| |
| |
| |
Nederlandse literatuurgeschiedenis
door Albert Westerlinck
De historische studie van Dr. Walter Thys over De Kroniek van P.L. Tak, uitgegeven door de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, is een indrukwekkende brok literatuurgeschiedenis, die in grote mate bijdraagt tot nauwkeuriger kennis van de Noordnederlandse letteren in de jaren 1894 tot 1900. ‘De Kroniek’ verscheen van 1894 tot 1907 te Amsterdam als weekblad onder leiding van de oud-medewerker aan De Nieuwe Gids en journalist P.L. Tak. Het was geen louter literair blad; het was algemeen cultureel georiënteerd met uitgesproken belangstelling voor maatschappelijke en politieke vraagstukken in progressief-sociale richting. Het weekblad groepeerde heel wat interessante figuren van de zgn. ‘generatie van Negentig’ en mag worden beschouwd als een ‘brandpunt van Nederlandse cultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw’, zoals de ondertitel van het werk van Dr. Thys luidt.
Nadat Stuiveling, Colmjon en Asselbergs in hun literairhistorische werken op de betekenis van Tak's werk hadden gewezen, heeft Dr. Thys als eerste een doorgedreven analytisch onderzoek aan het blad gewijd. Eerst ontleedt hij de wordingsgeschiedenis met nauwgezette aandacht voor de details, daarna worden Tak en zijn medewerkers gekenschetst. De schrijver stond hier voor een moeilijke taak omdat over heel wat medewerkers weinig of geen biografisch-historische gegevens voorhanden waren. Over sommige auteurs weidt Dr. Thys uitvoeriger uit, over andere zeer kort. Onze nieuwsgierigheid wenst soms méér dan hij ons schenkt. Het is te hopen dat hij in latere tijdschriftartikelen nog enkele interessante portretten van Kroniek-medewerkers zal schetsen, zoals hij voor André Jolles in De Nieuwe Taalgids heeft gedaan. Ook het milieu waarin Tak, Ankersmit, Jan Veth, H.P. Berlage, Frans Coenen jr., Van der Goes, Alfons Diepenbrock e.v.a. elkaar ontmoeten - o.m. een paar kroegen te Amsterdam -, de geestelijke banden die hen samensnoerden, hun enthousiasme en ook de interne keuken-aangelegenheden van beheer en redactie worden boeiend behandeld. Bij de ontleding van de inhoud van het weekblad volgt Dr. Thys de rubrieken waarin het was ingedeeld: plastische kunsten, letterkunde, het toneelleven, de illustratie (portretten, platen, politieke prenten). Zo krijgt zijn onderzoek, zoals het weekblad zelf, een algemeen cultuurhistorische betekenis, ook buiten het terrein van de literatuur.
| |
| |
Het knapste deel van het boek zijn de twee synthetische hoofdstukken ‘Het Credo van Negentig’ en ‘Mystiek en Socialisme’, waarin de auteur de grote geestelijke tendensen van het weekblad en zijn medewerkers schetst. Het gaat hier enerzijds om de ontwikkeling van een socialistisch gemeenschapsbewustzijn in kunst- en geestesleven, anderzijds om een ‘mystiek’, die men zou kunnen kenmerken als een meer personalistische en spiritualistische tendens, meer dan eens met religieuze inslag, die parallel loopt met een katholieke herleving, en ruimer met de invloed van Symbolisme en neo-romantiek op het einde van de 19e eeuw. De eerste stroming wordt door Dr. Thys uitstekend ontleed en gesitueerd. De tweede, die hij met een onheldere en voor de literatuurwetenschap minder bruikbare term: ‘mystiek’ noemt, wordt m.i. minder duidelijk gekenmerkt en ook minder klaar in Europees verband geplaatst. Voor de rest zijn de parallellen met Engelse, Franse en Zuidnederlandse literatuur, die hij ter comparatistische verheldering van het Hollandse Negentig aanduidt, zeer instructief en ook nauwkeurig. Wat Vlaanderen betreft ziet hij zeer terecht verwantschap in de heftige sociale bezieling en de opgezweepte toekomstverwachting bij de Van Nu en Straksers en de Hollandse Negentigers. Ik wou er alleen aan toevoegen dat dit comparatistisch perspectief wat eenzijdig is wanneer men daarbij niet vermeldt dat de Van Nu en Straksers naast hun sociaal messianisme tevens een hardnekkig individualisme voorstonden onder invloed van Europese meesters, die blijkbaar op hun Hollandse tijdgenoten van ‘De Kroniek’ geen vat hebben gehad. Trouwens, ook afgezien van Vlaanderen, is de bewerking van Dr. Thys dat een algemene stroming in de Europese letteren rond 1890 ‘het individualisme verdreef’ (blz. 157), fel overdreven.
De auteur handelt haast uitsluitend over de heroïsche jaren van ‘De Kroniek’ en bespreekt slechts in het laatste hoofdstuk bondig de ontwikkeling van het blad van 1900 af. Van dat jaar af kreeg het een uitgesproken socialistisch-partijpolitieke richting, vele medewerkers van de eerste jaren gingen weg en het blad kende geen bloei meer tot zijn verdwijnen met de dood van Tak in 1907. Voor een historicus zoals Dr. Thys, die zonder politieke oogmerken de geestelijke betekenis van het weekblad wilde onderzoeken, werd het na 1900 minder belangrijk. Vermelden we ten slotte dat deze studie afgesloten wordt met een reeks registers, die haar bruikbaarheid verhogen en die bij de 100 pag. beslaan!
Zeer veel valt in deze studie te loven. Eerst en vooral de indrukwekkende krachtsinspanning die de jonge Vlaming heeft geleverd om zich in een bepaalde periode van de Hollandse geschiedenis in te werken. Het resultaat is een boek dat rijk is aan historische wetenschap, die de details niet voorbijging. Het werk is evenwichtig gecomponeerd, met oordeelkundige belangstelling voor het belangrijke, het interessante en het pittige, zonder enige toegeving aan het onnodig anecdotische. Het is bovendien aangenaam en vlot geschreven in zuiver en veerkrachtig Nederlands. Een solide inzet van een wetenschappelijke loopbaan, die naar wij hopen vruchtbaar zal zijn-
| |
| |
Ook de studie van Prof. Jean Weisgerber, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Brussel, is aan een tijdschrift gewijd. De Vlaamse Literatuur op onbegane Wegen (Uitg. De Vries-Brouwers, Antwerpen) gaat over het tijdschrift De Boomgaard, dat van 1909 tot 1911 verscheen. Dit werk is minder analytisch en erudiet dan dat van Dr. Thys, doch het slaagt er zeer goed in een genuanceerd en algemeen inzicht in de betekenis van het Vlaamse tijdschrift te geven.
Een eerste inleidend hoofdstuk schetst de ‘Letterkundige Stromingen in Europa en Vlaanderen van ca. 1890 tot ca. 1910’. Wij staan bij het Europees tableau dat Prof. Weisgerber ophangt niet stil, doch wel bij het perspectief op Van Nu en Straks dat hij ontwikkelt, ook omdat het zijn invloed op het gehele boek laat gelden. Prof. Weisgerber stelt het ‘kosmopolitisme’ van Vermeylen c.s. tegenover ‘al de uitingen van provincialisme’ van het toenmalige Vlaanderen. Alles hangt nu af van wat men onder ‘kosmopolitisme’ en ‘provincialisme’ verstaat. Begrijpt men kosmopolitisme als een streven naar verruiming en verdieping van het geestelijke leven tegenover de beperking van het artistiek inzicht in heel wat toenmalige Vlaamse literatuur, dan acht ik zijn bewering juist. Doch Prof. Weisgerber begrijpt de term kosmopolitisme heel anders, nl. als een exclusieve voorkeur voor de thema's, situaties en vraagstukken van het moderne grootstadsleven. Zulke opvatting in de schoenen schuiven van Vermeylen en zijn tijdgenoten is onjuist. Wel heeft Vermeylen in zijn studententijd, toen hij nog zéér ver stond van enig begrip voor Vlaamse traditie en Vlaamse werkelijkheid, een tijdlang in een vreemde wereld van intellectuele abstractie geleefd onder invloed van enkele buitenlandse boeken en een paar Vlaams-onkundige Brusselaars, doch spoedig heeft het contact met Gezelle's poëzie, Verriest, Rodenbach, de invloed van Van Langendonck en heel de groeiende Vlaamse literatuur, hem gebracht tot een opvatting die niets te maken heeft met een kosmopolitisme dat enkel bij thema's uit de grootstad of het moderne intellectuele leven zou zweren. Hij wilde een kunst die ten volle uit de Vlaamse aard zou groeien doch tevens naar de geest - in ruimte en diepte van bezieling - universeel zou zijn, zonder daarbij aan thema's uit een of ander bijzonder maatschappelijk milieu te
denken. Ten onrechte schrijft Prof. Weisgerber b.v. dat ‘Streuvels een strekking belichaamde die lijnrecht indruiste tegen het kosmopolitisme van Vermeylen’ (blz. 12). Wie heeft er van de Van Nu en Straksers met meer enthousiasme Streuvels verheerlijkt dan Vermeylen?
Ook wanneer de auteur de term ‘provincialisme’ gebruikt (en die ligt hem in de mond bestorven) wordt geen onderscheid gemaakt tussen de twee betekenissen die men aan dat woord kan hechten, indien men het dan tóch in de literatuurwetenschap gebruiken wil: een provincialisme in de keuze van thema's en stof van het kunstwerk en een provincialisme in de geest van het werk. Het is volkomen in strijd met de waarheid te menen dat Vermeylen en de Van Nu en Straksers enig bezwaar hadden tegen het provincialisme van de eerste soort en dus geen literatuur over het landelijk leven wensten.
| |
| |
Hun sympathie voor Gezelle, Verriest, Rodenbach, Van Langendonck, Buysse, Streuvels als auteurs die het plattelandsleven behandelen, hun eigen verzuchtingen naar Verrewinkel, de plattelandse inspiratie van Van de Woestijne's Laethemsche Brieven en zijn Vader-Huis, enz. bewijzen meer dan voldoende dat het literair Europeanisme van Van Nu en Straks geenszins als een voorliefde tot het uitbeelden van situaties en vraagstukken van het moderne grootstadsleven mag worden begrepen, en dat het dus fout is deze hebbelijkheid van De Boomgaard als een rechtstreekse voortzetting van de esthetiek van Van Nu en Straks of Vermeylen te zien. Het is trouwens een der kernachtigste beginselen van Vermeylens kunstopvatting dat hij de stof van een kunstwerk van weinig belang (hij zegt zelfs: geen!) acht, doch alle aandacht schenkt aan de ‘inhoud’, d.i. de innerlijke artistieke bezieling, verdieping en verruiming die de kunstenaar aan een onderwerp heeft geschonken. De schrijvers van De Boomgaard schijnen van deze belangrijke gedachte in Vermeylens esthetiek nooit iets te hebben begrepen; zij hadden het steeds over de stof, die voor hen modern-grootsteeds en actueel-psychologisch moest zijn, zonder grote belangstelling voor wat in het kunstwerk wezenlijk is: zijn artistieke en geestelijke inhoud. Wanneer Prof. Weisgerber, in hun spoor, voortdurend de term ‘provincialisme’ gebruikt zonder duidelijk te laten blijken dat niet de (eventueel provincialistische) stof van een werk belang heeft, maar wel de vraag of de schrijver al dan niet aan deze stof artistieke verfijning en innerlijke dimensie kan geven, is dit in critisch opzicht een lacune in zijn werk. Vanzelfsprekend heeft ieder mens van uit een bepaalde maatschappelijke situatie - zij het zijn leven in de grootstad of op het land, zijn behoren tot deze of gene stand, tot die of een andere wijsgerige richting, - voorkeur
voor zekere stoffen en minder belangstelling voor andere, doch de literaire critiek mag zich binnen zulk standpunt niet gevangen geven indien ze esthetisch en wetenschappelijk wil denken. Heel de Vlaamse letterkunde indelen in twee groepen, van de ene kant Teirlinck, De Boomgaard en een paar anderen, die grootsteedse thema's behandelden en van de andere kant ‘de provincialisten’, die over platteland en dorp schreven, doet wel zeer oncritisch en zelfs extra-literair aan.
Na deze wat lange excursus, die ik in historisch en principieel opzicht noodzakelijk achtte, moet ik waardering uiten voor de ontleding van het tijdschrift waaraan Prof. Weisgerber de volgende hoofdstukken van zijn boek besteedt. Zij schenkt de lezers, die het tijdschrift niet hebben gevolgd, gelegenheid zich rekenschap te geven van de tendensen en verwezenlijkingen van deze in onze literatuurgeschiedenis haast vergeten groep. Met nauwgezetheid schetst de auteur het ontstaan van het tijdschrift, zijn aard, zijn medewerkers en zijn situatie in onze toenmalige letteren. Een interessante brok geschiedenis, waarbij hij zich weliswaar niet in archiefstudie heeft verdiept, zoals Dr. Thys, en heel wat van de ‘interne’ geschiedenis van het tijdschrift onverlet laat, doch die ons een boeiend en juist beeld van het tijdschrift als literaire verschijning schenkt. Wel zal latere detailstudie nog heel wat over
| |
| |
de achtergrond van het tijdschrift kunnen opdelven, zijn redactioneel beleid, het beheer en de verspreiding, alsmede over het Antwerpse milieu (Antwerpen is literairhistorisch té fel verwaarloosd!) doch inmiddels is het totaalbeeld van Prof. Weisgerber een kostbare aanwinst.
Een der knapste hoofdstukken uit dit werk is de ontleding van de esthetica van ‘De Boomgaard’, feitelijk een agglomeraat van importartikelen: de fin-de-siècle-geest, voorliefde tot de sensibiliteit en de intellectualiteit van de moderne grootstad en het ‘psycho-realisme’ (duistere term door André De Ridder gebruikt en zeker niet voor internationaal wetenschappelijk gebruik bestemd!). Prof. Weisgerber beklemtoont het militante in de esthetische houding van De Boomgaard, minder hun nogal onsamenhangend eclectisme. Zeer terecht merkt hij op dat hun esthetische denkbeelden ‘comparatistisch gezien... vijgen na Pasen’ (68) waren.
Zeer leerrijk is ook de ontleding van de literaire inhoud van het tijdschrift. Achtereenvolgens worden de kritiek, de roman en de novelle, het toneel en de poëzie, die de jaargangen van het tijdschrift vulden, onder de loep genomen. Deze ontleding getuigt van nauwkeurige zorg en critisch inzicht. Ze is, samen met het voornoemde hoofdstuk over de Boomgaard-esthetiek, het belangrijkste en ook beste deel van het werk.
Een laatste hoofdstuk is gewijd aan het voortleven van de Boomgaard-invloed in het tijdschrift De Tijd (1913-1914) en het naoorlogse Roode Zeil (1920). De Boomgaard heeft ‘nauwelijks’ invloed gehad op de literaire ontwikkeling in onze gewesten, zegt Prof. Weisgerber. Wel is hij van mening dat het de sfeer hielp scheppen waarin de naoorlogse bloei van onze letteren tot stand zou komen omdat het stond ‘aan de spits van de literaire evolutie’ (128). Of inderdaad de schrijvers van De Boomgaard ook maar enige invloed als wegbereiders hebben uitgeoefend, zij het slechts langs sfeer-schepping om, op het werk van de vernieuwers van de naoorlogstijd: Van Ostayen, Gysen, Walschap, Roelants, enz? Ik betwijfel het! Waarschijnlijk is Prof. Weisgerber dichter bij de waarheid wanneer hij elders het Boomgaard-verschijnsel in onze letteren ‘een curiosum’ (5) noemt. Zonder méér.
Bij een finale beoordeling van dit werk zou ik willen onderscheid maken tussen zijn critisch-historische kijk op De Boomgaard, - zijn strict object -, en zijn historisch critische kijk op het geheel van onze literatuur. In dit laatste opzicht vertoont het wel enkele tekorten, die alle te herleiden zijn tot gebrek aan nuancering. Wie bv. onze literatuur rond 1910 gekenmerkt ziet door een tegenstelling tussen ‘het aesthetisch absolutisme van De Boomgaard’ in conflict met ‘de clericalen, de nationalisten, en over het algemeen met alle aanhangers van een tendenskunst’ (32), komt natuurlijk door gebrek aan genuanceerde terminologie én door tekort aan genuanceerd historisch inzicht aan de geschakeerde werkelijkheid niet toe. Ook wanneer Prof. Weisgerber schrijft over onze negentiende eeuw: ‘De revolutie van de West-Europese romantiek, haar verzet tegen dogma en moraal, haar stoute experimenten op artistiek en intellectueel gebied, dat alles had in Vlaanderen geen weer- | |
| |
klank kunnen vinden’ (10), is dit in historisch opzicht ongenuanceerd en onjuist. Ook wanneer hij op pag. 95-96 betoogt dat het voortleven van de landelijke literatuur, de zgn. ‘boerenliteratuur’, in onze 19e eeuw zou te verklaren zijn door de lagere sociale conditie van Vlaamse lezers en schrijvers, en door conservatisme is zijn opvatting grotendeels onjuist, zoals een inzicht in het verloop der Europese letteren, vooral in de Germaanse landen, bewijst. Dergelijke ongereflecteerde algemene oordelen komen meer voor, samen met een tekort aan precisie in de wetenschappelijke terminologie. Ik denk hier niet enkel aan Gezelle's ‘impressionisme’ (114), doch ook aan termen als ‘provincialisme’, ‘psycho-realisme’, ‘idealisme’ (voor zó ontzettend veel dat in de late 19e eeuw leeft!), die zonder nauwkeurige bepaling van
hun relatieve en zeer locale inhoud, voor de wetenschappelijke critiek onbruikbaar zijn. Er zijn nog wel meer termen die ik om hun tekort aan exactheid en misschien om andere redenen, uit een eventueel op te stellen (en broodnodig!) lexicon van de moderne literatuurwetenschap zou weren: ‘onze Vlaamse folkloristen’ (50), de ‘clericale critiek’ (72), om er een paar te noemen. Wat niet belet dat ik die twee graag kans gun in de pamflet-literatuur, die ook wel eens bestaansreden heeft.
Wat het technisch onderzoek van de Boomgaard-jaargangen betreft, verdient het werk van Prof. Weisgerber alle lof. Het getuigt niet enkel van nauwkeurigheid doch ook van een bezadigde en rijpe critische kijk op de waarde van het experiment dat de toenmalige jongeren, helaas zonder veel resultaat, hebben gewaagd.
De critische bezwaren, die ik hier heb geformuleerd, doen geenszins afbreuk aan mijn waardering voor deze studie over een tot nog toe verwaarloosd en toch niet on-interessant fragment van onze Zuidnederlandse literatuurgeschiedenis, zij mogen veeleer getuigen voor de aandacht die ik het werk waard acht. Het verheugt mij als Vlaming, die op het gebied van kunst en wetenschap nooit partijdig heb gedacht of gewerkt, dat uit de Vrije Universiteit van Brussel ons deze bijdrage tot de studie van onze Vlaamse literatuurgeschiedenis bereikt, en nog meer dat deze bijdrage voor iedere belangstellende in onze moderne letteren interessant en voor de historicus belangrijk kan genoemd worden. Moge zij de aanzet zijn van een vruchtbare arbeid die Prof. Weisgerber en zijn leerlingen voor ons gemeenschappelijk literair patrimonium nog kunnen leveren!
|
|