Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101 (1956)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 101

(1956)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 566]
[p. 566]

De laatste ronde

Liane Wauters

‘Moeder Vlaanderen’ is een vertaling van het gedicht ‘Mère Flandre’ van Liane Wauters, opgenomen in haar bundel ‘La marche forcée’. Deze bundel werd in februari 1955 bekroond door de ‘Scriptores Catholici’. Het is door en bij die bekroning dat ik deze poëzie en de dichteres heb leren kennen. Dezelfde bundel, haar debuut, werd enkele maanden geleden te Parijs onderscheiden in de ‘Grand Prix de la Nuit de la Poésie’ te Parijs. In de jury zaten o.m. Cocteau en Aragon.

Liane Wauters werd te Elsene-Brussel geboren uit Vlaamse ouders, die in 1914 uit Veurne naar Frankrijk waren gevlucht en na 1918 niet in hun verwoeste woonplaats konden terugkeren. Het vaderland van de dichteres blijft echter dat stukje Westhoek, waar zij in de laatste strofe van het hier opgenomen gedicht Pegasus wil laten dalen.

‘Moeder Vlaanderen’ is typisch voor de door en door ‘Vlaamse’ inspiratie van Liane Wauters. Volksvertelsels, legenden en legendarische figuren, de sterke geloofszin van ons volk, zijn aparte trots en zijn deemoed, zijn werkkracht, zijn vreugde in het leven, zijn zin voor klank en kleur, de Vlaamse geschiedenis, de zee en de landschappen van de westkust, de belforten en katedralen zijn de elementen waarmee ze haar sonore en kleurrijke gedichten opbouwt.

Juist in het breukgevoel tussen haar Vlaamse herkomst en aard, en de gedwongen verwijdering ervan door de taal, kiemt een poëtische inspiratie van heimwee en verlangen naar een ‘vaderland om te beminnen’. Een oude menselijke behoefte.

H.v.H.

Bloemen voor Paul Verbruggen op zijn 65ste verjaardag

Wij bezitten in Vlaanderen geen stiller en eenvoudiger dichter dan Paul Verbruggen. Nooit heeft hij zich op het voorplan gedrongen, nooit heeft hij naar roem of naar bekendheid gestreefd. Hij is het rumoer ontvlucht in de eenzaamheid van de Kempische bossen, waar hij geleefd heeft ‘met zijn cello en zijn boeken’ zoals zijn vriend Eugeen De Bock het uitdrukte. Maar deze teruggetrokkenheid heeft hem niet belet een van de zuiverste dichters van zijn generatie te worden. Al debuteerde hij in De Beweging, het tijdschrift van Albert Verwey, toch moet hij tot de generatie gerekend worden die na de eerste wereldoorlog in het tijdschrift Ruimte een gans nieuwe poëzie heeft nagestreefd.

Toen in 1921, de eerste gedichten van Paul Verbruggen in het tijdschrift ‘Ruimte’ verschenen, werden zij door sommigen, om hun jeugdige frisheid op hoge lof onthaald, door anderen echter, als de laatste uiting van een vaag impressionisme, terzij geschoven. Naast de profetische lyriek van Wies Moens en de revolutionaire uitbundigheid van Paul van Ostaijen, stond Paul Verbruggen inderdaad alleen.

Kan men enerzijds beweren dat deze dichter, in wiens werk men aanvankelijk nog de invloed kon waarnemen van Boutens en Gorter, naast zijn revolutionaire vrienden een beminnelijk individualist gebleven was, anderdeels moet men toegeven dat hij de eerste was die er bij ons in slaagde, een zuiver-modern gedicht te schrijven. ‘Van een moderniteit die de meesten nauwelijks vermoeden of durven vermoeden, zo is Paul Verbruggen modern, waar zijn voorstellingswereld opnieuw wordt bepaald door verlangens naar de primaire geestelijke goederen’ stipte reeds Paul van Ostaijen aan bij het verschijnen van ‘De Voorhof’ de tweede bundel van deze dichter.

Het humanitair levensgevoel, dat de lyrische productie van de meesten zijner tijdgenoten bepaalde, maakte bij Paul Verbruggen plaats voor een strikt-persoonlijk aanvoelen van het

[pagina 567]
[p. 567]

leven en de natuur. Zijn eerste bundeltje ‘Verzen’ dat slechts elf gedichten bevatte en op een zeer beperkt aantal exemplaren verspreid werd, betekende reeds meer dan een rijke belofte. De stilte en de ingekeerdheid, de bezinning en het geloof in het leven, kregen hier gestalte in enkele eenvoudige, uiterst verfijnde gedichten. Paul Verbruggen werd de dichter van een zachte, weemoedige intimiteit.

Even sober en verfijnd zijn de verzen die in zijn tweede bundel ‘De Voorhof’ voorkomen. Al zijn de beelden scherper geworden en al klinkt het schuchter gebed om schoonheid inniger, nergens echter breekt het gevoel door met de luidruchtigheid die het humaniteit expressionisme kenmerkte. Met grote tussenpozen publiceerde Paul Verbruggen nadien de kleine bundeltjes ‘De Winter laat niet los’ en ‘Als een goed hovenier’ waarin hij niet altijd dezelfde gespannenheid bereikte, maar die niettemin blijven getuigen van een fris en waarachtig talent.

In zijn laatste bundel ‘Heer en Knecht’ is echter weer opnieuw de dichter aan het woord van de zachte, weemoedige intimiteit, al heeft de directe, zakelijke uitdrukking doorgaans plaats gemaakt voor een meer klassieke vormgeving, waarin zelfs het rijm opnieuw wordt aangewend. Bovendien gaat er van deze verzen een grote rust uit, die op een serene levensrijpheid wijst. Haast ieder gedicht is een wonder dat ons stil maakt en bevreesd. Bij voorkeur bezingt de dichter de landelijke stilte, het dorp, de kerk, de pinksterbloemen en de kersen uit zijn jeugdland, en nu de jaren vorderen, blikt hij met ontroering terug op wat het leven hem gaf of onthield.

Deze hoge berusting kenmerkt haast al de gedichten die in deze bundel voorkomen. Door hun zuivere vormgeving en hun rijpe levens-aanvaarding behoren deze verzen tot de schoonste die in de laatste jaren in Vlaanderen gepubliceerd werden. Naast zijn generatiegenoten Paul van Ostaijen, Marnix Gijsen, Wies Moens, Karel van den Oever, Achilles Mussche en Gaston Burssens, zal ook de naam van Paul Verbruggen verbonden blijven aan de innoverende stroming die sedert de eerste wereldoorlog aan de Vlaamse poëzie een schone en hoge bloei heeft bezorgd.

 

P.G.B.

De dikke burgemeester

Men kan jammer genoeg niet alles lezen. Slechts onlangs kwam ons, met heel wat vertraging, ‘Litanie van het Verraad’ onder handen door Jan Valtin. (Oorspronkelijke titel: ‘Out of the Night’. N.V. Uitgeverij De Forel, Rotterdam. Nederlandse bewerking door Frans van Oldenburg Ermke.) Het werk werd bij zijn verschijnen - 1949 - door pers en radio zeer gunstig onthaald. De schrijver, een jonge Duitser, vertelt hier zeer omstandig (591 blz.) en met een onmiskenbaar talent zijn belevenissen als communistisch agitator van de Maritieme Sectie van de Komintern.

Een uiterst interessant tijdsdocument à la Kravchenko. Het ganse internationale ‘rode’ revolutionaire apparaat wordt erin onthuld, niet door een buitenstaander, journalist of reporter, maar door een ‘insider’ zelf. We zijn de jongste jaren reeds heel wat gewoon geworden, maar tegenover dit enorme feitenmateriaal van kuiperijen, spionnage, contraspionage enz. staat zelfs de meest critische lezer versteld. Men zou er ten lange laatste zijn buurman, vader van drie kinderen en bezadigd bankbediende, nog van gaan verdenken een clandestien Komintern-agitator te zijn. Jan Valtin neemt echter geen blad voor de mond, hij noemt zijn personen met naam en toenaam. Walter Ulbricht komt er bij te pas, Dimitrow, Ossip Piatnitzky, Wollweber, Molotow en nog een hele reeks mindere goden. Stakingen, ontvoeringen, provocaties, straatgevechten, concentratiekampen zijn hier gewone kost. De meest eerbiedwaardige firma kan de zetel vormen van een heel netwerk van G.P.U. bedrijvigheid. Verbijsterend. Men vraagt zich vanzelfsprekend af: ‘Is dit alles wel waar?’. Maar men kan de feiten natuurlijk niet controleren. Men moet Jan Valtin geloven of niet. Maar het is zeer moeilijk Jan Valtin niet te geloven, want indien dit alles verbeelding is dan moet de schrijver een enorme fantasie bezitten.

Volgens een recensie van ‘The Christian Century’, afgedrukt op de flap van het boek, heeft een zekere Father H.A. Reinhold de aangehaalde gebeurtenissen onderzocht. Hij kwam tot het besluit ‘dat het boek voor 95% letterlijke waarheden bevat...’, wat we wel willen aannemen, te meer daar ons steeds een grote eerbied voor het gedrukte

[pagina 568]
[p. 568]

woord is ingeprent geworden. Maar - er is altijd ergens een maar - Jan Valtin werkte ook te Antwerpen en organiseerde er enkele stakingen waarvan hij het verloop op blz. 36 van zijn boek verhaalt. Ik citeer woordelijk:

‘Belgische en Nederlandse politie-agenten brachten de Duitse zeelui als muiters op. De burgemeester van Antwerpen, Meneer Huysmans, verscheen op de kade om de havenarbeiders aan te zetten tot werken, terwijl het hakenkruis boven hun hoofd wapperde in de wind. Dit gebeurde 's avonds omstreeks elf uur. In de schaduw van een goederenloods keek ik toe, wat er gebeuren zou.

“Wie is die dikke man, die met het comité van actie staat te praten?” vroeg ik één van de koeriers op het toneel van de strijd.

“Burgemeester Huysmans,” antwoordde hij.

De Burgemeester was een socialist. Ik riep een aantal jonge “activisten” bijeen - Letten, Duitsers, één Estlander en één Ier - en zond hen naarvoren om de indringer van de kade te werpen. Hij stond echter te ver van het water af en mijn kameraden vergenoegden er zich mee, de Burgemeester van Antwerpen een geduchte aframmeling te geven.’

 

Huysmans, de dikke burgemeester van Antwerpen... In mijn ogen valt het boek als een steen. Maar de meer geduldige lezer kan zich nog altijd troosten met de gedachte dat hij hier in de overgebleven 5% van Father Reinhold zit.

 

D.B.

Boekbesprekingen
In de leeszetel

Het is niet de eerste maal dat Karel Jonckheere als bloemlezer zijn gedichten verzamelt. De Verzamelde Gedichten die hij zo pas uitgaf (Diogenes, Antwerpen en A. Stols, Den Haag) bevatten een zeer ruime keuze, omzeggens een herdruk van zijn twee laatste bundels De Hondenwacht en Van Zee tot Schelp; daarnaast een veel beperktere keuze uit zijn vroegere dichtwerken. In de inleiding die hij voor deze uitgaven schrijft, spreekt P.H. Dubois tamelijk uitvoerig over de invloed die Karel Van de Woestijne op Jonckheere heeft uitgeoefend. Men mag die o.i. niet overdrijven. Zeer vlug is Jonckheere aan de eerder oppervlakkige invloed van de Van de Woestijneaanse taal- en verbeeldingswereld ontkomen. Hij heeft spoedig een eigen sensibiliteit ontwikkeld, een eigen verbeeldingssfeer ontdekt en ook een eigen taal gevonden, waarin intelligentie en gevoel een evenwichtig gedoseerd aandeel hebben. Zonder veel moeite heeft zijn vers een rustige, retorische harmonie gevonden. Jonckheere is een der beste dichters van zijn generatie geworden met een vlotte techniek en een vlekkeloos gevoel. Zelden treft hij ons door zijn taal zó fel dat zijn vers in ons geheugen gegrift blijft, zelden of nooit hebben zijn gevoel of verbeeldingskracht een intensiteit die men nooit vergeet.

Wanneer ik aan zijn verzen terugdenk moet ik steeds vaststellen dat in mij herinnering aan enkele is blijven leven, méér om de oprechte formulering van een gevoel of stemming dan om een eigen schoonheid van de taal. Zijn vermogens als taalkunstenaar zijn dus wel beperkt, doch hij heeft als dichter een wijs talent dat binnen zijn grenzen een smaakvol evenwicht weet te vinden. Met meestal echt gevoel, met zuivere feeling voor de taal, met geroutineerde vaardigheid en nadenkendheid weet hij zuivere verzen te schrijven, die niet verrukken of meeslepen doch harmonisch resoneren in ons gevoelig gemoed. Men kan op een retorisch dichterschap als het zijne smalen. Onzes inziens ten onrechte. Meer dan eens heb ik op de gevaren en excessen van de retoriek in de Vlaamse poëzie gewezen, doch men moet een excentriek mens of een ignoramus zijn in de wereld der letteren om de schoonheden van de retorische poëzie in tweeduizend jaren literaire geschiedenis niet te aanvaarden en ze ook in onze tijd niet te waarderen. Ik geloof zelfs dat een retoriek zoals Jonckheere ze beoefent, met zuiver gevoel en door een waakzaam intellect gecontroleerd, gaven van smaak en evenwicht veronderstelt die betrekkelijk weinig dichters als constante vermogens bezitten. Gezien in het geheel van zijn literair optreden, waarin de zucht naar effectbejag en goedkope originaliteit wel eens hinderen, is zijn dichtwerk een merkwaardig zuiver gebied waarin de rustige harmonie niet door faciliteit of gezochte effecten wordt verstoord. Misschien moet ik hier uitzondering

[pagina 569]
[p. 569]

maken voor zijn laatste bundel Van Zee tot Schelp, die mij niet rijp uit innerlijke verworvenheid lijkt gegroeid. De dichter heeft hier een poging gedaan om een nieuwe stijl te vinden die misschien aan nieuw groeiende ervaringen in hem beantwoordt, doch hij zou er beter aan hebben gedaan deze pogingen in zijn schuif te houden, zoals men in de goede oude tijd deed, tot zij tot een nieuwe volkomenheid waren gerijpt. Af te wachten valt of dergelijke experimentele pogingen werkelijk aan een échte behoefte van Jonckheere beantwoorden en of zij zich harmonisch kunnen ontwikkelen binnen de mogelijkheden van zijn eigen talent. Persoonlijk vind ik die laatste bundel eerder een mislukking en de appreciatie die P.H. Dubois daaraan besteedt, als zou het hier om de ‘magische kracht van de woorden’ gaan, vind ik hol. In elk geval bewijst deze verzameling, die zeer veel goeds bevat, dat Jonckheere in de jongste twintig jaar tot een der beste dichters van zijn generatie is gerijpt.

 

Maurice Roelants laat een twaalftal ‘keurboeken’ verschijnen, d.i. een zeer ruime keuze uit zijn volledig werk (Uitg. Manteau, Brussel). Als eerste boek verscheen Gebed om een goed Einde, een zeer gevoelig en fijn-atmosferisch verhaal met autobiografische inslag. Onder al de prozawerken van Roelants, die zonder uitzondering uitmunten door delicate psychologie, edel en zuiver gevoel, pure taal en poëtisch stijlvermogen, gaat mijn voorkeur naar dit werk omdat het zo diep-menselijk is en met zulke innemende, ragfijne taalgevoeligheid geschreven. De vraag die in mij voortdurend opkomt, terwijl ik in dit boek weer eens te bladeren zit, is, of in ons ruw en chaotisch tijdsmoment de sympathie van het ruime lezerspubliek al dan niet naar de rustige menselijkheid en de esthetische perfectie van dit geschrift zal gaan? Als de humanist die ik steeds wil zijn, zou ik wensen dat vooral de jeugd door het werk van Roelants zou worden overtuigd. Laten wij dit voor haar hopen.

Als tweede keurboek verscheen een verzameling beschouwingen over literatuur onder de titel Schrijvers, wat is er van de Mens? Deze esthetische en menselijke beschouwingen over Van de Woestijne, Gilliams, Minne, Claus en de Fransen Henry de Montherlant en Françoise Sagan zijn alle even warmhartig geschreven. Roelants vat de literaire beschouwing liefst op als een enthousiast of aangegrepen meeleven met het werk. Hij legt zich vooral toe op het evokatief herscheppen van sfeer en stijl van het besproken werk. Men zou deze werkwijze impressionistisch kunnen noemen. Roelants heeft ze met Van de Woestijne gemeen. Soms is zijn aanvoeling precieser en dringt zijn aandacht spitser door tot de nuances van stijl en leven (bv. over Gilliams, Minne, Gysen), elders beperkt hij zich tot een vage atmosferische typering (Sartre bv.), die lediger aandoet en wel eens te emphatisch klinkt. Een geest die door onrust wordt geplaagd om tot het diepere geheim van een kunstwerk door te dringen, is Roelants niet. Analyse of intens doorgevoerde reflexie liggen hem niet. Hij staat er zelfs weerbarstig tegenover en haalt er de schouders voor op, vooral als die reflexie zich wetenschappelijk noemt. Dit is een specifiek Vlaams atavisme, in de meer ontwikkelde literaire culturen der ons omringende landen bij intelligente lui onbestaande, en waaraan ook de Vlaamse critiek in de komende generaties wel zal ontgroeien. Het inleidend hoofdstuk Over Kritische Normen geeft bewijs van Roelants' zuivere literaire smaak en van zijn gul-levensnabije sympathie voor de literaire verschijnselen, doch met al deze kwaliteiten toont het tevens de ongecompliceerdheid van zijn kijk op de vraagstukken der literaire verantwoording.

 

Het tweede deel van de Verzamelde Werken van Maurice Gilliams Vita Brevis II (Uitg. De Vries-Brouwers, Antwerpen) bevat zijn twee befaamde prozaverhalen Elias en Winter te Antwerpen. Wij hebben dit laatste verhaal bij zijn verschijnen een paar jaren geleden uitvoerig besproken en het niet enkel als een hoogtepunt in het werk van Gilliams doch tevens als een der meest volmaakte gewrochten in geheel ons artistiek proza begroet. Misschien wordt mijn bijzondere sympathie voor het proza van Gilliams ten dele geïntensifieerd door de indruk van slordigheid en grauwheid, die ik uit veel hedendaags proza opdoe, of het dan al problemenzwaar zij of niet. Ik ken geen Vlaming die op dit ogenblik zulk verfijnd, genuanceerd en uit subtiele zielsverschijnselen samengesteld proza schrijft als

[pagina 570]
[p. 570]

Gilliams. Ik weet niet of er in Holland een schrijver is die zijn stylistische verfijning en de aristocratische mysterievolheid van zijn authentiek dichterlijke ervaring in proza kan evenaren (ik lees zeer weinig Hollands werk), doch in elk geval is zijn werk in ons taalgebied wel een zeldzaamheid. Deze nieuwe druk uit nieuwsgierigheid met de voorgaande vergelijkend, heb ik vastgesteld dat Gilliams hier en daar de tekst heeft gewijzigd. Voor zover ik nagaan kon zijn die wijzigingen van stylistische aard. Sommigen zijn geraffineerd.

 

De publicatie van de verzenbundel Metamorfosen (Uitg. Elsevier, Brussel) door Urbain van de Voorde lijkt me een vergissing. Wij hebben hier reeds vroeger onze bezwaren geuit tegen zijn vorige bundel De Gelieven. De verzen van deze jongste bundel zijn nog slechter. Volgepropt met opgeschroefde, hotsende en botsende woorden, stroef in elkaar gerijmd, zijn zij eens te meer een symptoom van de zwoegende vorm-onmacht van de schrijver en van opgeblazen emphatische retoriek.

 

Het is niet duidelijk in welke mate Bert Decorte in zijn Japanse Motieven (Uitg. Colibrant, Lier) de Japanse poëzie trouw heeft gevolgd. Waarschijnlijk wijst de titel ‘motieven’ op verre navolging, die enkel de thema's en de sfeer betreft? Decorte heeft in de laatste jaren het zeer eigen accent, dat zijn vroeger werk kenmerkte, niet sterk kunnen handhaven en is de weg opgegaan van de virtuositeit, die vooral in occasionele verschijnselen inspiratie zoekt. Soms is hij als virtuoos wel eens slachtoffer van zijn radde taalvaardigheid. Dit is gelukkig in dit boekje minder het geval, hij heeft er zijn heil gezocht in de beperking. Juist de condensering, het toespitsen van het gedicht op een fijne puntigheid geeft de meeste van deze versjes charme. Schijnbaar achteloos geschreven, zijn ze zeer knap en gevat. Naar de geest bezingen deze verzen, in Oosterse trant, het zinnelijk levens-genot, af en toe getemperd met wijsheid door het inzicht in de onbestendigheid van het leven, af en toe ook verdiept tot fatalistische gelijkmoedigheid. Decorte geeft hier eens te meer blijk van zijn bekwaam en fijnzinnig vakmanschap. Laten wij echter dit werk beschouwen als een zijner esthetische oefeningen, wachtend tot de poëzie weer eens uit de diepte en volheid van zijn eigen wezen ontspruit.

J.L. De Belder, die tot de generatie van Decorte behoort, heeft van zijn kant smaak gevonden in de Chinese poëzie. In Ki Fong, Een Chinese Suite (Uitg. Colibrant, Lier) levert hij een zestigtal bewerkingen van Chinese gedichten naar vertalingen uit het origineel. Reeds meermalen heb ik vertalingen en bewerkingen van Chinese gedichten met elkaar vergeleken en zijn me, soms onthutsend, de afwijkingen van de vertalingen onder elkaar opgevallen. Levert het vertalen uit het Chinees bijzondere moeilijkheden op? Of is hier de fantazie der vertalers al te sterk werkzaam? De vraag in hoever J.L. De Belder het Chinese vers trouw benadert kan ik niet beantwoorden. Zeker is dat we in zijn verzen de speciale sfeer van de Chinese dichtkunst weer-vinden, die bijzondere wereld van impressies en beelden die ons uit omzeggens alle vertalingen te gemoet komt. De delicate sensibiliteit en de frele, dromerige gevoeligheid van De Belder hebben in deze poëzie een verwante wereld gevonden. Zijn verzen getuigen van zuiver taalgevoel en bekwaam vakmanschap.

Ook Bert Peleman behoort tot de generatie van de twee voornoemden. Onder de titel Bert Peleman, Dichter en Boetseerder, heeft Denys Peeters een bloemlezing van zijn werk uitgegeven, ingeleid met een uitvoerige studie van Pol Heyns (Uitg. Die Poorte, Antwerpen). Pol Heyns schetst zeer goed de ontwikkeling van de dichter Peleman, wijst op de andere aspecten van zijn geestdriftig kunstenaarschap, en evokeert de speciale sfeer van zijn werk. Met zijn zinnelijke vurigheid, afgewisseld met momenten van vrome ingekeerdheid, zijn gulle gemoedelijkheid, zijn plastische gaven en zijn zin voor koloriet, spreekt het werk van Peleman onmiddellijk tot het gemoed van vele Vlamingen. Misschien hebben zijn impulsieve uitbundigheid en zijn extroverte neiging er wel schuld aan dat zijn vers niet altijd het diepe accent en de vormzuiverheid heeft, die het onvergetelijk zouden kunnen maken. Hij geeft in vele van zijn gedichten de indruk ‘zich uit te schrijven’, doch zijn werk niet de innerlijke rijping te gunnen die het vormvastheid en zielsdiepte zou geven. Nochtans behoort een deel van zijn werk tot het beste dat door de dichters van zijn generatie werd voortgebracht, en zonder hier op diverse ge-

[pagina 571]
[p. 571]

dichten in zijn vele bundels te wijzen, refereer ik liefst naar zijn Variante voor Harp en Bij Zandloper en Zeis, die bijzonder gaaf en schoon kunnen worden genoemd. Ik hoop dat Peleman, in plaats van zijn talenten gul maar niet steeds volledig-gerijpt uit te delen, spoedig weer eens de moed en het geduld vindt om zich te concentreren op werk van groot en indrukwekkend formaat. Inmiddels geeft deze bloemlezing een volledig beeld van zijn steeds boeiend en sympathiek talent.

 

Gerard Michiels schenkt in De Limburgse Dichters (Uitg. Bladen voor de Poëzie, Lier) een uitvoerige historische studie over de dichtkunst in de Limburgse gouw. Deze studie, die met de oorsprong van de Nederlandse dichtkunst in Limburg aanvangt en reikt tot op onze dagen, is sterk gedocumenteerd en geeft ons inzicht in de ontwikkelingsgang van de poëzie in dat gewest van ons land. Vooral interesseren ons zijn beschouwingen over de naoorlogse dichters, die hij een na een bondig typeert. Daaruit blijkt dat Limburg ons wel enkele jonge talenten heeft geschonken. Aan het slot van zijn essay geeft Michiels een bloemlezing uit hun werk. Op een paar uitzonderingen na, blijken deze jonge dichters niet door verbondenheid met hun ‘heimat’ geïnspireerd. Het beste onder die gebloemleesde gedichten lijkt me de reeds meermalen gelezen en gehoorde ballade ‘Vrouw Griese’ van Marcel Beerten.

Van onze experimentele dichters heb ik tot nog toe weinig gesmaakt, dat in mijn geheugen bleef, buiten de Oostakkerse Gedichten van Hugo Claus, die in sommige fragmenten indruk op mij hebben gemaakt. Dat moet niet noodzakelijk als een oordeel over de experimentelen maar mag ook als een oordeel over mij worden begrepen. Nu krijg ik, na Claus, ook twee verzenboekjes van Paul Snoek in handen, twee privé-uitgaven: Aardrijkskunde en Tussen Vel en Vlees (Uitg. G. Neyt, Vaderlandstraat te Gent) waarin poëzie steekt, die mij af en toe bereikt. Vooral de in tweede instantie genoemde bundel, die uit vier langere gedichten bestaat, lijkt mij gegroeid uit een poëtische beleving waarvan de uiting een zekere staat van rijpheid heeft bereikt die ik smaken kan. De beelden leven. Hun geheimzinnig in elkaar verschuiven reveleert de diepere zin van een ervaring van de wereld. Zoals velen onder zijn tijdgenoten schijnt Snoek een primitieve communie met de natuur, de stof te zoeken. Zijn beeldende benadering van het oerleven in stof en vrouw en in het geheel der schepping is elementair; weids en toch zeer acuut, zinnelijk en toch vol mysterie. Zijn beleving is wel eenzaam, doch in haar ogenblikkelijkheid is zij zeer intens. Vooral opgebouwd uit beelden, heeft zijn gedicht tevens een delicaat rhythme. Of zijn beelden oorspronkelijk zijn weet ik niet. Altijd smaak ik hem niet. Hij of ik moeten dus nog rijpen.

 

De novelle De Laatste Roos (Uitg. De Clauwaert) van Paul Lebeau is een boeiend specimen van zijn intelligente vertelkunst. Een professor in de kunstgeschiedenis op gevorderde leeftijd, steeds vrijgezel, wordt verliefd op een van zijn meisjesstudenten, een jong, lief, kunstzinnig en wat dweperig ding. Hij ontwerpt volgens haar wens een artistieke reis naar Italië met de geheime hoop dat hij daar, langs de korte omweg van hun beider kunstzinnig enthousiasme, tot inniger geestelijk contact met haar zal komen en haar aldus veroveren. Doch de ironie van het lot wil dat de professor er op het laatste ogenblik toe verplicht is de jonge zoon van een zijner relaties de kunstreis te laten meemaken. Dit jonge en brutale heerschap komt er toe het hart van de studente te winnen, tot grote ontgoocheling van de oudere professor, die zich al maar dieper in zijn eenzaamheid teruggestoten voelt. Zijn pijnlijke meditaties gaan zich dan bewegen rond de gedachte dat hij door zijn overdreven belangstelling voor de dingen des geestes de genoegens van het leven op de geschikte tijd heeft laten voorbijgaan. Aan de grond ligt eens te meer bij Lebeau de gedachte dat leven en denken, geestelijke en stoffelijke belangstelling in de mens niet harmonisch kunnen samengaan. Bert Ranke heeft voor een paar jaren in ons tijdschrift, naar aanleiding van Lebeau's vorig werk, op die tegenstelling van ‘Bios’ en ‘Logos’ gewezen. Misschien vindt deze dualiteit, die men in het werk van Lebeau nu eens tragisch, elders ironisch en soms humoristisch terugvindt, haar oorsprong in zijn vormingsjaren toen hij de literatuur der ‘dilettanten’ en overigens van talrijke auteurs, die de innerlijke desaggregatie van de mens belichtten, heeft bestudeerd. Of misschien wordt hij door een

[pagina 572]
[p. 572]

aangeboren innerlijke disharmonie van bewustzijn en levensdrift gedreven tot het voortdurend verbeeldings-cirkelen rond deze antinomie? In elk geval toont ook deze korte novelle zijn neiging tot intellectuele reflexie, met sceptische ironie doordrenkt, over de tegenstelling van droom en daad, van ideaal en werkelijkheid, van gevoel en verstand in de bewuste moderne mens. Ik heb de indruk dat de bewegingen van Lebeau's verbeelding rond deze tegenstellingen voor hem tot op zekere hoogte niet de laatste ernst zijn, doch een ernstig spel van de geest. Laten zij in zekere mate een spel zijn, toch impliceren zij een grondig inzicht in de vreemde samen-gesteldheid van het menselijk leven. Intellectuele reflexie, innig verstrengeld met het leven, zoals Lebeau ze voert, is in onze letteren tamelijk zeldzaam. Het is jammer dat hij zo nonchalant schrijft. Bij zijn soepele en gevoelige intelligentie zou een meer verfijnde stijl passen. Men krijgt de indruk dat het schrijven als métier hem verveelt, zo weinig aandachtige liefde besteedt hij aan het woord. Dit heeft hem tot nog toe misschien belet het meesterwerk te schrijven waartoe hij in menig opzicht in staat zou zijn. Inmiddels is deze novelle een boeiend stuk verhalend proza.

 

Een eigenaardig en innemend boekje is 'T En is van U hiernederwaard (Uitg. Manteau, Brussel) van Johan Daisne. In dit kleine boekje vertelt de auteur over zijn familiestam: grootouders en ouders. Het is met ingehouden ontroering en schone piëteit geschreven, met die ingenomen liefde die ieder goed mens voor ‘zijn’ geslacht en ouders heeft. ‘Misschien mijn zuiverste boekje’ zo schrijft mij de Gentse vriend. En ik zou zijn woord niet citeren, indien mij zijn liefde voor dit werkje én het werkje zelf niet om hun eerlijke goedmenselijkheid en zuivere eenvoud hadden getroffen.

 

De roman Licht, Vlug en Teer (Uitg. Heideland, Hasselt) is het eerste werk van de Zweedse romanschrijver Sven Stolpe dat ik te lezen krijg. Stolpe is een katholieke bekeerling, die thans iets over de vijftig moet zijn. Zijn naam is sinds jaren niet onbekend in sommige Duitse en Franse literaire milieu's, waarmede hij sinds zijn universitaire studies in Duitsland en zijn langdurig verblijf in Frankrijk betrekkingen onderhield. Deze roman is een katholiek bekeringsverhaal. Het religieuze probleem wordt er behandeld in het klimaat dat wij uit het werk van vele vooraanstaande katholieke romanschrijvers van heden kennen; de sfeer van zonde, ziekte en dood. Zeer vele hedendaagse romanciers blijken nu eenmaal aangegrepen door de onbegrijpelijke verschrikkelijkheid van het lijden op deze wereld, door de tergende problemen waarvoor het menselijke geweten komt te staan en door het onpeilbare mysterie van het Kwaad in onze tijd. Stolpe situeert zijn roman in het naoorlogse Parijs, stad van armoede en moreel bederf. Hij laat daar een Zweedse intellectueel Kansdorf rondzwalken, die vergeefs de vrede des harten zoekt in vulgair amusement terwijl een kankergezwel hem ras naar de ondergang sleept. Deze Zweed wil, ondanks zijn dwaas amusementsleven, de rust voor de geest, de zielsvrede vinden alvorens te sterven. Rond hem situeert Stolpe als antipode de arts Lebrun, een sereen en moedig vrijdenker die al de moeilijkheden van zijn leven door een ironische en stoïsche scepsis overwint. Daarnaast stelt hij nog een drietal priesterfiguren: een hoogmoedige Dominikaan, die pralend met eigen talenten de ware geest van nederigheid en liefde van het Christendom mist en die ten slotte na een dramatische gewetenscrisis het zuivere inzicht ontdekt; een heilige en simpele Benediktijnermonnik die de Dominikaan tot betere gevoelens brengt, en als derde man een nederige volkspriester, Abbé Auclair, die de verlopen jongens uit de achterbuurten rond zich verzamelt maar die om enkele excentrieke religieuze bevliegingen door zijn autoriteiten in een krankzinnigengesticht wordt gestopt. Het is een fout in de opbouw van deze roman dat de priesterfiguren, die wel hun eigen ontwikkelingsgang hebben en in schril contrast staan met elkaar, niet vaster met de hoofdbehandeling worden verstrengeld. Twee vrouwen spelen een actievere rol in de evolutie van Kansdorf. Eerst en vooral zijn afgestorven vrouw, die hem in zijn herinnering als een engel bijbleef tot hij plots aan haar trouw begint te twijfelen door de ontdekking van enkele brieven van haar. Ten slotte wordt die achterdocht weggenomen en ontdekt hij dat zijn overleden vrouw in het diepst van haar gemoed van een hoger, onbekend, geestelijk geluk droomde, dat hij nooit

[pagina 573]
[p. 573]

heeft vermoed. Hij ontmoet dan een jonge Russin, die in Parijs zonder bestaansmiddelen ronddoolt en die hij bij zich in huis neemt. Zij is een religieuze, mystiek-aangelegde natuur, die Kansdorf via het bezoek aan de Franse kathedralen dichter bij het mysterie van God brengt. Wanneer hij dan sterft in gruwelijke pijnen, heeft hij de religieuze zin van zijn leven gevonden.

Deze roman is geen meesterwerk. De bouw is te los en met het oog op de centrale intrige zouden heel wat inlassingen kunnen worden geschrapt. Af en toe is de karakteruitbeelding wat excentriek. Ze verraadt ook te veel opzettelijkheid, en sommige karakters representeren ideeën, zijn ‘typen’ (de Dominikaan bv.) en te weinig personen. Niettemin is dit een flink werk, dat de vertaling ten zeerste verdient en dat met dynamisme en intelligentie is geschreven. Stolpe kan ook buiten zijn land naam verwerven, wellicht als Europees auteur.

 

Naast de bekende vertaling van de Don Quichotte van Cervantes door W.J.F. Weremeus Buning en Prof. Van Dam is thans een andere Nederlandse versie van het Spaanse meesterwerk beschikbaar: Dr. N. Van Haamstede bezorgde een nieuwe en herwerkte uitgave van de vertaling die Dr. René De Clercq in 1930 uitgaf (H. Nelissen, Bilthoven - 't Groeit, Antwerpen). Onze persoonlijke voorkeur blijft gaan naar de vertaling van Buning en Van Dam omdat ze in literair opzicht beter is verzorgd en ook af en toe wel nauwkeuriger blijkt. Niettemin kan ook de versie van Dr. Van Haamstede, die eigenlijk een ‘bewerking’ is en die hier en daar de tekst aanzienlijk verkort, aan het lezerspubliek diensten bewijzen. Jammer is dat ze geen voetnoten geeft, die de fijnere of diepere betekenis verklaren van sommige passages, die voor de moderne oningewijde lezer moeilijker te vatten zijn.

De Reynaert-reeks, uitgegeven door de Christelijke Arbeidersbeweging, zet onverdroten haar cultuurverspreiding op ruime schaal voort. Vooral prijzenswaard is haar poging om boeken van hoogstaande letterkundige waarde in duizenden exemplaren onder de volksmassa te verspreiden. Onder de belangrijke Vlaamse romans die in de jongste tijd in het Reynaertfonds werden opgenomen vermelden wij: Het Leven dat wij droomden door Maurice Roelants, De Bloeiende Gaarde door Paul De Mont, Reynaert de Vos van Streuvels en Vaandrig Antoon Serjacobs van Filip De Pillecijn. Ook in de buitenlandse literatuur zoekt de directie van de Reynaert-reeks naar hoogstaande werken als De Zeven Broeders van Alexis Kivi, Twee Levenden en een Dode door Sigurd Christiansen, Axel Munthe's San Michele, enz. Bewonderenswaardig pogen van een organisme voor brede cultuurverspreiding om voortdurend het kwaliteitspeil van de volkslectuur te verhogen!

 

Mevrouw Dr. M. Nijland-Verwey publiceerde een keuze uit het critisch en literair-historisch proza van Albert Verwey, dat ontstaan is tussen de jaren 1925 en 1935 toen hij hoogleraar was te Leiden. Deze Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd (Uitg. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle) wordt ingeleid door Prof. W.A.P. Smit, die student was van Verwey en hier zijn dankbaarheid en bewondering voor zijn oud-professor vertolkt. Met recht beschouwt hij als hoge gave van de literatuurbeschouwer Verwey zijn eerbied en openheid tegenover elk werk waaraan hij aandacht schenkt. Met nauwgezette eerlijkheid poogt Verwey niet enkel tegenover elk werk sereen te staan, doch tevens zijn standpunt tot het laatste toe te verhelderen. Mist zijn literatuurbeschouwing over het algemeen schittering, dan berust zij toch op een merkwaardig evenwicht van aanvoelende en begrijpende zielsvermogens dat hem in staat stelt tot objectief en grondig begrijpen. De hier verzamelde stukken, waaronder talrijke journalistieke artikels liggen, alle tussen zijn inaugurale rede ‘Van Perk tot Nu’ en zijn afscheidscollege ‘Het lezen en schatten van gedichten’, die beide wel zeer duidelijk de fundamentele belangstelling van Verwey voor het probleem van het Dichterschap openbaren. Vondel heeft in de hier gebundelde artikels het grootste aandeel. Al lezend betreurt men dat Verwey, na zijn twee fragmentaire studies over Vondel, op het eind van zijn leven niet de gelegenheid gevonden heeft om een synthetisch boek over hem te schrijven. Doch ook aan tal van andere schrijvers, van Veldeke en Hadewych tot Gorter en Gezelle, worden korte gelegenheidsartikels gewijd. Men zal er hier en daar treffende opmerkingen in vinden. Hier zoals in zijn andere critische geschriften

[pagina 574]
[p. 574]

wordt de werkwijze van Verwey gekenmerkt door rustige, indringende beschouwing. Slechts in één artikel, nl. over Gorter, is hij uitgesproken subjectief. Doch bij een man als Verwey, die zich zelf zo helder motiveert, is dit niet aprioristisch. Speurt men in de criticus naar de dichter, dan bewondert men hoe zeer hij zijn smaak wist te verruimen en zijn esthetisch gevoel wist te paren met de historische zin van de ware humanist. Speurt men in de criticus naar de hoogleraar, dan valt als meest heuglijk verschijnsel op hoe trefzeker en direct zijn aandacht naar het wezen van het letterkundige kunstwerk gaat. Men zou moeilijk kunnen beweren dat door de bundeling van dit gelegenheidswerk essentiële trekken aan het werk van Verwey worden toegevoegd, doch de lezers die in de opinie van Albert Verwey over gelijk welk boek of literair verschijnsel belang stellen - en ik behoor tot hun getal - zullen het met veel genoegen lezen, in de hoop dat spoedig zijn opera omnia mogen verschijnen.

 

Sinds enkele jaren vulgariseert Dr. W. Van Eeghem even bevoegd als aangenaam onze oude letteren in een Brussels blad. In Brusselse Dichters (Uitg. Simon Stevin, Brussel) bundelt hij een eerste reeks literairhistorische beschouwingen over schrijvers die te Brussel hebben verbleven, namelijk de beruchte Blomardinne, Jan van Ruusbroec en Jan van Leeuwen. Zijn boekje lijkt me uitermate geschikt om de twee laatstgenoemde ‘moeilijke’ auteurs bij het ruime publiek in te leiden. Na een biografische schets commentarieert hij de voornaamste werken van Ruusbroec en de sympathieke mystieke kok, en geeft daarbij treffende fragmenten uit hun werk met taalkundige toelichting. De beschouwingen over Jan van Leeuwen lijken mij de interessantste, ook omdat zijn werk tot op heden omzeggens geen aandacht heeft gevonden in ruimere lezerskring. De geleerde Van Eeghem moge dit werk voortzetten!

Vital Celen werd in het najaar van 1955 gehuldigd door zijn Kempische vrienden. De publicatie van Leven en Werk van Prof. Dr. Vital Celen (Uitg. De Clauwaert, Leuven) heeft de inmiddels afgestorvene nog kunnen beleven. Naast hartelijke huldewoorden van vrienden, ook uit Frans-Vlaanderen, treft ons in dit boek vooral een breed-uitgewerkte levensschets van Celen en een grondige typering van zijn werk door Dr. R. Sterkens. Deze studie vormt samen met de bibliografie, die bezorgd werd door Dr. R. Roemans, een document dat zijn betekenis bewaart.

 

Er zijn nu tien jaren verlopen sinds Dr. Robert Antonissen, thans lector in de Afrikaanse en Nederlandse literatuur aan de universiteit te Grahamstad (Zuid-Afrika) op zeer jonge leeftijd een in menig opzicht merkwaardige Schets van den Ontwikkelingsgang der Zuidafrikaanse Letterkunde uitgaf. Thans laat hij een nieuwe Afrikaanse literatuurgeschiedenis verschijnen: Die Afrikaanse Letterkunde van die Aanvang tot Hede (Uitg. H.A.U.M., Pretoria-Kaapstad, 291 blz.). Op de eerste plaats is deze nieuwe geschiedenis natuurlijk belangwekkend omdat zij ons aanvulling geeft op de vorige Schets, die tien jaar geleden verscheen: een zeer gedetailleerd en uiterst ordelijk beeld van het letterkundig gebeuren sinds de oorlogstijd. Doch wie het werk in zijn geheel doorwerkt en het met de vroegere Schets van Antonissen vergelijkt, merkt dadelijk dat zijn inzicht in het geschiedkundig verloop van de Zuidafrikaanse letterkunde door jaren van studie en onderwijs is gerijpt. Zo werpt hij bv. nieuw licht op het vraagstuk van de periodisering, dat natuurlijk voor de historicus van de letteren van centraal belang is. Opvallend is hoe genuanceerd hij ook in de jongste geschiedenis periodiseert. Terwijl hij zich in zijn Schets hield aan de traditionele indeling van de werken van een bepaald tijdvak volgens de genres: poëzie, proza en toneel, heeft hij thans die indeling laten varen omdat ze er hem toe verplichtte de karakteristiek van het oeuvre van bepaalde auteurs, die verscheidene genres beoefenden, over verscheidene hoofdstukken te verdelen. In zijn nieuw boek zijn de karakteristieken van auteurs dan ook homogener en synthetischer. Uit deze en vele andere vaststellingen blijkt dat het hier niet om een nieuwe uitgave van de Schets gaat, maar om een geheel nieuw boek. Antonissen is ook criticus, die trouwens op korte tijd in Zuid-Afrika een reputatie van onpartijdigheid, ernst en degelijkheid heeft verworven. Wat mij in zijn literatuurgeschiedschrijving o.m. zeer bevalt, is dat hij als zeer bewust esthetisch criticus optreedt. Dit betekent dat hij zijn aandacht vooral concentreert

[pagina 575]
[p. 575]

op de werken zelf, die hij niet enkel naar de inhoud karakteriseert doch tevens in esthetisch opzicht zuiver beoordeelt en evalueert. Zijn oordeel is soms zeer persoonlijk, soms ook zeer moedig, doch steeds wordt het gemotiveerd.

 

Het essay van André Demedts over Stijn Streuvels (Uitg. Elsevier, Brussel) is, zonder streven naar uiterlijke glans, een diep-ernstige en eenvoudig-geschreven studie. De kijk van Demedts op Streuvels is door langdurige en rustige omgang met zijn werk, door schier ontelbare voordrachten die hij in het Vlaamse land over de Westvlaamse meester heeft gegeven, tot diepe gedegenheid gerijpt. Na de goede studie van De Pillecijn, de partiële studie van Pater Janssen S.I., beide degelijke werken, lijkt mij dit essay van Demedts een volkomen rijp en evenwichtig inzicht in stijl en geest van Streuvels' werk te bieden. De ontwikkelingslijn van het werk wordt zeer goed getekend, in elk boek wordt het essentiële ontdekt. Dit boekje sluitend, heb ik de indruk dat hier het essentiële over Streuvels is gezegd. Er blijft zeker nog plaats voor bijzondere nuances en ontledende studie, maar de visie van Demedts zal in haar grote lijnen wel stand houden.

 

De vacantie heeft ons tijd gegeven om kennis te maken met de Humanitas-boekjes, die de uitgever Lannoo (Tielt) op de markt brengt. Boekjes van om de 60 blz., die belangrijke opstellen brengen van geestelijke schrijvers of kleine meesterwerkjes uit de literatuur. Een der meest belangwekkende nummers uit deze reeks is bv. de vertaling van het Geestelijk Dagboek van St. Ignatius van Loyola door P. Van Iseghem S.I., een belangrijk religieus geschrift, dat zover ik weet nog niet in Nederlandse vertaling voorhanden was. Daarnaast wijzen we op de vertaling van het Zonnelied van Sint Fransiscus van Assisi, eigenlijk drie dichterlijke versies en een nauwkeurige vertaling, gecommentarieerd door Pater Maximilianus O. Cap., en de vertaling van twee prachtige sermoenen van Newman onder de titel Wachten op Christus. Andere boeiende bloemlezingen van religieuze en literaire aard zijn Schotschrift en Gebed van Léon Bloy en Hij schreef voor ons van Hello, beide bezorgd door Wouter Lutkie, die reeds vroeger zijn vertrouwdheid met beide Franse auteurs heeft bewezen. Onder de teksten met cultuurhistorisch belang citeren we een interessante bloemlezing uit de gedachten van Schopenhauer Lezen en Zelf-denken, vertaald door Maarten Van Nierop, twee redevoeringen van Donoso Cortes Europa Waarheen, de proclamaties van Napoleon Aan mijn Soldaten, die werden vertaald en historisch toegelicht door Dr. B.A. Van Dingen, enz. Ook belangrijke bellettrie wordt niet vergeten met novellen van Poesjkin De Postmeester, een zinrijke novelle van Gertrud von Le Fort Het Vonnis der Zee, vertaald door P.G. Buckinx, een zeer boeiende novelle van Stefan Andres De Groot-Inquisiteur, die zeer duidelijk sommige opvattingen van de auteur weerspiegelt, excentrieke prozaschetsen van Giovanni Papini Zonderlinge Taferelen, enz. Alles samen is de Humanitasreeks rijk aan aangename, leerrijke en smaakvol gekozen boekjes. Op Vlaams literair gebied vermelden we nog dat het meesterwerk van Streuvels Leven en Dood in de Ast ook in de reeks werd opgenomen. In vele opzichten kan de Humanitas-reeks de religieuze en culturele horizon van de lezende Vlamingen verruimen.

 

Onder de literaire bloemlezingen die in de jongste tijd verscheen verdient die van Drs. René Gaspar en Dr. Rob. Roemans Onze Middeleeuwse Letteren als Spiegel van ons Volk (Uitg. Desclée de Brouwer, Brugge) bijzondere aandacht. Deze bloemlezing is niet voor de school bestemd, ze heeft ook niet de wetenschappelijke bedoeling een toelichting bij de literatuurhistorie te zijn en al evenmin heeft ze een louter esthetische opzet. Ze heeft wél esthetische bedoeling, doch wil meteen de literaire schoonheid belichten als uiting van de middeleeuwse cultuur van ons volk in zijn menigvuldige aspecten. Een bijzondere en ruime opzet! Het eerste deel bevat een zeer degelijke keuze uit de ‘Mystiek en Geestelijke Lyriek’, die uitvoerig wordt gecommentarieerd en in taalkundig opzicht toegelicht. Bij moeilijke stukken als bv. de Visioenen en Brieven van Hadewijch, de Gheestelijke Brulocht van Ruusbroec wordt zelfs een moderne vertaling parallel met de oertekst afgedrukt. In esthetisch opzicht voldoet de keuze ten zeerste en zij geeft meteen een duidelijk beeld van de verscheidenheid in onze mystiek en onze liederenliteratuur. Ik ben niet pedant genoeg om

[pagina 576]
[p. 576]

op zulke degelijke keuze te gaan vitten. Laat me alleen zeggen, en dan heel subjectief, dat ik een paar mooie brokken van Maerlant's religieus werk en een paar mooie liederen heb gemist, die me sinds jaren lief zijn, doch dergelijke subjectieve voorkeuren doen geen afbreuk aan de zeer smaakvolle keuze van de samenstellers. Deze bloemlezing verdient de ruimste verspreiding, ook in het buitenland, waar men zich aan onze nationale cultuur-schatten zou interesseren. Laten we hopen dat de samenstellers ons spoedig de volgende delen schenken.

Nuttige en smaakvolle bloemlezingen zijn verder Religieuze Poëzie der Nederlanden (Uitg. Spectrum, Utrecht) samengesteld door Michel Van der Plas. Ze vat het religieuze gevoel zeer ruim op en beperkt zich niet tot een bepaalde confessionele opvatting. Een strikt katholieke bloemlezing schonk ons Anton Van Duinkerken in Zeven Eeuwen Katholieke Poëzie (Spectrum, Utrecht), die geen herdruk is van zijn vroegere bloemlezing uit de katholieke poëzie in drie delen, in zekere opzichten vernieuwd is en ook een ruimere vulgariserende bedoeling dient. Van dezelfde vruchtbare auteur verscheen een bloemlezing Het Goud der Gouden Eeuw (Uitg. Spectrum, Utrecht), een bloemlezing uit de beste gedichten van de Gouden Eeuw, onder zijn leiding samengesteld door zijn Nijmeegse studenten. Ze is thematologisch geordend en krijgt hierdoor een bijzonder nut. Van de zeer bekende schoolbloemlezing Zuid en Noord (Uitg. Desclée de Brouwer, Brugge) kwamen drie delen van de pers in een nieuwe uitgave van Dr. J. Noé S.I., die het werk wat heeft gemoderniseerd en opgefrist.

A. WESTERLINCK

 

Aan de Laatste Ronde werkten mede: Hubert van Herreweghen, P.G. Buckinx, Dirk Benedic.

 

De redactie verontschuldigt zich bij de lezers, omdat zij het vervolg van ‘De Heilige die geen vertrouwen had’ (Tirso de Molina) wegens het grote aantal kronieken tot een volgend nummer heeft uitgesteld.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hubert van Herreweghen

  • Pieter G. Buckinx

  • Dirk Benedic

  • Albert Westerlinck

  • over Liane Wauters

  • over Paul Verbruggen