| |
| |
| |
Liane Wauters
Moeder Vlaanderen
Vertaling: Hubert van Herreweghen.
Vruchtbare moeder, wees gegroet.
Uw borsten die door 't linnen boren
welven nog schaamteloos uw goed;
gij draagt nog trots en welgemoed
't lijf waar Boergonje uit werd geboren.
Mijn min, mijn malse voedstermoeder,
'k zie u als voor den eersten keer.
Ridders en graven op uw hoede:
ziet ons oog zacht en zonder woede,
de mond trekt scheef van schalks verweer.
Vlaanderen is puriteins, die dame,
zegt men. Mij goed. Voor mij is 't goed.
Onder haar kleed, stuk van de bramen,
klopt een hart vol plebeïsch bloed,
maar zij zal zich daarom niet schamen.
Ridders en graven op uw hoede!
'k Herhaal het omdat ik het weet.
Al ben 'k haar bastaard naar den bloede,
het bloed waarmee zij Rome voedde,
het klopt nog hard onder mijn kleed.
Als bij haar staat mijn voet op de aarde
en vlot mijn haar in noordenwind.
Het vuur smeult onder in uw aderen,
| |
| |
Vlaming, die altijd 't noorden vindt.
Het is uw kracht: zwijg als uw vaderen.
Ik hul mij in een trots stilzwijgen
met metten-, noen- en avondklok,
ik lach met nobelen als zij dreigen,
maar nader ik het Allerheilge
rijst eerbied in me en valt mijn wrok.
God der aartsvaders en profeten
hoelang duurde uw geschiedenis
vóór wij uw Lichaam mochten eten.
Sinds veertien eeuwen nu toch is
Vlaandren aan uw rechter gezeten.
Wij zijn niet uw volk uitverkoren
noch de oudste dochter van uw Kerk,
niet als uw lievlingskind geboren
en niet de zoon die liep verloren.
Wij wroeten maar. Wij zijn aan 't werk.
Naar 't wijwater de handen reiken
we en naar het bier van Aalst en Diest.
Mijn land waar de einders eindloos wijken
is klein, maar het steekt uit de mist
hoog een stoet kruisen boven dijken.
Wij hebben torens in de steden
hoger dan Babel opgericht,
u liefhebbend omdat wij leden.
Maar dat geel lijkbiddersgezicht
van Philips? Die kent onze zeden.
Blotevoetpaters en begijnen
groeien lijk kool in onze tuin.
Ge moogt hier niet te treiter schijnen:
men grijpt naar 't mes in woede en luim
en zou u rap een kop verkleinen.
| |
| |
't Meisje Nele heeft een trouw hart.
't komt er op aan dat zij het hardt.
De oorlog heeft haar haar man ontnomen
en lang draagt zedig zij het zwart
en wroet maar om 't jaar rond te komen.
Marie, Ortrud en Godelieve
gaan elken avond naar het lof.
Lijsters schuifelen naar hun lieven,
zo doen de jongens in den hof
van uit de schaduw der ogieven.
Mystieke grond, mijn barokke aarde,
ik voel me uw kind nog, klein en warm,
uw sieraden op hoofd en arm.
'k Wilde die kwijt soms, vroeger, maar de
klok van mijn jeugd sloeg luid alarm.
Men werkt zijn eigen bloed niet tegen,
vandaag de dag heb ik berouw.
Veel meer heb ik van u gekregen
dan een plas zee aan zand gelegen:
de liefde tot het leven, vrouw.
Mijn Voedster Vlaanderen, ik nader
u op de punt der tenen teer;
maar geef me geen oorvegen meer,
wil uw kind vriendelijk aanvaarden
dat op de klank der klokken keert.
En langs de bochten van de Leie
zal ik opnieuw op beevaart gaan
begijnhof langs en pastorijen
door de troebele walm der weien,
met oude boeren praatjes slaan
| |
| |
Moeder leeuwin, wij zijn uw welpen
die voor het belfort staan op wacht.
Niemand geraakt er in bij nacht
Maar komt de duivel, geef ik acht
en roep: Maria kom mij helpen!
De zee is 't eind van onze vloeren,
de hemel 't einde van ons werk;
daar krijgt men in die grote kerk
rijstpap en om er in te roeren
lepels van goud, onslijtbaar sterk.
O Heer van het toekomstig eten,
vasten en vrijdag zijn mij duur
om eens daar hoog te zijn gezeten.
Gebeurt dat ooit, dat kunt Gij weten.
Behandel mij naar mijn natuur.
De wind van 't noorden maakt mij dronken,
de zee bonkt in mijn bloed de maat;
ik sla mijn merrie op de schonken
onder een lucht van blauwe vonken,
waar wind de ruige wolken slaat.
Gegroet, lichtelijk aangeschoten,
zwaaiende silhouetten, grote
hagen in tuinen. Onverdroten
buigen winden uw stijven hals.
Ik kom terug, oude getrouwe
wolkenuitknipsels op de blauwe
hemel, al rijd ik op een knol;
hij krijgt vleugels als op een oude
prent in 't missaal en slaat op hol.
| |
| |
Pegasus, daal, hier wil ik schuilen,
aan zee, in 't westen, in die hoek.
Vaarwel mijn jeugd. Nu valt het doek.
Ik weet niet waarom ik ga huilen
maar ik sluit het getijdenboek.
|
|