Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 545]
| |
Taalkundige kroniek
| |
I.Het eerste deel draagt de titel Diplomata belgica ante annum millesimum centesimum scripta. Het verscheen in 1950, telt X + 464 bladzijden en is de vrucht van de samenwerking tussen de filoloog M. Gysseling, archivaris | |
[pagina 546]
| |
te Gent en de historicus A.C.F. Koch, archivaris te Deventer. Het bevat de tekst van alle oorkonden, - nl. 296, waarvan de oudste uit het jaar 649, - herkomstig uit het archief van instellingen, i.c. abdijen en kapittels, gelegen op Oudnederlandstalig gebied (Nederland, België en Noord-Frankrijk), welke in een origineel van vóór 1100 of in een afschrift of vervalsing van vóór dat jaar tot ons zijn gekomen. De meeste waren bekend, enkele echter zijn nieuwe ontdekkingen. Achtentachtig oorkonden, gedateerd tussen 819 en 1098, worden in fascimile afgedrukt. Dit boek is de vrucht van vele jaren geduldig opsporings- en ontcijferingswerk. Alle oorkonden, ook die welke reeds door vroegere onderzoekers waren uitgegeven, werden opnieuw onderzocht. Dank zij de aanwending van moderne technische hulpmiddelen, vooral de ultraviolette stralen en geperfectioneerde fotografische procédés, kon van de teksten, waarvan veel met het blote oog niet of zeer moeilijk te lezen is, een zo accuraat mogelijke transcriptie worden bezorgd. Deze wijkt dan ook vrij dikwijls in aanzienlijke mate af van de vroegere uitgaven van Miraeus, Van Lokeren, Duvivier, Piot, e.a. De afdruk van de bronnen is zo diplomatisch mogelijk: de spelling werd nergens gemoderniseerd, de opgeloste afkortingen zijn cursief gedrukt en afwijkend schrift is door speciale druk weergegeven. De authenticiteit van elke oorkonde werd nauwkeurig onderzocht; de eventuele afhankelijkheid van andere bronnen met zorg nagegaan. Aan de gepubliceerde oorkondenschat van de Sint-Pietersabdij te Gent, verreweg het rijkste archieffonds waaruit hier kon worden geput, gaat een uitvoerige kritische inleiding vooraf, waarin de mening van Oppermann wordt bestreden dat bijna alle oorkonden van deze abdij vervalsingen zouden zijn. Als de belangstellende leek verneemt dat al de hier afgedrukte stukken in het Latijn zijn geschreven, zal hij zich misschien afvragen wat ze met de neerlandistiek hebben te maken. Het antwoord is zeer eenvoudig: ze vormen de enige bronnen waaruit we het Oudnederlands kunnen leren. Alleen het Nieuw- en Middelnederlands kennen we direct uit talrijke geschreven bronnen; voor het Oudnederlands zijn we, op een enkel zinnetje en wat spaarzame glossen na, uitsluitend aangewezen op de Nederlandse persoons- en plaatsnamen die, soms overvloedig, in de Latijnse teksten uit de vroege middeleeuwen voorkomen. Hoeveel nieuw licht een deskundige, aan de hand van zulke persoons- en plaatsnamen, op de oudste periode in de geschiedenis van onze taal kan laten vallen, werd bewezen door wijlen prof. J. Mansion, die in zijn merkwaardige Oud-Gentse Naamkunde (1924) alleen het materiaal uit het nagelaten archief van de St.-Baafs- en de St.-Pietersabdijen te Gent verwerkte. Nu de tekst van zoveel meer oorkonden gemakkelijk toegankelijk is gemaakt, zal ook onze kennis van het Oudnederlands zich in niet geringe mate kunnen uitbreiden. Het was dan ook vanzelfsprekend, dat de schrijvers al hun zorg zouden besteden aan het opstellen van de indices: de index geographicus met de volledige lijst van alle vermelde plaatsnamen, meer dan 1500, van blz. 410 | |
[pagina 547]
| |
tot 428; de index historicus met circa 3000 persoonsnamen, van blz. 429 tot 461. De plaatsnamen werden zo zorgvuldig mogelijk gelokaliseerd, wat op zich zelf al een moeilijk en tijdrovend werk was. Dat er bij een vrij groot aantal van de namen moest vermeld worden dat de ligging onbekend is, staat er borg voor dat er niet op los werd gefantaseerd. Hier vinden latere speurders nog een dankbare taak... op een moeilijk terrein! In zeer vele gevallen verstrekken de Diplomata de oudste vormen van de toponiemen. Hieraan zal de nu geldende etymologie van heel wat plaatsnamen kunnen worden getoetst en waarschijnlijk zullen er een aantal dienen te worden herzien. Vooral voor dat onderdeel van de neerlandistiek is het werk van het grootste belang. Dat het verwerken van het aangeboden materiaal, m.a.w. het afleiden van concrete resultaten voor de taalkunde uit de Oudnederlandse plaats- en persoonsnamen slechts door ervaren specialisten kan worden gedaan, ligt voor de hand. De meest bevoegde is ongetwijfeld Dr. Gysseling zelf, die inderdaad niet alleen een Oudnederlandse grammatica op het getouw heeft, maar ook een Toponymisch Woordenboek van de Nederlanden. Voor dit laatste zou hij zijn materiaal niet tot dat van vóór 1100 beperken. Tijdens zijn driejarige speurtocht in alle archiefdepots in België, Nederland en Frankrijk (tot en met Parijs en Reims) heeft G. alle toponiemen opgetekend tot 1225 uit het huidige Nederland, België en de twee Franse departementen Nord en Pas-de-CalaisGa naar voetnoot(1). Het spreekt van zelf dat ze een plaats zullen krijgen in het Toponymisch Woordenboek. Alle neerlandici zien verlangend uit naar deze sedert een paar jaren aangekondigde publicaties. Niet alleen voor de taalkunde zijn de Diplomata belangrijk. Ook de historicus zal in de gepubliceerde teksten heel wat nieuw feitenmateriaal vinden voor de oudere politieke en economische geschiedenis van de Nederlanden, inzonderheid van het graafschap Vlaanderen. De paleograaf op zijn beurt vindt in de verzorgde facsimile's een duidelijke illustratie van de ontwikkeling van het schrift in de Nederlanden van het begin van de 9e tot het einde van de 11e eeuw. | |
II.In 1952 verscheen het tweede deel van de reeks Bouwstoffen en Studiën, uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek. Het draagt de titel De Oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400 en telt XX + 520 bladz. met 27 kaarten. Daarenboven zijn 57 facsimile's van oorkonden in een afzonderlijk kaft toegevoegd. Met dit werk promoveerde de schrijver, Dr. J. Moors, thans werkleider aan de universiteit te Luik, | |
[pagina 548]
| |
een paar jaren vroeger tot geaggregeerde van het hoger onderwijs: het moest dus wel beantwoorden aan alle vereisten van de moderne wetenschap. De bedoeling is een precies beeld te schetsen van de taal die in een bepaald deel van ons taalgebied, in casu in Limburg, in de late middeleeuwen gebruikelijk was, dus van het Middellimburgs. Hierboven hebben we reeds vastgesteld dat gedurende de hele periode van het Oudnederlands het Latijn de administratieve taal was. Dat bleef ze ook nog in het begin van de Middelnederlandse periode, die circa 1170 een aanvang neemt. De oudste bekende gedateerde administratieve tekst, in onze taal opgesteld, is de schepenbrief van Bochoute (Dikkelvenne), geschreven in 1249. In Limburg komt de volkstaal pas in de 14e eeuw voor het opstellen van ambtelijke stukken definitief in zwang. Wie dus het vroegste Middellimburgs zou willen leren kennen (1170-1270), moet proberen iets op te diepen uit de Latijnse charters van die tijd. Naast de vrij talrijke Germaanse plaats- en persoonsnamen komen er, zeer sporadisch, nog andere Nederlandse woorden in voor, nl. onvertaalbare rechtstermen, landbouwbenamingen of synoniemen voor moeilijke en weinig gebruikte Latijnse woorden. Dr. Moors heeft geprobeerd op die manier iets te bereiken, maar hij moest zijn pogingen opgeven, omdat het aantal te lezen Latijnse stukken veel te groot was in verhouding tot het magere resultaat. Hij was dus aangewezen op de in het Nederlands geschreven teksten. Literaire en liturgische bronnen wilde hij, terecht, niet gebruiken, omdat hiervan bijna nooit de precieze datum van vervaardiging en het auteurschap kunnen worden vastgesteld. Niet-literaire bronnen van na 1300 zijn in een voldoende aantal voorhanden om een strenge schifting te kunnen doorvoeren. Uiteraard kwamen alleen oorspronkelijke stukken in aanmerking voor publicatie. Cijnsboeken en cijnsrollen werden uitgeschakeld, omdat ze niet voldoende gevarieerde tekst bieden. Alleen de charters bleken aan het gestelde doel ten volle te beantwoorden: de vakman kan, steunende op een aantal technische criteria, met bijna absolute zekerheid de authenticiteit en de plaats van herkomst erkennen; ook de datum staat voor de meeste oorkonden volstrekt vast; - twijfelachtige worden natuurlijk geweerd. Een ander voordeel is dat ze voorhanden zijn voor bijna alle plaatsen die in die tijd een belangrijke bevolking telden of instellingen van enige betekenis bezaten. Het nadeel van het gebruik van charters voor een taalkundige studie is de relatieve beperktheid van de woordvoorraad: meestal komen dezelfde rechtstermen voor in vaste formules: omgangstaal ontbreekt meestal; namen van concrete voorwerpen zijn zeldzaam. De woordenschat en de stijl van die vaste formules zijn natuurlijk archaïstisch, zodat de taal van een dergelijk stuk feitelijk heel wat ouder kan zijn dan de datering. Voor de vakman is dit laatste echter meer een voor- dan een nadeel. Dr. Moors heeft in zijn werk 173 dergelijke originele, authentieke, gedateerde charters opgenomen, waarvan slechts 10 vroeger reeds in druk waren verschenen. Alle gaan uit van personen en instellingen uit Belgisch-Limburg en zijn aldaar geschreven vóór 1400. De oudste is een schepenbrief van | |
[pagina 549]
| |
Guigoven van 1277; 15 charters zijn gedateerd tussen 1300 en 1350; de overige stammen alle uit de tweede helft van de 14e eeuw: vandaar de enigszins te bescheiden titel: Oorkondentaal van 1330 tot 1400. De uitgave is streng diplomatisch, volgens de voorschriften van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. De begrenzing van het onderzochte gebied, i.c. de beperking tot de tegenwoordige provincie Belgisch-Limburg, is willekeurig, maar even goed te verantwoorden als enige andere begrenzing van een ‘Limburgs’ taalgebied. In de inleiding bespreekt de schrijver uitvoerig het vraagstuk van de vaak ongenoemde klerken en komt tot het besluit, dat het weinig waarschijnlijk is dat de schrijvers van anonieme stukken geen Limburgers zouden zijn. Hij deelt een uitvoerige lijst mee van oorkonden die hij heeft onderzocht, maar niet opgenomen, hetzij omdat ze in taalkundig of paleografisch opzicht twijfelachtig zijn, hetzij omdat ze van buiten het door hem afgebakende ‘Limburgse’ gebied stammen. Bij het bepalen van de juiste datum van een akte leveren de namen van de maanden soms grote moeilijkheden op. Onze voorvaderen beschikten namelijk, om de maanden aan te duiden, over een hele reeks volksnamen met telkens nog een aantal varianten. Ten gerieve van de folkloristen heeft Moors ze allemaal gerangschikt in een alfabetische lijst, die niet minder dan 270 namen bevat. Verder komen in het werk de alfabetische en chronologische tabellen voor van de afgedrukte oorkonden en een volledig glossarium van meer dan 2500 plaats- en persoonsnamen met zorgvuldige identificering, (blz. 445-518). Daar deze verzameling charters hoofdzakelijk met een taalkundig doel werd aangelegd, heeft de schrijver een uitgebreid onderzoek gewijd aan de woordenschat en de typische verschijnselen uit spelling, klank- en vormleer van de gepubliceerde teksten. De auteur is er zich van bewust dat alleen een volledig glossarium, met inbegrip van de meest gewone woorden, een juist beeld kan geven van de woordenschat van een taal of dialect. Toen hij dit plan wilde verwezenlijken, bleek het onuitvoerbaar, omdat de omvang van het boek tot onmogelijke proporties zou zijn uitgegroeid. Hij moest zich dan noodgedwongen beperken tot het meedelen van lijsten met zgn. ‘interessante’ woorden: 1. Woorden die niet voorkomen in het Middelnederlands Woordenboek van Verdam (156 woorden). 2. Woorden die in de gepubliceerde stukken een betekenis hebben die Verdam niet kent (35 woorden). 3. Leenwoorden uit het Latijn, het Frans, het Grieks, het Arabisch, het Hebreeuws (ruim 350 woorden). Ook bij de behandeling van de spelling en de klank- en vormleer moest de auteur zich tot een keus beperken: hierbij lette hij vooral op dat wat men meestal beschouwt als Limburgse taaleigenaardigheden. Ik doe slechts een willekeurige greep uit de behandelde verschijnselen: de ongewone verdubbeling van medeklinkers; lange klinkers geschreven met één teken in gesloten lettergreep; rekking van klinkers; umlaut van a en ā; behandeling van al, ol, | |
[pagina 550]
| |
ul + dent.; o, oe, oi voor ā; wisseling i/e, o/u; westgerm. ai; de aspiratie; verschuiving van k aan het woordeinde; intervocalische d; apocope van n in de uitgang -en. Dan volgt nog een samenvattende karakterisering van de Limburgse oorkondentaal in de 14e eeuw en een index van 16 bladz. met de in het taalkundig deel behandelde woorden. We beschouwen dit werk als een model in zijn genre en kunnen slechts betreuren dat de publicatie van een lange reeks van dergelijke studies, over alle perioden uit onze taalgeschiedenis, die het hele Nederlandse taalgebied zouden bestrijken, nog lang een vrome wens zal blijven. | |
III.‘Bouwstoffen tot de historische Taalgeografie van het Nederlands. - Hertogdom Brabant’ is de titel van het in 1954 verschenen derde deel van de Bouwstoffen en Studiën. Het is een lijvig boekdeel van 888 bladz. van de hand van Dr. H. Vangassen, die reeds zijn wetenschappelijke sporen had verdiend door het bezorgen van de Dialectatlas van Zuid-Brabant en die van Zuid-Oost-Vlaanderen, de laatste in samenwerking met prof. Blancquaert. Deze dialectoloog en taalgeograaf had bij de beoefening van zijn wetenschap de nijpende behoefte gevoeld aan betrouwbaar en omvangrijk historisch materiaal, dat aan de moderne dialectologie, uit pure noodzaak bijna louter synchronistisch opgevat, de gewenste historische diepte en perspectief zou kunnen verschaffen. Bij herhaling was trouwens door leden van het Belgisch Centrum voor Neerlandistiek de wens uitgesproken ‘de oorspronkelijke stukken uit oudere taalperiodes aan een grondige studie te onderwerpen, ten einde de morfologische verschijnselen geografisch en chronologisch juister te kunnen vastleggen’ (prof. Van Loey) en ‘aan het modern dialectgeografisch onderzoek een historische onderbouw te bezorgen door een systematische en op grote schaal doorgevoerde materiaalverzameling’ (prof. Blancquaert). Het is de verwezenlijking van deze laatste wens die Dr. Vangassen nastreeft. Dit werk is immers bedoeld als een eerste bijdrage tot een breed opgevatte verzameling excerpten uit alle steden van het Nederlands taalgebied. En als we vaststellen dat dit eerste ‘stuk’, voor een periode van bijna vier eeuwen, van het einde van de 12e eeuw tot in de eerste helft van de 17e, niet minder dan honderdvijfentwintigduizend excerpten bevat uit ongeveer 600 charters en 600 rollen en register-jaargangen, uitgaande van de voornaamste plaatsen die vroeger deel uitmaakten van het Hertogdom Brabant, bijeengelezen in 23 archiefdepots van België en Nederland, dan kan men niet anders dan bewondering koesteren voor de ondernemingsgeest en de jeugdige werklust van deze bijna zestigjarige wroeter. In zijn inleiding vertelt hij hoe hij tot zijn groots opgezet plan is gekomen. In de jaren 1942-44, tijdens een onderzoek in het archief van Ninove met toponymisch-taalkundige bedoelingen, kreeg hij de smaak van de ontdek- | |
[pagina 551]
| |
kingstochten in de bundels oude documenten te pakken. Eerst beperkte zich zijn belangstelling tot het vraagstuk der diftongering van de Middelnederlandse lange î, maar, terwijl hij, met het oog op dat probleem, in het Rijksarchief te Brussel het materiaal uit verscheidene Brabantse plaatsen doorlas, groeide langzamerhand zijn belangstelling voor het historisch aspect van alle taalproblemen en hij begon alles te noteren dat voor de interne geschiedenis van het Nederlands belang kon hebben. Uitvoerig worden in de inleiding de velerlei moeilijkheden besproken, die opdoken bij het excerperen van de archiefstukken: de datering en lokalisering van de documenten, de herkomst der klerken, de eigen traditie van de steden enz. Van het grootste belang is natuurlijk de keuze van de stukken die zullen bewerkt worden. Eerst komen de schepenbrieven in aanmerking, interessant wegens hun ouderdom, maar met armoedige, in zeer sterke mate traditionele en versteende taal. Belangrijkst wat omvang, verscheidenheid en rijkdom van inhoud betreft, zijn de stadsrekeningen: ze zijn als een kroniek waarin men de polsslag voelt van het drukke leven van onze voorvaderen. Een andere waardevolle bron zijn de stukken uit het rechterlijk archief, vooral die welke opgesteld zijn door de schepenklerken. In de rekeningen der ambachten vindt de dialectoloog werk naar zijn gading: vaak immers zijn ze niet geschreven door geschoolde klerken, maar door ambachtslieden zelf. In dat geval zijn de teksten erg lokaal gekleurd en doorspekt met dialectvormen. Spijtig genoeg komen deze rekeningen vrij laat voor, - de oudste, die van de Timmerlieden van Brussel, dateert uit 1432, - gingen zelfs verloren in de meeste steden. De cijnsboeken en rekeningen van de Tafels der Armen en de rekeningen van de gasthuizen leveren meestal bruikbaar materiaal op, in tegenstelling met de registers van kloosters en de cartularia. Meer algemene bronnen, hoe belangrijk ook in ander opzichten, werden systematisch geweerd: de bedoeling was uitsluitend lokaal materiaal te verzamelen voor een aantal centra in het oude Hertogdom Brabant. De 11 Brabantse centra waaruit materiaal wordt meegedeeld, zijn: Antwerpen (de excerpten uit Antwerpse teksten vullen 81 blz.), Breda (39 blz.), Brussel (145 blz.), Diest (65 blz.), Grave (11 blz.), Helmond (40 blz.), 's-Hertogenbos (90 blz.), Leuven (106 blz.), Mechelen (96 blz.), Tienen (66 blz.), Zoutleeuw (63 blz.). Het voornaamste probleem was natuurlijk: wat dient opgetekend te worden uit de bronnen? Het ideaal is alles te noteren, maar, zoals vele idealen, is dit praktisch niet te verwezenlijken. Het uitsluitend jacht maken op interessante woorden kan wel de leek bekoren, maar is wetenschappelijk niet te verantwoorden. Dr. Vangassen heeft geprobeerd een middenweg te bewandelen: als doorwinterd dialectoloog wist hij dat, met het oog op een historisch onderzoek van alle verschijnselen uit de klank- en vormleer, niet alleen de afwijkende vormen dienen te worden genoteerd, maar ook een voldoende aantal niet-afwijkende vormen, waaraan de leek niets bijzonders merkt. Hij excerpeerde dus uit zijn bronnen alle woorden, woordgroepen, zinnen en passages die in | |
[pagina 552]
| |
enig opzicht nuttig kunnen zijn bij de historische studie van het dialect van een der behandelde Brabantse steden. Af en toe deelt hij langere uittreksels mee, soms hele stukken, bij voorkeur als de taal van de klerken los en vrij wordt; vooral voor de studie van de historische syntaxis van onze dialecten, - een nog braakliggend terrein, - zijn deze langere stukken zeer nuttig. Een andere belangrijke vraag was: hoe zullen de meegedeelde excerpten in het boek worden gerankschikt? Na lang wikken en wegen heeft de auteur het volgende systeem gekozen. Al het materiaal blijft per stad gegroepeerd. Ook de verschillende soorten van bronnen blijven bij elkaar: eerst krijgen we een lijst met Germaanse plaats- en persoonsnamen uit de Latijnse schepenbrieven, als die voorhanden zijn (Antwerpen, Brussel, 's-Hertogenbos, Mechelen); dan worden de excerpten uit de Nederlandse schepenbrieven meegedeeld; daarna komen de stadsrekeningen aan de beurt, dan de schepenvonnisboeken, het keurboek, de cijnsboeken van de Tafel der Armen enz. Bij elk soort van bronnen zijn de excerpten chronologisch gerangschikt: aldus krijgen we uit de Nederlandse schepenbrieven van Brussel achtereenvolgens excerpten uit 1331, 1337, 1345, 1349, 1356 enz. tot 1598. In elke groep zijn de meegedeelde woorden gerangschikt naar de vocaal die zij vertonen in het moderne Nederlands. Aldus staan b.v. de woorden die nu met e worden gespeld bij elkaar gegroepeerd in de excerpten uit de Brusselse schepenbrief van 1331; we lezen er: bringhen, elc, ghilden, hen, heinrike (Hendrik), kinnesse (kennis), wale (wel), segghen enz. Voor elke plaats krijgen we, als toevoegsel, aantekeningen over de bevolking van de stad (15e tot 17e eeuw), de klerken en de bronnen. Daarna een sober gehouden synthetisch overzicht van de opvallende verschijnselen uit de klankleer (vocalisme en consonantisme). Dit is reeds een begin van bewerking van het geboden materiaal, in vele gevallen reeds voldoende voor de belangstellende die illustratiemateriaal zoekt voor of opheldering verlangt over een of ander taalverschijnsel. Natuurlijk kan men constateren dat het werk, door het toevoegen van uitvoerige alfabetische, synthetische en vergelijkende indices en tabellen, nog veel aan bruikbaarheid had kunnen winnen, door deze opmerking het gezegde bevestigend dat ‘wie veel krijgt, altijd nog meer verlangt’! Laten we liever de schrijver dankbaar zijn voor het gebodene en hopen dat hij zijn met zoveel ijver aangevatte reusachtige onderneming tot een goed einde moge brengen. |
|