| |
| |
| |
Raymond Brulez
Hoe ik schrijver werd
Lezing gehouden op het Week-end 1957 van Dietsche Warande en Belfort
Ik ben ten zeerste dankbaar voor de uitnodiging die mij gedaan werd om op dit week-end van Dietsche Warande en Belfort te spreken. Ik ben inderdaad niet vergeten dat ik als jonge literaire debutant door uw betreurde hoofdredacteur August van Cauwelaert om medewerking aan uw tijdschrift werd verzocht. Aldus verschenen in Dietsche Warande en Belfort o.m. mijn verhaal De projectielantaarn Aladin alsook Grenzen der Literatuur, een essayistische verhandeling in dewelke ik, met veel overmoed, probeerde te bepalen wat wèl en wat niet als literatuur kon beschouwd worden.
Wat ik u thans ga vertellen sluit enigszins bij dit thema aan vermits ik zal trachten in snel overzicht de evolutie te schetsen van mijn eigen literaire loopbaan.
Het is niet zonder enige aarzeling dat ik ertoe gekomen ben over eigen werk te spreken. Toen ik pas mijn eerste boek had geschreven, verkeerde ik nog in de naïeve waan dat, bij het inleveren van het manuscript, de taak van de auteur ten einde was. De uitgever moest maar zorgen dat het meesterwerk vlot van stapel liep en een flinke koers zette naar het moreel en materieel sukses. De ervaring heeft mij beter geleerd. De schrijvers zijn veeleer te vergelijken aan de ouders van een kind. Bij de geboorte mogen ze het niet, zo zonder meer, overlaten aan zijn lot. Zij moeten het wicht bij zijn eerste aarzelende stappen steunen en vergezellen, excuus vragen bij de geburen zo de rakker in hun tuin kattekwaad sticht, démarches doen bij invloedrijke personen om zijn verdere loopbaan te verzekeren...
Wat ik thans onderneem is, in den grond, een dergelijke démarche. U weet dat zoiets steeds met een zekere schroomvalligheid gepaard gaat. Wàt kan ik zeggen, om bij u mijn boeken aan te bevelen? Dat mijn geesteskinderen een goede opvoeding kregen? Dat ze Grieks en Latijn leerden? Hun Frans spreken als hun Vlaams? De kritiek heeft mij herhaaldelijk verweten dat er te véél Franse volzinnen in mijn werken voorkomen...
In de bespiegelingen die een schrijver over zijn eigen werk ten beste wil geven, zijn hem strenge grenzen gesteld. Hij zelf mag niet zeggen: ‘Zie eens hoe vernuftig dit alles ineengestoken is! Hoe pakkend mijn beschrijving van de Vlaamse bourgeoisie bij de aanvang van deze eeuw! Smaak eens het zout
| |
| |
van mijn humor! Kortom al de geestdriftige, vaak niet te verantwoorden lof die hij overheeft voor het werk van een collega - die hem bij de eerste gelegenheid de wederdienst zal bewijzen, - blijft voor hem een verboden terrein. Hij kan alleen enkele nuchtere bijzonderheden, enkele verklarende beschouwingen geven over zijn boeken. En ook déze toelichting kan allicht minder verkwikkelijke herinneringen oproepen aan schoolvosserij. Nauw is dus het pad dat loopt tussen de hoogmoedige rotsen der zelfverheffing en het moeras van de onbenullige praat voor de vaak.
Na dit beroep op uw welwillendheid wil ik thans vertellen hoe ik tot de literatuur ben gekomen. In de jaren 1910 tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog was er te Blankenberge een groepje van een vijftal studenten: Urbain Van de Voorde, Henri Cayman, Jules Tavernier, Pierre Deweert en ikzelf, die allen vol geestdrift waren voor de schone letteren. In de vakantiedagen verbleef toen aldaar de grote dichter Karel van de Woestijne en op de dijkpromenade volgde ons vijftal hem op eerbiedige afstand, als waren wij een geheime politiewacht die erover moest waken dat de prins der Vlaamse Letteren niet aangerand zou worden door het gemeen. Nu viel het zo uit dat dit contact-op-tien-stappen-afstand - niemand van ons zou het gewaagd hebben de grote dichter aan te spreken - ons een diepe teleurstelling bracht. Wij stelden vast dat, op caféterrassen gezeten, Karel van de Woestijne zijn biertje steeds in het Frans bestelde... Wij jonge studenten waren niet alleen hartstochtelijke bewonderaars van de poëzie, maar ook vurige en konsekwente flaminganten...
In mijn boek Het Huis te Borgen vertel ik hoe ik ertoe kwam eens een gedicht te schrijven. Het heette Het Wagengesternte en was een wanordelijk iets; onbeholpen van metrum en rijm. Te dien tijde waren deze gebreken nog geen bewijzen van oorspronkelijkheid zoals in onze dagen. Ik waagde het vers op te sturen naar Willem Kloos, de directeur van het gezaghebbende tijdschrift De Nieuwe Gids. Prompt werd het ding mij geretourneerd zonder één woordje uitleg over de afwijzing...
In hetzelfde boek ‘Het Huis te Borgen’ vertel ik verder hoe een kamermeisje in ons hotel mij zou troosten over deze grievende literaire ontgoocheling. Het geluk beschoren door deze vergoeding had er mij toe kunnen brengen alle literaire ambitie voorgoed vaarwel te zeggen; maar de ervaring zou uitwijzen dat het éne (ik bedoel het smaken van vrouwelijke genegenheid) niet noodzakelijk het andere (zodus de literaire activiteit) behoeft uit te sluiten. Beide kunnen gepaard gaan, zoniet alternatief gepleegd worden.
Zodus, spijts dit eerste falen was mijn artistieke bereidwilligheid niet verminderd. Maar bereidwilligheid is niet alles. Zij is alleen maar als het ware een opstapeling van geestelijke ontploffingsstoffen. Zolang het Heilig Vuur er niet inslaat, blijft dit alles enkel kunst in potentie. Welk is nu het slaghoedje dat de losbranding teweegbrengt? Of - om een vreedzamer vergelijking te gebruiken: welke is de electrische vonk die de scheikundige verbinding van waterstof met zuurstof tot water bewerkstelligt? Welk is het
| |
| |
element, de factor, die al die losse stemmingen, gedachten, gevoelens, fantazieën van de aspirant-schrijver rond een bepaald onderwerp kristalliseert? Kortom wat is die plotse ingeving die men Inspiratie noemt en waarvan de Griekse wijsgeren, zoniet een ‘Verschrikkelijke Godin’, dan toch een aanminnige Muze hebben gemaakt?
Voor zover ik bij mezelf kon nagaan heeft deze súbliem genoemde inspiratie haar ontstaan meestal te danken aan een eer geringe, zelfs banale gebeurtenis. Het uitgangspunt van een boek, het ‘gegeven’ van een boek wordt - zoals de term ‘gegeven’ het precies zeer juist uitdrukt - ons veeleer geschonken door het Toeval dan gevonden door opzettelijke inspanning. Dit is een feit.
Ter illustratie wil ik u bondig het ontstaan vertellen van mijn eerste roman André Terval.
Zekere dag, het was in de zomer van 1915, zie ik een afbeelding van een schilderij van Watteau: L'Indifférent. De Onverschillige. Een elegante page wandelt onbezorgd rond in een park. Plots ontvonkte in mij de vraag: ‘Hoe zou die jongeling gereageerd hebben had hij in de XXste Eeuw - in de jaren kort voor de Eerste Wereldoorlog geleefd? En rond deze vraagkern schaarden zich de materialen die sinds lang in mijn verbeelding lagen te wachten. Ze bouwden het psychologisch portret op van de vooroorlogse individualist, de nihilist, de op-het-randje-af anarchist: een mentaliteit die niet zeldzaam was onder sommige jongeren welke geestelijk gevoed waren geweest met de eerste opstellen van August Vermeylen, in dewelke nog zoveel misprijzen voor de Staat en de samenleving was uitgesproken.
Nu was het duidelijk dat - gezien het losbreken van de Wereldoorlog, - het oplaaien van het gemeenschapsgevoel enerzijds op nationalistische grondslag, later, anderzijds, op sociale grondslag, - de dagen van het individualisme waren geteld en dat dit vooroorlogse eigenaardig mensentype wellicht onherroepelijk tot verdwijnen was gedoemd. Mij docht dat het goed kon zijn - enerzijds uit piëteit - en anderzijds tot stichting van het komende nageslacht, in woorden het portret vast te leggen van dit bijzonder karaktertype dat geen kuddemens was geweest. Ik dacht aanvankelijk enkel aan een karakterschets in de trant van de Portretten van de Fransman La Bruyère. Maar weldra achtte ik het nodig deze geestesgesteldheid van volstrekte afzijdigheid tegenover alles en tegenover iedereen, te verklaren door een reeks voorafgaande ontgoochelingen op verschillende gebieden. Vandaar de noodzakelijkheid van een minimum van intrige, intrige opgebouwd minder op grond van eigen ervaringen dan wel met bouwstoffen ontleend aan de verbeelding. Zodus een overglijden naar de roman...
En zoals deze zwierige page van Watteau zich aftekende op de achtergrond van het Park van Versailles, zo moest mijn verhaal ook gesitueerd worden in het raam van de natuur, van een bepaald landschap, en dat ik hiervoor mijn geboortestreek, de Vlaamse kust, zou kiezen, dient alvast geen verwondering te baren.
| |
| |
Gesteld tegenover de eer beperkte psychologische ervaring van de jonge debutant kon, en kan ook nú nog misschien het beschrijvend gedeelte in André Terval gewaardeerd worden: de evocatie van zee en strand, van de badstad in zomer- en wintertijd. Aldus gezien krijgt dit boek wellicht de betekenis van een dubbel vaarwel: enerzijds, zoals ik reeds zegde, aan een bepaalde vooroorlogse mentaliteit; anderzijds aan iets dat eveneens weldra teloor zou gaan: ik bedoel het innig natuurgevoel dat dank zij Herman Gorter en Jacobus van Looy, Streuvels en Gezelle, triomfen had gevierd.
André Terval was voltooid in 1920. Pas tien jaar later, in 1930, zou zich een uitgever over hem ontfermen. Het onthaal bij pers en publiek was niet zo warm dat ik erover opgetogen zou zijn geweest; maar ook niet zo weerbarstig dat ik voorgoed de literatuur vaarwel zou hebben gezegd. Een ding zat mij echter nogal dwars. Tal van recensenten schreven of insinueerden dat deze eersteling een autobiografische roman was. Het is niet dat ik mij zou schamen over deze vereenzelviging van mijn persoon met het hoofdpersonage van de roman. Ik ben eventueel bereid al zijn daden, zijn wedervaren en zijn mentaliteit voor mijn rekening te nemen. Maar waarheidshalve moet ik toch aanstippen dat André Terval niet: Raymond Brulez was. Mij griefde het nog meer dat de lezer in Joseph Terval - een veeleer onsympathiek personage, ook logischerwijze een portret van mijn vader zou willen zien; mijn vader die ik steeds heb vereerd. Wat mijn moeder betreft: zij bereikte, Gode zij dank, de gezegende ouderdom van 82 jaar; terwijl de moeder van mijn romanheld bij dezes geboorte sterft. Ik heb dit terloops willen aanstippen omdat, láter, het voornemen een échte autobiografie, zodus de cyclus Mijn Woningen te schrijven, aangewakkerd werd door het verlangen eindelijk een soort rechtzetting van de verkeerde voorstelling van zaken te leveren, een rechtzetting niet in vier lijnen maar in vier boekdelen...
Na 1930 zou ik drukker aan het schrijven gaan. Een der Blankenbergse vrienden, die intussen tot de wijze bevinding gekomen was dat het niet minder verdienstelijk, en alleszins profijtelijker, is: boeken uit te geven dan er zelf te schrijven, vroeg mij in veertig pagina's een moderne bewerking te maken van De Laatste Verzoeking van Antonius. Ik aanvaardde dit aanbod. Ik zag in dit onderwerp de mogelijkheid nogmaals de benarde toestand van de enkeling tegenover de maatschappij te schetsen. De verzoeking zou hierin bestaan dat Antonius, de individualist, zou komen te staan tegenover vier allegorische personages verzinnebeeldend respectievelijk: de literatuur, de sociale of politieke bedrijvigheid, de Wetenschap en tenslotte de Liefde en het Gezinsleven. Aan alle bekoringen om zijn eenzaamheid te verlaten biedt de Kluizenaar Antonius weerstand zodat de eindconclusie luidt: ‘'t Is om zich af te vragen of het leven wel een bevredigende finaliteit ofte voldoende zin heeft. Ge zult me voorhouden dat de zin van het Leven: het léven zelf is. Dwaze tautologie: zo potsierlijk als een poedel die naar zijn eigen staart wipt. Neen nergens een doel, Antonius! Niets in de wereld is het bezitten waard, zelfs uw eigen ik niet.’ Toen dit boekje onlangs herdrukt werd, wees
| |
| |
een criticus erop dat dit pessimisme van 1930 als het ware vooruitliep op het hedendaagse ‘existentialisme’. Maar dit pessimisme was - wat mij betreft - voorbijgaand; wellicht zal dit ook het geval zijn met de levensmoeheid der jongste schrijvende generatie?
In dezelfde jaren zou ik een hele reeks gefantaseerde verhalen schrijven welke gebundeld werden in Sheherazade of Literatuur als losprijs.
Ziehier welke de aanleiding was tot het schrijven van het raamverhaal.
Op een zomerdag woon ik een concert bij in de Kursaal van Oostende. Men speelt er de symphonie Sheherazade van Rimsky Korsakoff. De naam, de titel ‘Sheherazade’ - zodus het begrip Sheherazade en niet zozeer de muziek van de Russische toondichter, wekt in mij de herinnering aan de Arabische jongedame die, naar u wellicht bekend is, om haar leven te redden, nacht aan nacht, duizend en één nachten lang, de sultan Shiriar verhaaltjes moet vertellen. Ik zag in haar als het ware de schutsheilige der literatoren. Haar geestelijke dwangarbeid was een treffend zinnebeeld der martelingen die de schrijver heeft te doorstaan. Aldus vatte ik eerst het plan op: een essay te schrijven over het wezen der inspiratie en de geestelijke nood van de auteur. Dit was dus de aanleiding die de ankers deed lichten aan het schip der literaire creatie. Maar dikwijls doet de fantazie u afwijken van de vooreerst bepaalde koers. Columbus voer uit om een nieuwe reisroute te ontdekken naar Indië en landde aan in Amerika... Zo ook gaat het vaak met de verbeelding. Bij zulke werken waar de fantazie overheerst, en niet een streng vooraf bepaalde idee, kan er tussen het aanvankelijk beoogde doel en het uiteindelijk bereikte resultaat een hemelsbreed verschil, een koersafwijking van talrijke lengte- en breedtegraden liggen.
Het is niet zonder opzettelijkheid dat ik deze zeevaartkundige beeldspraak gebruik. Meestal wordt het ontstaan van een boek veeleer met een botanische vergelijking verzinnebeeld. Men spreekt van het ‘kiemen’ van een gedachte, van haar ‘groei’, van haar ‘tot rijpheid komen’. Neen, niet als de statige geleidelijke ontplooiing van een plant, die, reeds in het zaad, al de toekomstige bestanddelen van haar volwassen wezen bezit en slechts een vooraf bepaalde vrucht kan geven, zie ik de wording van het literaire werk, maar veeleer als een avontuurlijk uitzeilen uitlopend vaak op een roemloos ondergaan als wrak; maar soms ook wel eens op het landen in een liefelijk Eldorado.
Aldus gebeurde ook met mijn Sheherazade. Ik talmde bij het uitwerken van het oorspronkelijk plan en bij dit talmen vergleed het zwaartepunt van de persoon van Sheherazade naar die van de sultan Shiriar. Van de schildering van de literaire barensweeën kwam zo goed als niets terecht. Daarentegen doken weer andere verhalen op die zich aan het eerste vastschakelden: De achtste Reis van Sindbad de Zeeman; De projectielantaarn Aladin, Het Beeld der Eeuwige Godin, De Fatsoenlijke Faun. Over dit laatste verhaal weze het mij geoorloofd eveneens iets over de wordingsgeschiedenis te vertellen.
Op zekere dag - ik woonde toen te Sint-Michiels, even buiten Brugge -
| |
| |
zie ik in een naburige tuin een jongedame die rozen aan het plukken is. Ze stond juist naast een vogelschrik. Het idee van een samenspraak tussen het meisje en de vogelschrik lag zowat voor de hand. Maar vlug wijzigde zich dit eerste ontwerp. De dialoog zou gaan tussen de vogelschrik en een faun, een bosgeest, die verliefd is geworden op het kasteelmeisje. De faun werd het symbool van de natuur die toenadering zoekt tot de menselijke cultuur; terwijl het meisje precies de geblaseerde, overbeschaafde cultuur is die terugwil naar de primitieve natuur. U ziet: zodus, twee parallelle bestrevingen die echter in tegenovergestelde richtingen lopen. Het beviel mij nogal dat ik een soort filosofische gedachte kon ontdekken in een verhaal dat aanvankelijk louter fantazie was, gesproten uit een vluchtige indruk. Deze moraliteit formuleerde ik als: ‘Alles streeft naar de tegengestelde pool’. En ook in de andere verhalen vond ik illustraties van dergelijke filosofische wetten.
Dit betekent echter geenszins dat mijn verhalen bedoelden filosofische raadsels op te dringen aan de lezer. Men kan deze verhalen gerust lezen zonder zich om hun wijsgerige ondergrond te bekommeren en ze beschouwen als louter fantazie zonder meer. Om kort te gaan: het is mij nooit te doen geweest om zekere wijsgerige bespiegelingen in het plunje van allegorische fabels te steken. Ik ben nooit uitgegaan van een abstracte gedachte, waarvoor ik dan een passend verhaal zou uitgesponnen hebben. Het proces was net andersom. Aan de aanvang stond er steeds, 't zij een visuele of een auditieve indruk: het plaatje van Watteau, de symphonie van Rimsky Korsakoff, het buurmeisje in de tuin, 't zij een fantastische inval geschonken, de Heer weet door wie of door wat.
Een verdere illustratie van de wisselvalligheden die een eerste concept kan ondergaan wil ik u thans vertellen aan de hand van het ontstaan van mijn eerste toneelwerk. Zekere dag kwam ik op het idee een gemoderniseerde versie te maken van het bekende sprookje De Schone Slaapster. Dit verhaal moest opgenomen worden in de Sheherazadereeks. Het nieuwe van mijn bewerking zou hierin bestaan dat de handeling zou gesitueerd zijn in België en dat de heldin, na een tragisch verlopen liefdesavontuur met een officier van Napoleons leger, zou inslapen op 19 juni 1815 - zodus de dag na de slag bij Waterloo - en honderd jaar later gewekt worden door een Duitse officier-vliegenier. Deze lieve dame - steeds bereid, spijts alle ontgoochelingen - nieuwe sentimentele avonturen aan te gaan - belandt zodus van de ene wereldoorlog tegen een Franse Keizer in een andere wereldoorlog tegen een Duitse Keizer. Vroegere bondgenoten zijn nu echter vijanden geworden en vroegere vijanden tot bondgenoten uitverkoren. Het avontuur van dit moderne Doornroosje illustreerde, docht mij, heel goed de betrekkelijkheid van alle volkenhaat. Maar nu stelde ik vast dat de gehele handeling best kon samengebracht worden in drie bedrijven: het eerste spelend op 17 juni 1815; het tweede van 19 juni 1815 tot 19 juni 1915 - natuurlijk verlopend in razend tempo! - het laatste op 11 november 1918 de dag van
| |
| |
de Wapenstilstand. De allerlaatste repliek: ‘er zijn geen vijanden meer!’ gaf de geest weer van volkenverzoening die heerste in 1931 toen ik het werk concipieerde.
De ironie van het geval wilde echter dat, niet lang daarop, al mijn goede bedoelingen beschaamd werden door de verdere ontwikkeling der geschiedenis welke de volkeren nogmaals tegen malkander in het krijt deed treden. Mijn Schone Slaapster - of beter de zedeles die mijn heldin moest belichamen - boette in de jaren 1940-45 al haar toepasselijke betekenis in. Adolf Hitler had zodus een lelijke streep door mijn literaire rekening getrokken. Nu is het echter ook waar dat de vérdere evolutie der dingen weer van aard is aan mijn toneelwerk opnieuw actualiteit te verlenen. De wereldgebeurtenissen staan niet stil. Ik wil geen partij kiezen; maar het is toch duidelijk dat het leitmotief: ‘Vroegere vijanden worden bondgenoten’ in het concert der volkenrelaties weer aan het bovenschallen gaat. Het is alleen jammer dat wij té lang leven: bij het aanschouwen van al deze kuren der wereldpolitiek wordt hij, die gedoemd is om maar steeds het kind van de rekening te worden, meer en meer geblaseerd. Iets had ik echter bijgeleerd: de ervaring die ik opdeed met dit eerste toneelwerk, illustreert, dunkt me, duidelijk het gevaar dat alle concepties lopen welke - zonder daarom uitgesproken tendenswerk te zijn - te dicht willen aanleunen bij de gebeurtenissen van de dag.
Kort voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog had ik echter nog een tweede toneelstuk geschreven De Beste der Werelden een dramatisering van Voltaire's leuke roman Candide ou l'Optimisme waarbij ik de helden Pangloss en zijn leerling Candide in het Derde Rijk liet verzeilen zodat mijn tweede bedrijf een ondubbelzinnige satire en persiflage werd op bepaalde toestanden, die heersten onder het naziregime. Geen enkele Vlaamse toneeldirecteur was echter bereid om het stuk op te voeren. Eén toneeldirekteur voelde er wel iets voor op voorwaarde dat ik nog één bedrijf zou bijschrijven waarin ook... de demokratie zou belachelijk worden gemaakt. Blijkbaar was deze man een nog groter ironist dan de auteur. Ik ben op deze suggestie maar niet ingegaan, en pas nà de oorlog kwam De Beste der Werelden voor het voetlicht: hetgeen voor mijn persoonlijk welvaren allicht nog de veiligste oplossing is geweest. Bij de invasie van ons land berustte het manuscript van dit toneelwerk toevallig bij de schrijver Lode Zielens en, daar de bezetter vermoedelijk mijn Vlaamse ironie niet bijster zou appreciëren, stelde mijn bezorgde vriend voor mijn toneelstuk te verbergen in de archieven van het Museum der Vlaamse Letterkunde te Antwerpen. ‘Geen kat kwam daar ooit snuffelen’, verzekerde hij mij.
Op het ogenblik dat de Tweede Wereldoorlog losbrak had ik nog twee andere plannen. Zij zouden echter pas na de Bevrijding uitgevoerd worden. Het eerste was: De Verschijning te Kallista: een korte roman spelend in Griekenland ten tijde van Alexander de Grote. Sommige critici hebben zich afgevraagd of, wel beschouwd, ook deze antieke geschiedenis geen autobiografisch karakter draagt. Toen men de Franse romancier Gustave Flaubert
| |
| |
maar steeds lastig viel met de vraag: wié model had gestaan voor de heldin van zijn befaamde roman, antwoordde hij om kort te gaan: ‘Madame Bovary? Die ben ikzelf...’ Ik kan echter bezwaarlijk verklaren: ‘Alexander de Grote? Die ben ikzelf!...’ Dit ware van een al te krasse hoogmoed getuigen. Maar wèl wil ik bekennen dat in dit antiek boekje inderdaad heel wat persoonlijke belevenissen van gemoed en geest een onderkomen hebben gevonden...
Hiermede ben ik beland bij mijn vierdelige mémoirencyclus Mijn Woningen. Over de geest van dit werk moge terloops verklaard worden dat het, althans in zijn slotdeel, een symbolische betekenis nastreefde, te weten: de bewuste verheerlijking der morele energie en der menselijke waardigheid in deze tijd van cultureel en ideologisch pessimisme. Over de ontwikkeling van dit werk heb ik tamelijk uitvoerig commentaar geleverd in het laatste hoofdstuk van Het Mirakel der Rozen, het bewuste laatste deel - hetwelk, eigenaardig genoeg, evengoed het éérste hoofdstuk van het eerste deel had kunnen zijn; want dit werk gelijkt enigszins op de mysterieuze Egyptische figuur: de slang die in haar eigen staart bijt en zodus zichzelf afrondt. Het weze mij toegelaten een passus te lichten uit ‘Het Mirakel der Rozen’ vierde en laatste deel van de cyclus waarin ik het ontstaan van het geheel behandel:
‘Zelfs voor de pessimistische sceptikus die ik altijd was geweest, werd het nu duidelijk dat de Bevrijding nakend was. De lust tot schrijven die zo lang ingedommeld was ingevolge ontmoediging en om reden der ongunstige konjonctuur schoot weer wakker. In de zomerdagen van 1944 herlas ik de werken van Guillaume Apollinaire. De versregels:
Ah Dieu! que la guerre est jolie
Avec ses chants ses longs loisirs...
wekten weemoedige herinneringen. Had mijn moeder ook niet gezongen
Ah que c'est gentil de se battre
Que c'est amusant le danger!...
en meteen herdroomde ik al het geluk beleefd in ons Huis te Borgen voor de Eerste Wereldoorlog, al het geluk en ook al de zorgen, het verdriet over vaders dood; maar ook de kinderlijke liefde voor mijn gouvernante Juliette, de sentimentele voor Yvonne de Lagny, die in ons middensalon “Jardins sous la Pluie” speelde; de hartstochtelijke, naïef bravoerige voor Simonne Arnaud de avonturierster met wie ik mij dwepend onderhield over haar mysterieuze gelijkenis met de Margaretha de Bavière welke praalde op het brandraam in de kerk...
Meminisse juvabit! Het kon een genot zijn dit alles te memoreren, zoniet voor problematische lezers, dan toch voor de schrijver zelf. En verleende ik een goed gevolg aan dit voornemen, dat trouwens vroeger meermalen in mijn geest reeds opkwam, dan zou ik hebben uit te gaan van mijn geboortehuis, de eerste mijner woningen waar ik zovelen had gekend die mij hadden geïmponeerd, bevreemd of onthutst; die mij ook met levenskennis en ervaring hadden verrijkt.
| |
| |
Dan las ik opnieuw in Apollinaire:
Je connais gens de toute sorte
Ils n'égalent pas leur destin...
In de halve eeuw, waarop ik kon terugblikken, had ik ook allerhande lieden gekend. Velen onder hen hadden zeker aan hun roeping niet beantwoord: kleinburgerlijke en bekrompen wezens, levend een vaal bestaan. Maar sommigen waren súperieure mensen geworden. Hun avonturen, de verrassende koers van hun levensloop, de evolutie van hun opvattingen en zeden, te midden van eveneens gestadig veranderende maatschappelijke toestanden, de energie die zij ontwikkelden bij het najagen van vaak wisselende doeleinden: dit alles was rijke grondstof voor evocatie en een meditatie waard.
Als ik b.v. het leven van Julien Martijn overschouwde: hoe de, tijdens de éérste wereldoorlog duitsgezinde activist, in de twééde zijn leven waagde voor het behoud en de redding van België, dan was ik wel geneigd nogmaals de filosofische wet: “alles streeft naar zijn tegenpool” op te roepen. Maar ik weerstond aan deze verlokking. Ik was er niet meer op uit filosofische wetten te ontdekken; maar dacht veeleer aan Goethe's eindconclusie: “in zijn kleurige weerglans bezitten wij het leven”. Kon ik er in slagen de steden en landschappen te midden waarvan ik had geleefd, de mensen die ik had gekend, op aanvaardbare wijze weer te geven, dan achtte ik mij reeds rijkelijk tevreden. De lezer stond het vrij de wederwaardigheden mijner personages met kritisch oog en etisch kriterium onder de loupe te nemen. Maar dit was niet mijn taak...
Dit werkstuk ik zou het met toegewijde inspanning aanpakken. Bestond er werkelijk een Hogere Instantie voor Wie men in het hiernamaals rekenschap heeft te geven, dan hoopte ik voor Deze met “Mijn Woningen” op de handpalm te verschijnen, zoals op de schilderijen der primitieven de schenker de maquette draagt van een door hem gestichte abdij of bekostigde kapel!’
Ik hoop dat u mij de lyrische toon van deze verantwoording niet euvel zult duiden. Inderdaad, van uit een zekere hoek beschouwd is de romancier vaak niet anders dan een poëet, een poëet die echter de gave van ritme en rijm werd ontzegd en zich de tucht der beknoptheid niet vermocht op te leggen. De jongeling, die destijds tevergeefs poogde een behoorlijk gedicht te voltooien, zal, veel jaren later, zich inspannen om, in vier prozadelen, toch iets te redden van deze ogenblikken waarin hij deelachtig was aan de schone illusie.
Deze poëtische aanvulling der werkelijkheid, welke is precies haar aandeel in mijn werk? Dit valt procentueel moeilijk te becijferen. Al even moeilijk als de onderlinge verhouding van waarheid en verbeelding. Dit laatste punt is zelfs aanleiding geweest tot het instellen van een zekere controle, waarbij bepaalde lezers hoopten de schrijver op feitelijke, patente onwaarachtigheid te betrappen. Zo had ik b.v. geschreven dat ik, als kleine knaap, van uit het vensterraam van kamer nummer 35 van het ouderlijke hotel, naar de zee stond te staren. Kritisch aangelegde inwoners van Borgen zijn naar deze
| |
| |
kamer nummer 35 getogen en stelden vast dat men, van daaruit, de zee helemaal niét kon zien. En nochtans had ik niet gelogen; want in mijn kinderjaren was de tegenoverliggende huisgevel nog zo hoog niet opgetrokken. En zelfs, gesteld dat dit nu wèl het geval ware geweest; ik bedoel: dat ik met de waarheid een loopje zou hebben genomen. Mij dunkt dat, daar waar de radioloog zich permitteert doorheen ons karkas naar de bewegingen van ons hart te loeren, de schrijver ook doorheen een hotelgevel mag kijken naar de pulsaties van ebbe en vloed van de zee. Dit is zelfs zijn primordiale plicht!
Een ander geval, een tweede proef! Op zekeren dag komt, uit Holland, een dame die veel belangstelling had voor mijn werk naar mijn geboortestad om na te gaan of dit ‘Huis te Borgen’ wel degelijk had bestaan. Zij ontdekt inderdaad het hotel in kwestie; spreekt met de nieuwe eigenaar die haar zegt: ‘O mevrouw, ik heb aan Brulez' geboortehuis zoveel verbeteringen aangebracht’. Door verbeteringen verstond de brave man de verbouwingen waardoor sommige plaatsen, zoals de middensalon en de Japanse verandah, waaraan voor mij zoveel duurbare herinneringen verbonden waren, vernietigd waren geweest. Daarna informeert de dame of er nog verwanten van de schrijver wonen ter plaatse en belandt aldus bij mijn schoonzuster. Nadien zegde mij deze schoonzuster: ‘Deze vreemdelinge bleek beter de voorouders van uw vader en uw moeder te kennen dan ikzelf die nochtans van de familie ben - al is het maar aangetrouwd’. Ik antwoordde aan mijn schoonzuster dat, zo zij wat meer belangstelling voor mijn boeken had betoond, ze er evenveel zou over geweten hebben.
Tot nog toe valt dit nogal mee voor de schrijver. Het gebeurde echter wel eens dat het tégenviel... Een Hollands tijdschrift had een fragment uit mijn mémoires overgedrukt waarin ik vertelde dat ik eens gepoogd had een sonnet te schrijven op de avondster; maar nooit verder geraakt was dan het eerste kwatrijn. Hierop schrijft een dame uit Brussel - het zijn altijd dames die belang stellen in mijn oprechtheid als auteur, zoniet als mens - naar het tijdschrift in kwestie. ‘Dit, naar meneer Brulez beweert, ónvoltooid gebleven sonnet kunt u vóltooid en, integraal van zijn hand geschreven, lezen in mijn Album de Poésie... Twintig jaar geleden toen ik nog een bakvisje was, praatte ik wel eens over een halfvolgroeide tuinhaag met de auteur van André Terval, die mij het genoegen deed dit sonnet speciaal voor mij over te schrijven’. Ik heb aan de redactie van het tijdschrift geantwoord dat ik inderdaad zeer lichtzinnig gehandeld had met literaire conversatie te houden met een gebuurmeisje. Twintig jaar nadien gooit de intussen volgroeide bakvis over de intussen eveneens volgroeide tuinhaag uw gedicht als een boemerang terug...
Ook heeft men zich afgevraagd welke de waarachtigheid was van mijn personages. Eens was prof. Garmt Stuiveling te gast in mijn geboortestad en hij informeerde bij een schoolhoofd of dit nu het ‘Borgen’ was beschreven door Raymond Brulez. Ja zeker antwoordde deze. En de directeur voegde eraan toe dat hij destijds heel goed bevriend was geweest met dokter
| |
| |
Talkema, een van mijn personages. Nu is deze dokter Talkema in mijn werk precies een der zeldzame totaal uitgevonden figuren.
Over de kwestie van mijn personages wil ik mij gaarne nader uitspreken. Daar waar ik herinneringen vertel over mijn vader, mijn moeder, mijn broeders, mijn zuster, mijn vrouw, mijn dochter, ware het zeker niet te verantwoorden geweest: af te wijken van de meest strikte waarheid. Daar waar het echter gaat om personages welke voorkomen onder gefingeerde namen, bleef er meer speelruimte over voor de verbeelding die, naast de herinnering, toch ook een rol had te spelen. Gezien het enorm aantal verwanten, vrienden en kennissen die ik bezat, bevond ik mij voor de noodzaak om soms in een enkel personage heel wat te concentreren dat in feite de levenservaringen uitmaakte van verschillende individuen. Zo heeft men mij wel eens gevraagd wie eigenlijk deze joviale, maar niet zeer stichtelijke neef Carlos was, die zo gaarne in gezelschap van Bernardine, Paula en Esther een glaasje bier of een borrel jenever dronk in de zeer gastvrije, landelijke herberg, genaamd ‘Het Nieuw Fort der Vriendschap’. Ik antwoord dan telkens dat ik minstens een vijftal neven had die steeds zeer dorstig waren als zij van Borgen naar Claven wandelden... Ik moet er bijvoegen dat de echte Carlos zich natuurlijk dadelijk herkend heeft in zijn portret. Dat ik zijn fratsen had verteld nam hij mij helemaal niet kwalijk. Meer nog, neef Carlos verklaarde mij dat, had hij maar iets van mijn voornemen afgeweten, hij mij volgaarne uitvoeriger zou gedokumenteerd hebben over zijn schilderachtige avonturen.
Tenslotte een andere reactie: de broeder van de jongedame, die als hoofdpersoon voorkomt in mijn Mirakel der Rozen, schreef mij het volgende:
‘Ik vind dat gij de realiteit van ons geval niet volledig hebt gevat. Men merkt wel iets van mijn zusters groot vermogen tot handelen, van haar moed en haar onversaagdheid. Maar anderzijds was het voor u onmisbaar beroep te doen op mythen en fabels... Het zijn nog de heiligen die men het meest moet vermommen en mijn zuster is inderdaad een soort heilige’.
Ik vind deze reacties aandoenlijk en zinrijk. Zij doen mij denken aan het nobele devies der familie Gruuthuse, hetwelk prijkt boven een inrijpoort van een middeleeuws herenhuis te Brugge. ‘Plus est en vous!’ Inderdaad: Plus est en vous! Er steekt meer in u dan u vermoedt... Er stak meer in de werkelijke prototypes van mijn personages dan de auteur heeft neergeschreven in een werk dat nochtans omvangrijk is geworden. Het weze toegegeven: dit kan als een tekortkoming van mijnentwege beschouwd worden. Maar wie zei daar weer: ‘Wie schrijft moet eenzijdig zijn’? De roman kan nooit de vollédige weergave behelzen van een levensrelaas...
Het onthaal dat een boek te wachten staat is een wisselvallig iets. Ik weet ervan mee te spreken. Ik ben gelukkig dat het mij gegeven was deze vierdelige cyclus ‘Mijn Woningen’ te voltooien - vaak in omstandigheden die niet de ideale waren om een evenwichtig geheel te bewerkstelligen. In zijn allegorisch gedicht ‘La Bouteille à la Mer’ vergelijkt Alfred de Vigny het literaire werk aan de boodschap die een schipbreukeling in een fles opsluit
| |
| |
om ze aan de golven toe te vertrouwen welke - zo Gode het wil - haar wel naar een gastvrije haven zúllen drijven...
Confiez l'oeuvre à la mer, la mer des multitudes
Dieu la prendra du doigt, pour la conduite au port...
Mijn viérliterfles - indien ik mij zo mag uitdrukken - is dus aangespoeld op de stranden der Lage Landen bij de Zee. Mijn autobiografische mémoires hebben sympathiek begrip gevonden, zowel bij lezers welke wonen tussen Cadzand en Den Helder als bij hen die tussen De Panne en Knokke de naaste buren zijn van mijn Borgenaars. Voor dit goede onthaal ben ik mijn lezers veel dank verschuldigd. Ik ben gelukkig deze gelegenheid te kunnen gebruiken om mijn erkentelijkheid uit te drukken, zoals ik u ook, geachte toehoorders, van harte dank zeg voor uw welwillende aandacht.
|
|