patrimonium en worden van geslacht op geslacht overgeërfd, omdat zij hun eigen en volle klank bewaren.
Want Rodenbach is een unieke persoonlijkheid. Sinds lang noemt men hem de ‘ideale jongeling’. Waarom? Niet - of niet alleen - omdat de jonge strijder tevens een organisator en een geboren leider was en omdat de jonge dichter de stoutste grepen aandurfde. Het kan, voor wie hem kent, evenmin betekenen dat hij voor ons oprijst als een serene, nog niet door het leven aangetaste ziel, wat de enen een zuivere, de anderen een naïeve ziel kunnen noemen. De figuur van Rodenbach is licht en schaduw. Hij tekende zichzelf aldus in een brief aan zijn meester Verriest: ‘... ik beminne wat groot en edel en schoon is, maar dat en bemint geheel mijne ziel niet, of beter, zij hangt daar lijk door twee krachten vast gegrepen, de ene wilt ze naar boven en spreekt uwe stemme, de andere, woest en blind, weegt en doet geweld naar onder waar het slijk ligt.’
Wij weten dat Verriest, zijn vader naar de geest, hem vrede voor het hart gebracht heeft, kracht voor de wil en licht voor het verstand, niet door zijn persoonlijkheid te verminken maar door haar het eigen wezen te leren bewust worden en beheersen. Verriest leert hem vrij én ruim denken. Het vrije denken sluit echter voor Rodenbach een hardnekkige geneigdheid tot de twijfel in, zoals hij aan Max Rooses bekent, en hij is blij om ‘de weinige zekerheden die wij hier end daar al tastende rondom ons kunnen grijpen en vasthouden.’ Het ruime denken stelt hem open voor de veelvuldigheid van de bewegingen des geestes, die de rijpende jonge man bekoren, en voor de afgrond in hem, die, als alle diepten, aantrekt. Bij deze intellectuele aanleg komt nu Rodenbachs felle hartstochtelijkheid, die hem aangeboren is. Hartstochtelijk overgegeven aan alles wat hij doet en onderneemt, man van de laatste consequenties, is hij het type van de geëngageerde. Bezeten door een dynamisme dat geen rust kent, puttend uit aanzienlijke zielsreserves, streeft hij naar waarheid:
‘Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rusteloze ziel.’
Hij doet dat met een grootse allure: er is niets kleins aan hem. Hij neemt het op tegen Lodewijk de Koninck, die hij nochtans bewondert, en waar deze de 19e eeuw vervloekt, omdat zij goddeloos is, roept Rodenbach in zijn visionair gedicht ‘Geschiedenisse’ uit dat de 19e eeuw groot is, omdat zij zoekt en streeft. Van hetzelfde streven naar waarheid, toegepast op een bepaald gebied, getuigt de kernachtige waarschuwing die hij in een van zijn laatste geschriften richt tot de critiek: ‘Hij (de schrijver) zij katholiek, hij zij geus, dat en gaat u niet aan. Voor u is hij dichter, en uw criterium heet de kunst.’
Waarheid, en daarnaast Orde en Vrede, dat zijn de drie hoekstenen van Rodenbachs geestelijke wereld. Elders heb ik er op gewezen dat hij er naar streeft, het vrij en ruim denken met zijn felle hartstochtelijkheid te verenigen tot orde en harmonie. Op de weg die hij opstapt, wil hij van te voren niets prijs