met zijn humoristisch boek ‘Gods Stadje’. De meeste werken van Marie Majerová zijn vóór de oorlog verschenen. Na de oorlog heeft zij vooral de aandacht op zich gevestigd met vertellingen uit de bezettingstijd (‘De Baan van de Bliksem’) en met haar reportage over de Sowjetunie. De vele moderne reportages in grote stijl zijn ondenkbaar zonder het voorbeeld van de ‘Razende Reporter’, Egon Erwin Kischs en de ‘Reportage van onder de Strop’ door Julius Fucik, die in 1943 in een duitse gevangenis terecht werd gesteld. Julius Fuciks laatste boek is een van de belangrijkste getuigenissen der antifascistische literatuur in Europa. Frantisek Kubka werkt - na zijn satiren - aan een tetralogie die de periode van de revolutie van 1848 tot heden omvat. ‘Grootvader’ en ‘Nest in de Storm’ zijn al verschenen. Josef Sekera, die succes oogstte met de zigeunerroman ‘Kinderen uit het lemen Dorp’, debuteerde vóór de oorlog met zijn ‘Wijnboeren’. De meest belangwekkende tsjechische romancier van onze tijd is wel Václav Rezác wiens beide boeken ‘Opmars’ en ‘Slag’ de ontruiming van Sudetenduitsland en de immigratie door de Tsjechen tot onderwerp hebben. Onder de jongste schrijvers hield Karel Ptácnik met zijn roman ‘Het 21ste Jaar’ zich bezig met de geschiedenis van de bezetting. Hij koos zijn figuren uit de jongelui die tot ‘Einsatz’ in Hitlers ‘Reich’ werden opgeroepen.
De ‘geestelijke omkeer van de mensen’, dus hun overgang tot het socialisme wordt behandeld door auteurs als K.V. Sedlácek (‘Luisiana Ontwaakt’), Jan Otcenásek (‘Met forse Schreden’ en ‘Burger Brych’), Jiri Marek (‘Mannen door het Duister’ en ‘Onderaards Dorp’: twee oorlogsromans), Bohumil Riha, Anna Sedlmayerová e.a. De literaire qualiteit van hun boeken is erg uiteenlopend. Dikwijls overvalt ons een gemis aan sfeer en leven dat zelfs het sterkste locale koloriet niet wegwerken kan.
Omvangrijker en qua resultaat dichterlijker is de behandeling van historische thema's. Karel Novy trad op de voorgrond met een roman over het ontstaan van de Hussietenbeweging: ‘IJzer wordt door IJzer gewet’. Met de persoonlijkheid van Johannes Hus hield Milos Kratochvil zich bezig in zijn romans ‘Meester Jan’ en ‘De Fakkel’. Josef Thoman greep met succes naar het Don-Juan-thema. En Václav Kaplicky schilderde in zijn boeken ‘Schelm’ en ‘De ijzeren Kroon’ een beeld van de boerenopstanden.
Niet zo spontaan was de overgave van de dichters aan ‘de nieuwe tijd’. Afgezien van Vitezlav Nezval, die in zijn bundel ‘Vleugels’ en in zijn cyclus ‘Ik zing van de Vrede’ vooruitgang en vrede tracht te verheerlijken, bleek onder de oudere generatie aanvankelijk alleen Vilém Závada met zijn ‘Stad van Licht’ inspiratie uit ‘het nieuwe leven’ te kunnen putten. Pas later sloten ook Frantisek Nechvátal, Jan Noha en Ilja Bart zich bij hem aan. Van de eens prominente dichters laten enkel Jaroslav Seifert, Frantisek Hrubin en Vladimír Holan nu en dan nog iets van zich horen. Seifert deed dat bijvoorbeeld met zijn bundel ‘De Moeder’: dichterlijke herinneringen aan zijn kindsheid en getuigenissen van de liefde voor zijn moeder.
De meest consequente poging om ‘het nieuwe’ in zich op te nemen, kwam