| |
| |
| |
Noordnederlandse letteren
Antinarcoticum
Over de poëzie van S. Vestdijk
door Th. Govaart
Over het algemeen veronderstellen de dichters - en men kan dit woord dan zo breed mogelijk nemen -, dat de geestestoestand welke wij inspiratie noemen gekenmerkt wordt door een buitengewoon grote luciditeit; dat zij in die toestand verbanden en vergezichten zien, die normaliter verholen blijven, zich althans niet met die duidelijkheid aftekenen of die minstens niet zo helder worden beseft. Stoutmoediglijk vergelijken sommigen deze mentale staat met die der alcoholische of liefdesroes. Anderen evenwel - uitzonderlijken - hebben hier het vage gevoel de controle over zichzelf te zijn kwijtgeraakt, kunnen zich uit vrees voor zweverigheid en dweperij niet ‘overgeven’ en lijden onder een angst voor wat we misschien dan beter de narcose zouden kunnen noemen. In romantische periodes vooral verschijnen deze inspiratie-pessimisten met de regelmatigheid van zwaluwen voor een regenbui.
Deze narcose-angst kan verschillende gevolgen hebben. Het wantrouwen kan de inspiratie schaden in verschillende graden, kan haar zelfs afbreken, kan haar tenslotte min of meer blijvend achterwege doen blijven. - We kunnen ons voorstellen, dat een patiënt de narcose bij een chirurgische ingreep weigert. De arts zal dan óf van de ingreep afzien óf zich bij de wens van zijn patiënt neerleggen. In het laatste geval hoeft deze dan ook niet te vrezen, dat de esculaap trucs zal gaan toepassen om hem toch ‘weg’ te krijgen. De muze is m\é\ér onberekenbaar: zij houdt zich voor toch wel eens stiekem een roesje of spuitje te geven.
Vestdijk hoort tot hen, die in principe iedere narcose weigeren. Het waakzame verstand is zijn voornaamste weermiddel tegen de onredelijkheid van het leven en het bestaan en hij zou met zichzelf in strijd komen, wanneer hij het enigerlei band liet aanleggen. Ook aan zijn dichterlijk oeuvre werkt hij bij gewoon bewustzijn, bij volledige verstandelijke werkzaamheid en met gevoel, wil en zintuigen onder voortdurende controle. - Wat dus - als gesuggereerd - niet wegneemt, dat de muze hem wel eens verschalkt, toch inspireert en een vers laat schrijven, dat nog niet bedacht was voor het werd geschreven.
Het is op grond van het bovenstaande, dat de velen, die Vestdijks poëzie
| |
| |
niet of maar matig waarderen, hun ‘gelijk’ menen te kunnen bewijzen. Het staat immers wel vast, dat deze auteur zijn faam als dichter pas op de laatste plaats aan zijn dichtbundels te danken heeft. We kunnen zelfs wel zeggen, dat hij zich als romanschrijver, novellist en essayist zo'n naam heeft verworven, dat hij bovendien door de verscheidenheid van dit werk zozeer in de roep staat ‘alles’ te kunnen - De Duivelskunstenaar -, dat men voor het gemak of à contre coeur maar aanneemt, dat hij ook in de rol van dichter wel iets aannemelijks (resp. knaps of waardevols) te zeggen zal hebben. Waar dan bijkomt, dat iedereen min of meer geëpateerd wordt door de hoeveelheid toonaarden, waarin hij ook dit instrument weet te bespelen: in grote epische of episch-lyrische gedichten, in sonnetten en elegieën, in kwatrijnen en hymnen, in oden en balladen; op impressionistische en expressionistische wijze, lyrisch omhoog stijgend in de appolinische ode of met een geniepig roddeltje onder de drempel doorschuivend, soms een verheven vlucht nemend, maar meestal in ironisch of sarcastisch praten dicht bij de grond blijvend.
Het is wellicht verstandig de wantrouwenden het volle pond te geven en een duidelijk voorbeeld van uitermate geconstrueerde poëzie aan te halen.
Op pag. 66 van ‘Berijmd palet’ en op pag. 9 van de bloemlezing ‘Een op de zeven’ (waar daar ‘- of een spiegeling’ staat, geeft de oudere tekst ‘- alsof 'n spiegeling’) vinden we het vers:
| |
Vrouwenportret
Naar M. van Heemskerck.
Schuin staan de oogen in het blond gelaat,
Dat over blonder krullen ondergaat
In een gebarsten achtergrond. Daar zweven
Nog wat dunne haren verder. De mond
Is bruin, en rijp gesloten; en er streven
Twee jukbeenderen buiten 't wangenrond.
Het lichaam, hoog en donker uitgemeten,
Wordt lichter pas waar aan een gouden keten
Het kruisbeeld zich tusschen twee vingers plaatst,
Vol van juweelen, - of een spiegeling
In haar fluweelen schoot 't gelaat weerkaatst,
En dan in harde, blonde stukken springt.
We hebben hier een zonder-meer onaantrekkelijk gedicht gelezen, terwijl er andere, meer poëtische mogelijkheden gegeven waren. Menig lyricus zou aan het titelwoord genoeg gehad hebben om tot een liefelijk en schoonklinkend vers te komen. In dit gedicht, met dit hortend en stotend en verbrokkeld ritme, met deze klankarme en zeker nergens klankschone taal, ontdekt
| |
| |
niemand iets van wat sinds jaar en dag ‘dichterlijke schoonheid’ heet. - Daar staat dan tegenover, dat het nauwkeurig is wat het beschrijft. Als de beschouwer tegenover het schilderij staat, is ‘blond tegen donker’ dè impressie. Blond haar en licht gelaat steken af tegen de onbestemde, gebarsten achtergrond. Op de benedenhelft van het schilderij is het donkere kleed het noodzakelijk fond voor de schittering der juwelen en de weerspiegeling van het blonde gelaat. Oók het vers heeft de lichtexpressie in de bovenste regels, drijft op ‘gebarsten’, ‘bruin’, ‘rijp’ en ‘donker’ in het middendeel en wordt weer ‘lichter’ en ‘blond’ in de benedenpartij. In overeenstemming met de struktuur van het portret is de omvang van de ‘kop’ bovendien slechts gering, die van het middendeel groter, die van het onderstuk met de wijdwaaierende rok het grootst. De ‘reproduktie’ mag dus geslaagd heten en de twijfelaars zouden gelijk hebben, wanneer er niet ‘iets meer’ was. Zomin immers een reproduktie ooit een schilderij kan worden, zomin kan een geslaagde weergave van het op een doek geziene ooit zonder meer een gedicht zijn.
We doen er nu evenwel goed aan de aandacht te vestigen op enkele details: op het ‘schuin staan’ van de ogen, het naar ‘buiten’ streven van de jukbeenderen en het in ‘stukken’ springen van de gelaatsweerkaatsing. Deze details staan op zeer in het oog lopende plaatsen van het gedicht en wanneer we hen in eerste instantie niet opgemerkt hebben, ligt dit aan het feit, dat de hoeveelheid gegevens ons meer heeft gedaan dan de schikking ervan. Wat we dan onszelf hebben te wijten - eventueel -. Vestdijk heeft objectief en met de nodige routine in dit soort beschouwing het portret bekeken; hij heeft ook de laatstelijk genoemde kleinigheden objectief ervaren; zij hebben vervolgens in het geheel van het portret hem op subjectieve wijze - lichtelijk, zouden we zeggen - geëmotioneerd. Hij heeft iets van dreiging, van verzet tegen dreiging in dit portret gezien en dit heeft hem inzoverre gegrepen, dat hij gedrongen werd deze dreiging tot eerste en laatste indruk van zijn vers te maken. Hij weigert evenwel van deze deel-impressie een totaalimpressie te maken. De meesten van zijn collega's zouden onder gelijke omstandigheden anders gereageerd hebben: in een tenslotte geheel subjectieflyrisch vers zouden zij zich van de aanleiding hebben losgemaakt, het portret gelaten hebben wat het was en de indruk van bedreigd-zijn of -voelen in hun gedicht hebben gevangen. Het is Vestdijk echter onmogelijk zich zo door een door eigen visie verabsoluteerde deelindruk op sleeptouw te laten nemen: hij geeft er de voorkeur aan alles weer te geven en hetgeen hem bijzonder getroffen heeft hoogstens vormelijk te bevoordelen. Hij laat zich niet narcotiseren, maar volgt nauwkeurig, leidt zelfs de operatie.
Hieruit volgt o.m., dat de poëzie van Vestdijk meer eisen aan de waarneming en aan de aandacht stelt dan b.v. die van J. Slauerhoff. Ieder lezer ervaart zonder moeite en bij eerste oppervlakkige lezing, dat de laatste zich in het vers ‘In Memoriam Patris’ (Verz. Ged. II pag. 418 - uitg. 1947) met de vaderfiguur identificeert - waarmee het gedicht wel ongeveer alle
| |
| |
verklaring heeft die er van te geven is. Om aan te tonen dat Vestdijk hetzelfde doet in de cyclus ‘Vader en zoon’ uit ‘Gestelsche Liederen’ pag. 151 e.v. heeft hij enige avonden vrije tijd, tien pagina druks of de gave een volmaakt verzenlezer te zijn van node. Zou het erg gewaagd zijn te veronderstellen, dat Vestdijks poëzie zo weinig bewonderaars heeft, omdat we zo weinig otium hebben? Verder durven we niet te gaan.
We kunnen ons nu af gaan vragen, we zullen het haast vanzelf gaan doen, hoe Vestdijks ‘ascese der schoonheid’ gesystematiseerd is en welke ‘positieve’ fundamenten zij heeft. We hebben - om met het laatste te beginnen - een angst voor, een afkeer van de narcose gevonden. Dit kan de schijn wekken, dat we een louter negatieve reactie op het spoor zijn. Vestdijk zou alleen maar weigeren - op gevoels- of verstandelijke gronden: dit doet er nu niet toe - zich door wat men gewoonlijk inspiratie noemt op sleeptouw te laten nemen. - Enig nadenken op grond van wat we van Vestdijk gelezen hebben - het hoeft lang niet alles, zelfs niet zo erg veel te zijn - kan ons evenwel tot het inzicht brengen, dat deze weigerigheid steunt op een wezenlijke trek van zijn geest.
Een zekere hoeveelheid weten gaat aan iedere inspiratie vooraf: de schilder ziet zijn sujet, doet er dus visuele kennis van op, voordat hij erdoor geïnspireerd kan worden; een romanschrijver kan zich zelfs jarenlang intens in een onderwerp verdiepen, zonder dat de inspiratieve kracht verloren gaat, zelfs met het gevolg, dat deze steeds sterker gaat dringen.
Al kan de kennis echter voorwaarde voor de inspiratie zijn, er is meer nodig. De auteur moet op een of andere manier door zijn onderwerp zijn gegrepen, moet er in gevoel en wil door geraakt zijn. Pas wanneer die gevoelsen wilservaringen voldoende geaccumuleerd zijn, kan de inspiratie optreden en kan er een soort gedrevenheid ontstaan, die de schrijver enz. a.h.w. boven zichzelf en zijn stof uittilt en die hem in staat stelt iets nieuws - nieuw t.o.v. zichzelf en t.o.v. zijn onderwerp - te produceren. Een soort gedrevenheid, een drift dus, die verklaart waarom men zo graag de inspiratieve roes met de sexuele drift en met de dronkenschap vergelijkt. Het is duidelijk, dat iets dergelijks op verstandelijke basis all\é\én ondenkbaar is: drift en verstand zijn nu eenmaal niet te rijmen.
Hij die dus aantonen kan, dat Vestdijk een bij uitstek verstandelijk dichter is, dat zijn poëtisch oeuvre op intellectueel beraad steunt, dat het alleen maar, of voor verreweg het grootste deel een neerslag van wetensdrang is, heeft a priori gelijk, wanneer hij hem de dichterkroon van het hoofd rukt. - Voor ons evenwel ligt de karakteristiek van deze auteur anders: weten of niet-weten zijn voor Vestdijk in principe irrelevant. Het is zo, dat hij met het niet-weten als uitgangspunt en zelfs waarschijnlijk wel als drijvende kracht zich in een onderwerp gaat verdiepen; wanneer wij hem dan echter bezig zien zich alle wetenschap te verzamelen, die over zijn stof bestaat of anderszins te verwerven valt, moet het ons opvallen, dat zijn grootste zorg is te vermijden, dat hij tot een slotsom komt. Hij tracht steeds de mogelijkheid
| |
| |
van een dilemma te stellen en is zelfs pas helemaal gelukkig, wanneer een veelheid van mogelijke oplossingen hem toestaat aan het denken te blijven, resp. er een voorlopig punt achter te zetten in de zekerheid, dat hij op ieder gewenst ogenblik de draad weer op kan vatten en door kan gaan met denken. Wat hem intrigeert, waarin hij zich thuisvoelt, is de zwevende toestand tussen niet-weten en weten, het niemandsland van het volstrekt belangeloze denken, dat a.h.w. tussen twee polen gelegen is: tussen twee punten die de stilstand, de dodelijke koude en de volstrekte verstarring symboliseren. Voor hem is weten precies even onbevredigend als niet-weten: het zijn beide eindpunten, waar verder gaan onmogelijk is, waar hij tot stilstand komt tegen een blinde muur die ieder uitzicht beneemt.
Vestdijk wordt dus niet gedreven door de drang alles te weten, maar door de denkdrift, die het resultaat minacht en verwerpt, die alleen op de handhaving der eigen actie gericht is. Van de drift, van de onredelijkheid heeft deze hartstocht alle trekken. Het is ons niet bekend of iemand ooit een redelijk argument voor het zoeken van de waarheid heeft gevonden; het lijkt ons even onwaarschijnlijk, dat ooit iemand rationeel zal bewijzen, dat het verderfelijk is de waarheid te vinden. En we hebben hier dan wel de hand gelegd op het positieve gevoelsfundament van Vestdijks oeuvre in zijn geheel, van zijn poëtisch oeuvre als deel daarvan: de drang om alles wat zich aan hem voordoet te doordenken, om-te-denken, uit-te-denken, desnoods stuk te denken, als hij maar door kan denken zonder door niet-weten of weten gestuit te worden. En deze inspiratieve drang blijkt dan voor zijn dichtwerk even vruchtbaar als de manieën van Slauerhoff voor het zijne, als de monomanie van Achterberg voor de in principe eindeloze serie Cryptogamen.
De systematiek van Vestdijks schoonheidsleer is uit het voorafgaande af te leiden. Menend, dat hij zich door streven naar zakelijkheid, nuchterheid en objectiviteit aan de ‘gevaren’ van drift, overgave aan het gevoel en ‘inspiratie’ kan onttrekken, zal hij ernaar streven zijn uitgangspunten zo overzichtelijk mogelijk te stellen. De bekende neiging naar de beeldende voorstelling als uitgangspunt voor een vers is hiermee verklaard: de stof is gegeven, het is verder voldoende er attent op te zijn, dat het gedicht niet buiten de lijst komt; gedachten, invallen en geestigheden, die zich opdoen worden gekapt of ondergeordend aan de totaalindruk. - Een ander middel is: het kiezen van sujetten, wier fysionomie historisch of literair-historisch dusdanig is bepaald, dat uitweidingen alleen binnen welomschreven of aan te voelen grenzen, en verdraaiingen in principe niet mogelijk zijn. Identificatie van de auteur met historische personen is meestal uitgesloten, behalve inzoverre Vestdijk door zijn veelzijdigheid de indruk kan maken met iedereen te identificeren te zijn. - Ten derde: als de auteur eigen psychische e.a. gewaarwordingen versvorm wil geven en dus het gevoel heeft extra voor de listen en lagen der subjectiviteit op zijn hoede te moeten zijn, plaatst hij het eigene in een tweede persoon, in een soort romanfiguur, die een eigen leven schijnt te leiden en minstens de indruk maakt geobjectiveerd te zijn. - Naar
| |
| |
aanleiding van de betrekkelijk vele verzen, die niet in bovenstaande categorieën te ‘vangen’ zijn, kan men zonder veel moeite variaties toepassen. E\én vrij algemeen verschijnsel moeten we nog wat diepgaander beschouwen: Vestdijks houding t.o.v. de vormdwang.
In de laatste lezing uit ‘De glanzende kiemcel’ heeft Vestdijk zijn hoorders laten zien, hoe de z.g. vormdwang vaak inspiratieve kracht kan krijgen, doordat zij de dichter dwingt tot een geestelijke concentratie en een verstandelijke geslepenheid, die hem in staat stellen vondsten te doen, die hij, wanneer alles door de probleemloosheid van de vorm vormelijk van een leien dakje zou hebben gegaan, zeker niet gerealiseerd zou hebben. Deze ‘uitbating’ van de geijkte vormen past volkomen in 'schrijvers geestelijke structuur. Van hem ware evenmin aan te nemen, dat hij zich bloot zou stellen aan de risico's der vormtechnische ongebondenheid, welke immers juist de onbelemmerde uitstorting des gemoeds zou bevorderen; als - anderzijds - dat hij zich tevreden zou stellen met het bestaande en dit in voltooide staat zou overnemen. Ook hier, gelijk wanneer hij het denken tussen het niet-weten en weten tot zijn terrein kiest, - wijst hij niets en alles gelijkelijk af: hij wantrouwt de vrijheid, hij ontglipt de gebondenheid. Aan het boven geciteerde vers is dit laatste al weer duidelijk te demonstreren. Het klassieke rijmen metrumschema - in beide strofen gelijk - wordt nergens, als misschien lichtelijk in het laatste rijmwoord gekwetst, maar dekt een volstrekt onklassieke ‘innerlijke’ vorm. Rijm en metrum worden nl. in de loop der zinnen zo veelvuldig en systematisch doorbroken, dat ze bij hardop-lezen vrijwel integraal niet ervaren worden. Ze springen ‘in harde, blonde stukken’. De versvorm voegt zich op deze wijze - achterom - naar de gebrokenheid van de totaalindruk van het gedicht. De dichterlijke ontdekking der bedreigdheid in het portret heeft niet alleen uiting gevonden in de woorden van het vers, maar heeft het gedicht ook een innerlijke vorm gegeven, die hiermee in overeenstemming was. Welke bedreigdheid en innerlijke verontrusting dan weer in overeenstemming is - en daarom
heeft de dichter uiteindelijk dit sujet gekozen, en zo ontdekken wij uiteindelijk dus toch een dichterlijke identificatie - met de geestelijk habitus van Vestdijk, die door een innerlijke onrust, een gedreven worden van het ene denken naar het andere gekarakteriseerd moet zijn.
En niet alleen binnen de vorm van een kort strofisch gedicht of van een sonnet wordt deze bewogenheid gekanaliseerd. Vestdijk kiest of maakt groter vormen, waarin de eigen ideeën en de uitschieters naar zijpaadjes, de scherpe opmerkingen en ironische of sarcastische grapjes geordend worden op een tevoren vastgesteld schema èn bij voortduring het schema innerlijk verwoesten: waarin de strijd met grote vechtlust en in soms ondraaglijke spanning gestreden wordt. En hij komt dan in later werk - men denke aan de grote sonnettenreeksen: De schuttersmaaltijd, Grieksche sonnetten, Madonna met de valken, Thanatos aan banden - tot veelvuldig verdeelde en zorgvuldig geordende grote gehelen, waar de opgehoopte denkspanning
| |
| |
niet alleen voelbaar wordt in de ordening der kleine onderdelen van het korte vers, maar ook in de ordening binnen de onderverdelingen van de cyclus en in de schikking van de fragmenten in het totaalbeeld.
Nogmaals: een voortdurend attent-zijn en gescherpte aandacht zijn nodig om het persoonlijke, het subjectieve, het in-normale-zin-geïnspireerde op te merken en te savoureren. Maar men komt dus doende op het spoor van een gedrevenheid, die juist door haar intensiteit èn haar zeldzaamheid uitermate fascinerend is. Er zullen er weinigen zijn, die van het eerste moment af door Vestdijks poëzie geraakt worden: het zijn de zeldzamen die affiniteit met zijn psychische structuur vertonen; er moeten er - wil deze poëzie niet steriel worden, doordat zij ongekend blijft - velen komen, die zich de moeite gaan geven er de rijkdom en afwisseling van te ervaren.
We hebben met opzet geen aandacht besteed aan wat men de ‘gewone’ poëzie van Vestdijk zou kunnen noemen (te vinden vooral in de afdelingen ‘Water in zicht’ en ‘Fabels met kleurkrijt’ uit ‘Simplicia’ en in ‘De uiterste seconde’): zij is in dit verband niet interessant en overigens meer dan voldoende naar voren gehaald door hen die Vestdijks poëzie op de gebruikelijke gronden gepoogd hebben te waarderen. We hebben ook niet uitgeweid over het ontbreken van het z.g. musische element in zijn dichterlijk oeuvre: ieder lezer van het voorafgaande kan de conclusie trekken, dat de ongrijpbaarheid van wat men gewoon is de muzikale ‘gedachte’ te noemen hier mèt alle mogelijkheden van poëtische aanwending taboe moet zijn.
We hebben uitdrukkelijk de aandacht willen vragen - meer niet: het bovenstaande kan hoogstens uitgangspunt van studie zijn - voor wat wij menen gezien te hebben als het wezenlijke, het haar van alle onderscheidende, van de poëzie van Vestdijk - alles op grond van onze overtuiging, dat de romanschrijver, novellist en essayist Vestdijk tevens een van onze meest begaafde en veelzijdigste dichters is.
|
|