Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 102
(1957)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 406]
| |
Prof. dr. K. Roelandts
| |
[pagina 407]
| |
vaak twijfelachtig. Men moet er namelijk op bedacht zijn dat die teksten - in het Oudnoors, Oudengels, Oudhoogduits, Oudsaksisch, Oudfries enz. - slechts vrij laat werden geschreven of opgetekend, doorgaans enkele eeuwen na de bekering tot het Kristendom, dikwijls door mensen die zelf al kristen waren. Bijgevolg zijn de inlichtingen, die zij ons meedelen over de vroegere tijden, soms vermengd met kristelijke opvattingen en het is niet altijd gemakkelijk om het aandeel van beide te bepalen. Bovendien heeft die Oudgermaanse literatuur meestal betrekking op één type van mens: de held in de strijd, het heroïsche leven op het slagveld. Het andere aspekt, de boer, blijft veel meer in de schaduw. Dit zijn enkele van de moeilijkheden, die ons in de weg staan om een juist oordeel te vormen over de heidense mens in de Oudgermaanse samenleving: onvolledige en eenzijdige gegevens, uit verschillende streken en uit verschillende tijden - van een paar eeuwen vóór Kristus tot de 12e/13e eeuw na Kristus. Wat b.v. geldt voor de IJslanders in de 13e eeuw, geldt niet noodzakelijk ook voor de Angelsaksen in de 8e eeuw, de Goten in Rusland in de 4e eeuw, de Wandalen in Spanje in de 5e eeuw, de Langobarden in Italië in de 6e eeuw, de Franken in de Nederlanden in de 4e eeuw, nog minder voor de Germaanse bevolking van Skandinavië vóór onze tijdrekening. In zulk een enorm gebied zijn onderlinge afwijkingen onvermijdelijk, maar verscheidene kenmerken zijn daar overal en altijd terug te vinden en die zullen dan wel karakteristiek geweest zijn voor de gemeenschap van volkeren die wij Germanen plegen te noemen. Men zal er echter blijvend rekening mee houden dat in een dergelijk overzicht noodzakelijk moet veralgemeend en gesystematiseerd worden wat in werkelijkheid zeer ingewikkeld en genuanceerd is: de mens en het leven. Mijn taak ware alvast eenvoudiger geweest, indien destijds een Germaans dichter of schrijver zelf het probleem van de mens had behandeld. Daar is weinig van te vinden, evenmin als van enige filosofisch-metafysische literatuur. Maar misschien is dit al een kenmerk dat ‘de mens’ van toen kan typeren. De Germaan was geen filosoof, geen man van bespiegelingen, maar voor alles een realist, een man van de daad, die in de eerste plaats belang stelde in het tastbare, de zichtbare wereld rondom hem. Wel is er een IJslands dichter geweest, die in één grootse visie (de Voluspá) het ontstaan van de wereld, van goden en mensen, hun ontwikkeling en ondergang heeft bezongen, maar dit is een grote uitzondering. Het is zelfs heel waarschijnlijk dat in dat lied kristelijke invloeden hebben gewerkt, omdat het tegelijk de ondergang van het heidendom symboliseert en een nieuwe wereld van vrede en eerlijke broederlijkheid in het vooruitzicht stelt. Het mag dus niet beschouwd worden als representatief voor de levenshouding van de heidense Germaan. Alles wijst er echter op, dat deze hoofdzakelijk gericht was naar het aardse leven. Er bestond wel een vorm van geloof en godsdienst, maar zelfs hierin zocht men rechtstreeks voordeel voor het aards bestaan. Zij vereerden de goden niet zozeer uit eerbied, of ontzag voor de godheid zelf, of om gelukkig te zijn | |
[pagina 408]
| |
in een later leven, maar zij deden dat in overwegende mate met het oog op onmiddellijk voordeel, hetzij negatief om rampen af te weren, hetzij positief om gunsten te bekomen. De boer vereerde Thor/Donar of Frey voor de vruchtbaarheid van zijn familie, zijn vee en zijn akker; de strijder bad Odin/Wodan om kracht en moed in de strijd, om roem en overwinning. In plaats van godsdienst was het dus eigenlijk zelfdienst, zoals thans nog bij vele heidenen en bij sommige gelovigen-naar-de-naam het geval is. Zij waren in dat opzicht egoïsten. En het is opmerkelijk, dat ook hun goden voor een deel als egoïsten worden voorgesteld. Wanneer de Walkuren in opdracht van Odin de gesneuvelden uitkiezen op het slagveld - dit is de oorspronkelijke betekenis van dat woord - of de helden doen sneuvelen en ze triomfantelijk in Walhalla binnenleiden, dan doen zij dat niet omdat Odin de heldenmoed wil belonen, maar wel omdat hij een leger van helden nodig heeft. Want eens zullen de demonische machten oprukken tegen de hemelgoden en dan moet Odin kunnen rekenen op zijn einherjar, de dappersten van de gesneuvelden, om zich te kunnen verdedigen. Dit is een van de hoofdkenmerken van de heidense Germaan: zijn gebondenheid aan het aardse leven, de vaste wil om er alles uit te halen wat er enigszins kan uitgehaald worden; een egoïstisch realisme, zelfs tot in zijn opvatting over godsdienst en godheid. Trouwens ons woord heilig heeft oorspronkelijk precies die betekenis: ‘met heil vervuld, (aardse) voorspoed gevend’. Wij moeten er echter onmiddellijk aan toevoegen, dat dit egoïsme hoegenaamd niet het individueel, persoonlijk voordeel zocht, maar als het ware een kollektief egoïsme was, dat streefde naar de voorspoed van de familie, het geslacht, de stam. De boer werkt niet en offert niet voor zijn persoonlijk heil, maar veeleer voor de welvaart van zijn geslacht; de soldaat vecht niet zozeer voor persoonlijke roem, maar in de eerste plaats voor de eer van zijn geslacht en van zijn koning; Odin kiest de dappersten niet voor zich zelf, maar voor de verdediging van heel zijn geslacht, van alle hemelgoden. Het individu is in alles ondergeschikt aan de familie, de sibbe. Zij vormt de kern van de samenleving en tegelijk ook de hoogste levenswaarde van elk individu. Omdat dit van essentieel belang is voor het juiste begrip van de Germaanse mens, is het wenselijk hierop wat dieper in te gaan. Wij doen dit, steunende op de werken van de Nederlandse geleerde Jan de VriesGa naar voetnoot(1), die de kennis van de Germaanse oudheid aanzienlijk heeft bevorderd en verhelderd. De sibbe, of de familie, is niet een verzameling van individu's, maar omgekeerd, zij is de eenheid waaruit de enkeling - met individueel wisselende aanleg - voortspruit. Het leven van de enkeling, hoe eigenwillig en individualistisch hij in bepaalde omstandigheden ook moge optreden, wordt bepaald en vanzelf gericht door de samenhorigheid in de sibbe. Hij is maar een deel | |
[pagina 409]
| |
van het geheel en put zijn kracht en zijn moed uit de zekerheid van het doel: de grootheid, de eer van zijn familie. Deze stelt ieder voor zijn taak, maar geeft aan ieder ook de kracht om die taak te volbrengen. Het leven wordt niet beschouwd als een energie die de mens ontvangt van een goddelijke krachtbron, maar wel als een kracht die ieder individueel in zich draagt. En als er één energiebron is, waaruit het leven van de enkeling wordt gevoed, dan is dat de familie. De Übermenschen van de IJslandse saga's, voor wie niets onmogelijk is of schijnt, putten hun kracht uit het geslacht waartoe zij behoren. Dit komt helemaal overeen met wat zo juist als een hoofdkenmerk van de Germaanse levensbeschouwing werd genoemd: de aardse gebondenheid, de realistische visie op het leven en de samenleving. Het hogere, het goddelijke interesseerde hem in de mate dat het hem, dus ook aan zijn familie, voordeel bracht. En aanvankelijk trachtte hij helemaal niet naar een verheffing van het tijdelijk-individuele tot het absoluut-goddelijke leven. Het tijdelijke van het mensenleven stelde voor hem geen probleem, want het vond een bevredigende verklaring in de opeenvolging der generaties, in het familieverband. Het individu sterft, maar de sibbe blijft, voortdurend verjongd. En als de familie toch eenmaal zou verzwakken, of zelfs uitsterven, dan blijft nog haar eer en roem voortleven. Het ideaal ligt dus duidelijk hier op aarde. Heel hun wezen is fundamenteel geconcentreerd op het aardse leven, het eigen geslacht. Daaruit ontstaat een eenheid van denken en doen, ondanks een sterk individualisme buiten het familieverband. De Germaan handelt uit ingeboren vertrouwen, met de overtuiging dat zijn streven juist is en zijn kracht toereikend, want zij vloeit hem toe uit de sibbe. Ook zijn persoonlijke eigenschappen van lichaam en geest dankt hij aan de familie, zij zijn als 't ware voorafbestemd door haar eigen aard. Want elke sibbe bezat haar eigen hoedanigheden: de ene blonk uit door moed en dapperheid, de andere door dichterlijke aanleg of geheimzinnig-profetische gaven, door staatkundige wijsheid of juridische bekwaamheid. Deze opvatting herinnert ons aan de moderne bevindingen in verband met de erfelijkheid. Maar er is een duidelijk verschil: de hoedanigheden worden niet van het ene individu door het andere overgeërfd, maar zij behoren tot het wezen zelf van de sibbe. Aldus blijkt uit verschillende teksten dat zelfs geluk of ongeluk, voor- of tegenspoed, beschouwd worden als een kenmerk van de familie. De ene familie is uiteraard gelukkiger dan de andere. Thans zou men zeggen dat iemand voor het ongeluk geboren is; wordt dit nu soms individueel beweerd, vroeger werd het kollektief aanvaard. Het kon echter ook gebeuren dat een familie haar aangeboren geluk verspeelde, door een of andere tekortkoming, en dan moesten alle verwanten het ontgelden. Zo kon een ramp, als de mislukking van de oogst, toegeschreven worden aan het feit dat de koning zijn sibbeheil verbeurd had en dit was soms voldoende om hem af te zetten of te doden. Maar over 't algemeen muntten de geslachten van vorsten of hoofdmannen uit door de onoverwinnelijke kracht van hun sibbeheil, omdat zij die macht gekregen hadden van hun stamvader, de | |
[pagina 410]
| |
godheid zelf. Trouwens ons woord koning is uit die opvatting ontstaan: het betekent oorspronkelijk ‘wie behoort tot de kunne, het geslacht, het goddelijke geslacht’. Van zulk een koninklijk geslacht kon om 't even wie koning worden. Er bestond dus een zekere wisselwerking tussen enkeling en familie: het individu ontvangt kracht, eer en roem van zijn familie, door zijn afstamming, maar zal ook op zijn beurt, door zijn daden, de kracht, de eer en de roem van zijn familie voeden en vergroten. Dit is de hoogste plicht tegenover de sibbe, het voorgeslacht en de nakomelingen. Vee sterft,
vrienden sterven,
zelf sterft men ook;
maar nimmer sterft
een roemvolle naam
voor wie zich een goeden verwierf.
Vee sterft,
vrienden sterven,
zelf sterft men ook;
maar één ding weet ik
dat altijd blijft:
het oordeel over den dodeGa naar voetnoot(1).
Omdat het leven vergankelijk is, heeft ieder de noodzakelijke plicht zijn hele persoonlijkheid in te zetten voor de onvergankelijkheid, de eer van zijn familie. Dit verklaart ook de aanvankelijke, heidense betekenis van ons woord deugd: tot in het Middelnederlands nog was het een synoniem van ‘kracht, nut, voordeel’, datgene wat deugt (vgl. Latijn virtus). Deugd was de gehele persoonlijke inzet ten bate van de sibbe-eer. Dit was tevens de grondslag van hun moraal. Het begrip en het woord geweten was hun onbekend; het werd in vrij jonge tijd ontleend aan het Kristendom, door vertaling van lat. conscientia. Die opvatting van de familie, als oorsprong en doel van het individuele leven, en de daaruit volgende verplichting om aktief bij te dragen tot de grootheid van het eigen geslacht, leidden ook fataal tot strijd en agressie, want daardoor vooral kon men macht en bezit verwerven, onvergankelijke roem oogsten: in het gevecht kon men zijn ‘deugd’ ten volle ontplooien. Talrijk zijn de verhalen die wijzen op een grenzeloze verheerlijking van de strijd, van het dynamisch heroïsme, de trouw en de vriendschap tot in de dood. Soms gaat men nog verder, tot de verheerlijking van het slagveld in zijn geheel, met zijn onmenselijke pijnen en gruwelen. Zulke houding is voor ons thans onbegrijpelijk, indien we niet de diepere zin van dat lijden weten te vatten: hij die zulke pijnen moedig kan doorstaan, moet een grote held zijn. In elk geval dus kan men in het gevecht zijn doel bereiken, ook als men gewond of gedood wordt, want de wijze waarop dit gebeurt kan de sibbe blijvend tot eer strekken. Daarom wordt dat ruwe bedrijf zo zeer geprezen en verheerlijkt, daarom worden ook verwonding en verminking met welbehagen en met vreugde beschreven: zij zijn zovele bewijzen van heroïsche lijdensaanvaarding. | |
[pagina 411]
| |
Mij dunkt dat ook de vorm van de Oudgermaanse poëzie hierin een opmerkelijke eenheid vertoont met de inhoud: korte, krachtige en kernachtige verzen, verbonden door het stafrijm. Dat doet even ruw aan en verbeten als de inhoud zelf. Men kan zich voorstellen dat die vorm en speciaal het stafrijm ontstaan is in de strijdliederen. Nu is het mogelijk en waarschijnlijk, dat vele van die ruwe beschrijvingen eenvoudig stijlfiguren zijn en op rekening komen van de literatuur, die voor een groot deel wortelt in de levensopvattingen uit de periode der volksverhuizingen en de Wikingtijd. Maar de grond ervan is geen Dichtung of literatuur, doch echte werkelijkheid, een kenmerk van de Germaanse mens in 't algemeen. In zekere zin zijn de Germanen altijd Wikings geweest. Dit zien we b.v. aan hun voorstelling van de hemel, die zij Walhalla noemden, d.i. ‘halle der gesneuvelden’. En inderdaad, ook de hemel was voor hen een slagveld, waar men naar hartelust kon vechten, verwonden en gekwetst worden - met dit verschil, dat door goed eten en drinken de wonden telkens weer genazen en men opnieuw kon beginnen. De hemel was immers een oefenterrein voor de uitverkorenen, die de goden moesten helpen in hun laatste strijd tegen de demonen. Gelijkaardige opvattingen zijn ten dele ook elders bekend. Ik denk toevalllig aan de eeuwige jachtvelden van de Indianen en... aan de etymologie van het woord paradijs, dat eveneens uit een ‘jacht-terrein’ is ontstaan. Maar het verschil is duidelijk. De Germaan was een strijder, het vechten zat hem in het bloed. Zijn voorstelling van de hemel weerspiegelt zijn ideaal op aarde. En zo is het vele eeuwen lang geweest, van zijn eerste optreden in de geschiedenis (3e eeuw v. K.) tot ver in de middeleeuwen. De literaire beschrijvingen en lofzangen, van de 9e tot de 12e eeuw, komen in dit opzicht wonderwel overeen met de ondervindingen die de Romeinen, 1000 jaar vroeger, van hen hebben opgedaan. Ter illustratie mogen een paar citaten volgen uit beide bronnen, beginnend met Tacitus die op 't einde van de eerste eeuw een prachtig werkje schreef over de Germanen (Germania), dat om velerlei redenen in de Humaniora zou moeten gelezen worden. Cap. 3 (over de vorm van hun strijdliederen) ‘Gestreefd wordt vooral naar ruwheid van klank en gebroken gebrul / asperitas soni et fractum murmur = stotend gebulder /, met de schilden dicht tegen de mond gebracht, om de stem door de weerklank voller en zwaarder te laten aanzwellen’. Cap. 4 ‘Allen hebben zij blauwe ogen, ros haar en een grote gestalte die weliswaar alleen voor de aanval deugt’. Dat zij minder aan verdediging dachten, blijkt nog uit hun kleding: zij streden met naakt, of slechts licht bekleed bovenlijf; wel droegen zij schilden, maar slechts weinigen hadden een borstpantser of een helm (cap. 6). Cap. 6 en 7: De troepen worden opgesteld in familieverband (in afdelingen van ca. 100 families telkens), met de jonge mannen vooraan. In de nabijheid bevinden zich de vrouwen en kinderen. Dezen zijn het onderpand, voor ieder de heiligste getuigen, aan hun erkenning hecht ieder de grootste waarde: | |
[pagina 412]
| |
‘naar hun moeder, naar hun vrouw gaan zij met hun wonden en dezen zijn niet bevreesd om de verwondingen te tellen en te onderzoeken; zij brengen ook aan de strijders voedsel en aanmoediging’. Het gevecht was dus duidelijk een familiezaak, waarbij ieder werd betrokken en de vrouwen zelfs een belangrijke rol konden vervullen: Cap. 8 ‘Er wordt verteld dat sommige terugwijkende en vluchtende troepen door de vrouwen werden tegengehouden en opnieuw in gevecht gesteld, door dringende bede, door ontbloting van de borst en verwijzing naar de dreigende gevangenschap’. - Gelijkaardige berichten vinden we ook bij Plutarchos, met betrekking tot de vrouwen van de Teutonen en de Kimbren, en vele eeuwen later in de Oudnoorse literatuur. Cap. 14 ‘Men kan de Germanen niet zo gemakkelijk overtuigen tot bebouwing van het land of afwachting van de oogst, als wel tot uitdaging van de vijand om wonden te verdienen / vocare hostem et vulnera mereri /; wat meer is, het geldt als lui en zwak iets met zweet te verwerven wat men met bloed kan verkrijgen’. In aansluiting hierbij volgen nog enkele teksten uit de Edda, achtereenvolgens handelend over de strijd en over de vriendschap. Van zijn wapenen moet
een man niet wijken
onderweg een enkelen stap;
want nooit weet de man
of hij niet op zijn weg
bescherming zoekt bij zijn speer.
Opstaan zal vroeg,
die van een ander man
begeert zijn lijf of zijn goed;
een liggende wolf
erlangt geen buit,
een slapende man geen macht.
Ondervindt gij schade,
aanvaard haar dan
maar geef uw vijand geen vrede.
Maak uw omweg groot
naar een euvelen vriend,
al woont hij ook aan den weg;
tot een goeden vriend
gaat het rechte pad,
al woont hij ook ver van u weg.
Bezit gij een vriend,
bezoek hem vaak,
hebt gij vertrouwen in hem,
want onkruid groeit
en het hoge gras
op een weg waar geen wandelaar gaat.
Weet gij een vriend,
dien gij wèl vertrouwt,
en gij wilt van hem goed verwerven:
wees gemeenzaam van geest
en wissel uw gaven,
verzuim niet vaak een bezoek.
Maar hebt gij een vriend
die u valsheid toont,
begeert gij toch goed van hem:
spreek vriendlijk hem toe,
maar heb valsen zin,
vergeld hem de leugen met listGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 413]
| |
De kenmerken die tot dusver werden besproken - de primordiale betekenis van de familie en daaruit het streven naar bezit, macht, roem en eer, de verheerlijking van de strijd en de dapperheid, de gehechtheid aan de vriendschap, vaak de berekende vriendschap - al die kenmerken vormen, samen met de waardering van wijsheid en goede raad, tevens de inspiratiebron waaruit verreweg de meeste Oudgermaanse persoonsnamen zijn ontstaan. En dit lijkt me een bewijs te meer, dat precies die levenshouding specifiek Germaans is geweest, al mogen dan nog verschillende van die hoedanigheden afzonderlijk ook bij andere volkeren terug te vinden zijn. Een naam had vroeger, meer dan thans, een heel speciale betekenis: hij maakte werkelijk deel uit van de persoon zelf. De naam was een wens, die meegegeven werd aan het kind - nomen est omen - hij was een voorteken en een waarborg, dat het kind zou opgroeien tot het ideaal dat erdoor werd uitgedrukt. Welnu het is opvallend voor de Germanen, dat de overgrote meerderheid van hun namen gevormd zijn uit woorden, die naar hun betekenis verband houden met strijd en wapens, overwinning, macht, dapperheid, roem en eer, heersen en beschermen, familie en edele afkomst, bezit en erfgoed, vriendschap, raad en wijsheid. We vinden daarin samen de betrachtingen van de soldaat en van de boer. Dit geldt niet alleen voor de mansnamen, maar evenzeer voor de vrouwennamen; en inderdaad weten we dat de vrouw in vele gevallen aktief deelnam aan het leven van de man, vaak zelfs in al zijn ruwheid en agressiviteit. Geen enkel ander volk heeft in zo overwegende mate zulk een ideaal nagestreefd. Want elders wordt bij mijn weten de naamgeving in zeer ruime mate geïnspireerd door de godsdienst en vindt men in de persoonsnamen vele namen van goden of van de godheid terug. Bij de Germanen is dat een grote zeldzaamheid. Zij waren in de eerste plaats antropocentrisch georiënteerd, gericht naar het aardse leven. Deze richting bepaalt ook hun houding tegenover het leven als zodanig. De boven geciteerde strofen uit de Edda-verzameling werden alle ontleend aan het bekende lied Hávamál, letterlijk ‘het lied van den hoge’, nl. von Odin. Daarin vindt men allerlei spreuken, richtlijnen voor het leven, raadgevingen die Odin aan het mensdom meedeelt. Maar het is naar de inhoud een zeer zonderling Hooglied, een mengsel van eenvoudige, soms banale levensregels, boeren- en soldatenwijsheid, magische praktijken enz., waar het goddelijke zelf niet in aanmerking komt. Sommige strofen zijn zeer mooi, ook verheven van inhoud, maar de godsdienst speelt er geen rol. Dat het bestaan op deze wereld, het feit dat men leeft, hoofdzaak is, blijkt daar o.m. uit de volgende woorden: Een manke kan rijden,
een verminkte kan hoeden,
een dove deugt voor den strijd,
beter is blind
| |
[pagina 414]
| |
dan verbrand te zijn:
een dode is niemand nutGa naar voetnoot(1).
Men zal dus van het leven profiteren, door te genieten van feesten, eten en drinken, maar ook door zoveel mogelijk datgene te veroveren en verwerven, wat baat en eer brengt aan de sibbe. De kracht van de familie steunt op het aantal en de sterkte van de kinderen. Het huwelijk, doorgaans van één man en één vrouw, wordt op vrij late leeftijd aangegaan (Tacitus, Germ. 19-20). De man schenkt daartoe aan de bruid: vee, een paard met toom, een schild met lans en zwaard. Daarop geeft de bruid aan de bruidegom een of ander wapen, om door dit symbool te tonen dat zij vrijwillig de man zal bijstaan, als een gezellin (Tacitus, Germ. 18: sociam) in moeilijkheden en gevaren, in vrede en oorlog. De vrouw was inderdaad enigszins de gezellin van de man. Men kan niet zeggen dat zij helemaal zijn gelijke was, maar zij was hoegenaamd niet zijn slavin. Dit is ondenkbaar in een maatschappij waar de familie en het gezin zo hoog in ere staan. Trouwens dat zou een vernedering zijn voor de familie waaruit de vrouw afstamt. De taak van de vrouw was zeer belangrijk: zij moest zorg dragen voor huis, hof en kinderen; zij genoot de bescherming van haar eigen bloedverwanten, ook na haar huwelijk, en zelf moest zij haar man beschermen en steunen, soms ook hem aansporen tot heldhaftigheid, en haar hoogste plicht was bovendien te zorgen voor heldhaftige zonen en afstammelingen. Zo komt het dat een aantal vrouwenfiguren evenzeer bewonderd werden als de vele mannelijke helden; soms zelfs treden zij meer op de voorgrond dan de mannen. Meer dan eens komt het ook voor, dat een meisje een huwelijksaanzoek weigert, of haar voorwaarden stelt vooraleer zij toestemt, of wel dat zij zelf vrij een man kiest. Men moest haar veroveren en verdienen. Vele meisjes volgden daarin de raad van de familie, andere echter niet, en meer dan één trouwde, tegen de wil van de vader in, met de man die zij verkoos. Natuurlijk zijn er gevallen van ontvoering, verhalen waarin de vrouw door een verwante wordt geërfd enz., maar doorgaans gebeurt dit slechts met haar persoonlijke instemming. Het geweld, dat anders wordt verheerlijkt, wordt in de verhouding van man tot vrouw afgekeurd. Maar ook buiten het familieverband kon de vrouw hoog aanzien verwerven, omdat men haar profetische gaven toeschreef, of uitzonderlijke wijsheid en verstand. Hoewel aan de andere kant haar invloed ook verderfelijk kon zijn, wanneer zij uit jaloersheid of wraak de man tot moorden bracht of hele geslachten de dood indreef. Hoe stonden de Germanen tegenover de dood en het noodlot? - Uit het individueel standpunt beschouwd, betekenen geboorte en dood de grenzen van het aards bestaan. Maar het individu is deel van, en ondergeschikt aan de familie. En als zodanig zijn geboorte en dood veeleer twee belangrijke feiten in het familieleven. De doden zijn trouwens niet helemaal verloren, zij blijven | |
[pagina 415]
| |
in kontakt met de levenden. Men vergelijke b.v. het verhaal van Hrappr en Vígdís: vooraleer te sterven zegt Hrappr aan zijn vrouw Vígdís, dat hij onder de keukendeur wil begraven worden en dat men hem daar rechtop in zijn graf moet zetten, opdat hij goed toezicht zou kunnen uitoefenen op het huishoudenGa naar voetnoot(1). Dit illustreert duidelijk de opvatting, dat de doden de levenden helpen door hun raadgevingen. Zoals de familie raad kan halen bij de overledenen, zo vindt ze bij hen ook de kracht die nodig is voor de strijd in het leven. Beide eigenschappen, raad en kracht, wijsheid en roem, ontvangt de enkeling uit de energiebron van de sibbe. Maar die wordt juist gevoed door de afgestorvenen: hun levenservaring en hun heldendaden vormen de voorraad, waaruit de nieuwgeborenen kunnen putten en waartoe zij op hun beurt hun aandeel moeten bijdragen. Dat nauwe kontakt tussen de dode, die geeft, en de nieuwgeborene die krijgt - in afwachting dat hij ook zal kunnen geven - wordt gesymboliseerd door de vernoeming, d.i. het gebruik om aan een kind de naam te geven van een overleden verwante. Men hoopt dat met de naam ook de persoon tot nieuw leven zal komen in het kind. Er zijn inderdaad sporen van een geloof aan een of andere vorm van zielsverhuizing. Behalve de overdracht van de naam in zijn geheel, kon ook een deel van de naam of de alliteratie het familieverband uitdrukken. Deze drie vormen zijn als 't ware de voorlopers van onze huidige familienamen. Zulke opvatting over de dood, als een soort van levensbron voor de nakomelingen, verhoogt de plicht van ieder om zijn leven tot iets groots te maken. De dood is dus niet zó schrikwekkend: niemand, ook niet de goden, kan eraan ontsnappen, niemand kan het noodlot afwenden. Het komt er dus op aan, ook daarin een held te zijn, een toonbeeld voor de overlevenden, een eer voor de familie. Aldus kan men spreken van de ‘Schicksalsfrömmigkeit des germanischen Helden’, het blij aanvaarden van het noodlot. Zoals gewoonlijk wordt dit kernachtig uitgedrukt door Tacitus (Germ. 27): Feminis lugere honestum est, viris meminisse; ‘Rouw past aan de vrouwen, aan de mannen echter de gedachtenis’. De familie is dus de heiligste levenswaarde. Op dezelfde wijze is ook het groter verband van de families onderling, nl. de stam, geheiligd. Maar hier is de band meestal losser. Er is ook een zekere tegenstelling: men kan zich moeilijk voorstellen dat de gehechtheid aan de eigen familie en daardoor de wedijver tussen de families onderling, bevorderlijk zouden zijn voor de eenheid van de stam. Integendeel groeit daaruit een zeker individualisme, een zelfstandigheid en vrijheid, die de enge gemeenschap van bloedverwanten stelt boven de ruimere kollektiviteit. Behalve dan in uitzonderlijke omstandigheden, zoals de oorlog: daar heeft elke familie baat bij een grootst mogelijke eenheid en dan profiteert de aanvoerder ook van die familiale houding. De ene familie zal in heldhaftigheid niet willen onderdoen voor de andere, zoals in de familie zelf de ene krijger de andere zal willen overtreffen in dapper- | |
[pagina 416]
| |
heid. Dit is een enorme macht in de handen van de koning. Maar daarin schuilt voor hem ook het grootste gevaar. Want eerbied voor het gezag als zodanig kennen zij niet, nog minder slaafse onderdanigheid of onderworpenheid. Daartegen verzet zich hun sterk gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid. Wel is de koninklijke macht groter in meer oostelijke gebieden, b.v. bij de Goten: ‘zij staan al onder een iets strakkere leiding dan de overige Germanenstammen, hebben echter hun vrijheid nog niet helemaal ingeboet. Naast hen wonen, langs de Oostzee, de Rugii en Lemovii; de kenmerken van al deze stammen zijn ronde schilden, korte zwaarden en gehoorzaamheid aan hun koningen’ (Tacitus, Germ. 44). De Germanen kiezen zelf hun koningen en aanvoerders, de Saksen b.v. door loting onder de besten die daarvoor in aanmerking komen. Als verschillende stammen samenstrijden gebeurt het, dat men in de plaats van één enkel legerhoofd, een krijgsraad samenstelt, bestaande uit de oversten van de afzonderlijke stammen. Natuurlijk werkt die vrijheidsdrang nog sterker ten overstaan van de vreemde overheerser: ‘erger dan het despotisme van ArsacesGa naar voetnoot(1) is de vrijheidswil van de Germanen... men heeft over hen meer triomfen dan overwinningen gevierd’ (Tacitus, Germ. 37 triumphati magis quam victi sunt). ‘Bij de Cotini bewijst de Gallische, bij de Osi de Pannonische taal, dat zij geen Germanen zijn, bovendien het feit dat zij zich belastingen laten opleggen’ (Id. 43). De koning ontvangt zijn gezag van het volk. De beslissing in vragen van algemeen belang wordt genomen door de volksvergadering. ‘Dit is een gebrek, te wijten aan hun (streven naar persoonlijke) vrijheid, dat zij niet tegelijkertijd en als op bevel samenkomen, maar dat twee, drie dagen verlopen eer de deelnemers op post zijnGa naar voetnoot(2). Zoals het aan de menigte bevalt, neemt ieder bewapend plaats. Stilte wordt geboden door de priesters, die dan ook het recht hebben om te straffen. Dan worden de koning of de vooraanstaanden - ieder volgens zijn leeftijd, adel, krijgsroem, welsprekendheid - aangehoord, meer uit waardering voor hun raad, dan ter wille van hun macht om te bevelen. Mishaagt het voorstel, dan keurt men het, af door gemor; indien het echter bevalt, dan slaat men de wapens tegen elkaar’ (Tacitus, Germ. 11). Er heerst dus een echte demokratie en men kan zich afvragen of ons westers parlementarisme, via de Engelse bestuursvorm, in laatste instantie niet wortelt in de Oudgermaanse opvattingen. Als een koning toch tegen de wil van het (invloedrijke) volk handelt, dan wordt hij afgezet, of gedood. Is zijn macht te groot geworden, dan wijkt men | |
[pagina 417]
| |
liever uit dan zich te onderwerpen. Dit is een van de redenen, waarom IJsland destijds is gekoloniseerd. Men schat dat tussen de jaren 870 en 930 ongeveer 30-35.000 personen zich daar hebben gevestigd, hoofdzakelijk leden van de meest vooraanstaande Noorse families, die zich verzetten tegen de centraliserende politiek van Harald Hárfagri. Van hem werd verhaald, dat hij boden zond naar de koningsdochter Gyda, met verzoek tot huweljk. Zij weigerde hoogmoedig en liet antwoorden dat zij alleen zou trouwen met degene die geheel Noorwegen aan zijn macht kon onderwerpen. Harald was daardoor niet vernederd, maar hij deed het. Met het gevolg, dat vele Noorse edellieden of rijke boeren afvoeren naar IJsland en zo ver van het moederland gingen wonen, nog liever dan een deel van hun vrijheid te moeten prijsgeven of belastingen te betalen. En hun geval is niet het enige. Over heel Europa hebben de Germanen zich verspreid, zelfs daarbuiten. Zij zijn getrokken tot in Klein-Azië, een paar handelslieden zelfs tot in Indië; aan de andere kant tot in Groenland en Amerika. Het waren wereldburgers. Allerlei beweegredenen hebben daartoe geleid en één ervan kan wel hun individualisme geweest zijn, dat streven naar vrije zelfbeschikking. Dat is mede verantwoordelijk voor hun uithuizigheid en hun ‘uitlandigheid’ en dat moet sterker geweest zijn dan hun samenhorigheidsgevoel in stamverband, want een boer verlaat niet gemakkelijk zijn land. Maar de Germaanse boeren waren ook strijders, ‘in de ene hand de ploeg, in de andere het zwaard’, zo zijn zij door de geschiedenis gegaan. Dat wereldburgerschap is een weerspiegeling in 't groot van wat zich in het stamland in 't klein voordeed. Ook daar waren zij isolationist. ‘Het is voldoende bekend, dat de Germanen niet in steden wonen, zelfs niet willen weten van woningen die met elkaar verbonden zijn: zij wonen afgezonderd en verspreid, naar gelang hun een bron, een veld, of een woud bevalt. Hun dorpen bouwen zij niet volgens onze gewoonte, met aaneensluitende en samenstaande huizen: ieder omgeeft zijn huis met een vrije ruimte, hetzij uit voorzorg tegen geval van brand, hetzij uit onwetendheid om te bouwen’ (Tacitus, Germ. 16). Die vorm van wonen is wel natuurlijk voor een boerenbevolking, maar ook later blijkt dat de Germanen een afkeer hadden van het samenwonen in steden. Dat isolationisme of individualisme kon, naar het voorbeeld van het nauwe familieverband, enigszins geneutraliseerd worden door een kunstmatige bloedverwantschap, de bloedbroederschap. Het is een verbond dat op magische wijze wordt gesloten tussen verschillende mensen, die samen in een kuil gaan staan en op de bodem daarvan ieder een paar druppels van hun bloed laten vloeien. Door de vermenging van het bloed worden zij als 't ware echte bloedverwante broeders, die o.m. elkaar trouw verschuldigd zijn tot in de dood. Dit gebeurt in volkomen vrije keuze tussen de betrokken personen onderling. Dezelfde verhouding van onbeperkte trouw heerst tussen de strijder en zijn overste, die hij persoonlijk door vrije beslissing heeft verkozen. Het gebeurt immers vaak dat een jonge man, zelfs uit de hoogste families, vrijwillig in dienst gaat bij een andere vorst of legerleider, die grote roem heeft geoogst, om daar een | |
[pagina 418]
| |
soort van proeftijd door te brengen en te wedijveren met de dappersten onder de dapperen. Elke aanzienlijke vorst heeft aldus een gevolg van vrijwilligers, dat in het gevecht zijn lijfwacht wordt. ‘Als zij in de strijd staan, dan is het voor de vorst een smaad, zich in dapperheid te laten overtreffen, voor de lijfwacht een schande, de dapperheid van de vorst niet te evenaren. Het krenkt echter de eer en het is een verwijt voor heel het leven, de vorst te overleven en ongedeerd uit de strijd terug te keren; hem te verdedigen en te beschermen, ook de eigen heldendaden aan zijn roem toe te schrijven, is de heilige verplichting van hun eed van trouw: de vorsten strijden voor de zege, de lijfwacht strijdt voor de vorst’ (Tacitus, Germ. 14). Een gelijkaardige verhouding van gehechtheid en trouw vinden we terug in de kultus, vooral ten opzichte van Thor/Donar, de god van de donder, de vruchtbaarheid en de trouw. Ook in de houding van de vorst die zich aan Odin toewijdt, zoals de lijfwacht zich aan de vorst verbindt. Aan de andere kant vinden we ook voorbeelden van een heilige schrik voor de macht en het geweld van de goden. Maar ook zij zijn onderworpen aan het noodlot, evenals de mensen. En zoals dezen zijn ook de goden soms onrechtvaardig, ontrouw, handelen ook zij vaak uit berekening om met sluwheid en list hun voordeel te doen. De godsdienst van de Germanen komt overigens in vele opzichten overeen met die van de andere Indogermaanse volkeren. Het spreekt vanzelf, dat met hun sterke familiegeest de woning en het haardvuur bijzonder geheiligd waren en de voorouders hoog in ere werden gehouden in de hoedanigheid van, of naast de huisgoden - waaruit dan in 't latere volksgeloof o.m. de kabouters zijn ontstaan. Als boer beoefende hij de kultus van de vruchtbaarheid, als strijder de kultus van Wodan. Beide vinden we terug in de geschiedenis van de berserken, de mannen die de huid van een beer aantrokken om ook zijn kracht te verwerven, om zelf beer te worden. De beer was de koning van het dierenrijk bij de Germanen, tegelijk symbool van levenskracht en van de onverschrokkenheid in de aanval. Die mannelijke beren treden op in vruchtbaarheidsritussen, maar ook als stoottroepen die in 't gevecht dood en panische schrik verspreiden. Zij zijn in het volksgeloof de eeuwen door bekend gebleven in de gestalte van weerwolven en ook in de volksvermaken heeft de beer lange tijd een rol gespeeld. Maar hierover kunnen we niet verder uitweiden. Liever moge nog een laatste aspekt besproken worden van de houding van de mens in de Germaanse oudheid. Hoe gedroeg hij zich tegenover vreemde bezoekers en tegenover vreemde volkeren? Het eerste deel van deze vraag kan men heel kort beantwoorden met een citaat uit de Hávamál: Ik raad u, Loddfáfnir
aanvaard mijn raad,
hij is nuttig, neemt gij hem aan,
brengt voordeel, volgt gij hem op:
hoon niet een vreemde,
| |
[pagina 419]
| |
jaag hem niet van uw hek,
ontvang hem vriendlijk als gastGa naar voetnoot(1).
De vreemde bezoeker had inderdaad recht op het best mogelijke onthaal. Het woord gast zelf zegt het al, want het was aanvankelijk synoniem van ‘vreemdeling’. Interessant is de vergelijking met het Latijn, waar het in oorsprong identische hostis eerst ‘vreemdeling’, maar dan ‘vijand’ betekent. Dit belet niet dat de Germanen voor sommige bezoekers ook wantrouwen hadden; zij mochten dit echter niet laten blijken, maar wel zorg dragen dat zij hun wapens, zoals altijd, binnen hun bereik hadden. Dezelfde houding van gul onthaal en verregaande ontvankelijkheid tonen zij ten opzichte van vreemde volkeren en kulturen. Daarvan zijn bewijzen te vinden in overvloed. Ik noem er maar enkele en vooraf het belangrijkste, hun bekering tot het Kristendom. Het is verrassend te zien, hoe vlug de meeste Germaanse stammen het Kristendom hebben aanvaard. In de 4e eeuw komen de Franken in onze streken; 100 jaar later, in 496, laat Hlodwig zich dopen. Even vlug ging het bij de Goten in Oost-Europa en de Skandinaviërs in het noorden. Na één of een paar eeuwen kontakt bekeren zij zich. Natuurlijk gebeurt dit zeer oppervlakkig, want het heidendom blijft in allerlei vormen nog lang doorwerken. Een typisch voorbeeld daarvan uit de oude tijd is de Oudsaksische Hêliand, een epos over Kristus, de Heiland. Kristus en zijn apostelen worden daarin voorgesteld als een vorst met zijn lijfwacht, de onoverwinnelijke heerser omringd door zijn dappere volgelingen. Men vergelijke daarmee de volgende uitdrukking in een Oudduits gedicht van de 12e eeuw: ‘Wie naar de kerk gaat / en daar zonder berouw staat, / die wordt ten jongsten dage / zonder wapens verslagen’Ga naar voetnoot(2). Ook buiten het gebied van de godsdienst stonden de Germanen open voor invloeden van andere volkeren in de wijde wereld, die zij agressief bestreden maar waardoor zij vaak ook als ‘wereldburgers’ vrij vlug werden opgeslorpt. Zij werden echt aangetrokken door het vreemde. Invloeden van elders vindt men in de ornamentiek, de wijze van begraven enz. Aan de Kelten moge niet zo heel veel ontleend zijn, oneindig groter is de invloed welke van de veel hogere Griekse en Romeinse kultuur is uitgegaan. Die kunnen we moeilijk bij benadering schatten, omdat hij het hele leven omvat. Vele stammen werden helemaal geassimileerd door de Romania, zoals b.v. de Langobarden in Italië (Lombardië), de Burgonden in Frankrijk (Boergondië), de Wandalen in Spanje (Andaloezië). Hetzelfde gebeurde enkele eeuwen later, maar op kleinere schaal, met de Wikings. Men denke aan de Franse provincie Normandië, die haar naam ontleent aan de Noormannen, in feite meestal Denen, die zich destijds daar hebben gevestigd. En het toppunt is, dat na anderhalve eeuw precies van daaruit sterke Franse invloeden in het Engels gingen doordringen. | |
[pagina 420]
| |
Daarentegen zijn andere stammen er wel in geslaagd, ondanks de ruime overname van kultuurgoed, toch hun eigen aard en taal te bewaren. Voorbeelden moeten we niet ver gaan zoeken, want wij ondervinden het nog steeds aan onszelf en onze eigen geschiedenis. De taalgrens is een duidelijke getuige van de eeuwenlange strijd en standvastigheid onzer voorouders tegen de zoveel grotere macht die van Frankrijk en het Frans is uitgegaan. Gewoonlijk is het zo, dat uitwijkende volksgroepen zich zelf zijn gebleven, als ze geregeld kontakt onderhielden met elkaar en met het stamland. Dit is het geval met de Franken in onze gewesten, de IJslanders tegenover Skandinavië enz. Maar ook hierop bestaan uitzonderingen, zoals de Krimgoten b.v., die in de 3e eeuw de Krim bezetten en daar te midden van de Slavische bevolking aan hun eigen taal vasthielden tot in de l6e eeuw. Natuurlijk moet men hierbij ook rekening houden met het kultuurpeil van de immigranten en van de autochtone bevolking, met nog vele andere faktoren trouwens, die alle samen ons zullen behoeden voor oppervlakkige veralgemening.
Voor zover men de Germanen als een eenheid mag beschouwen, vertonen zij blijkbaar de kenmerken van een jong, dynamisch volk. Het ware in dit opzicht amusant, even een vergelijking te maken tussen ‘de Germaan’ en ‘de student’: gehechtheid aan vriendschap en trouw, drang naar vrijheid en zelfstandigheid, persoonlijke houding tegenover het gezag, ontvankelijkheid en voorkeur voor het nieuwe en het vreemde, wereldburger, man van de daad, agressief en overmoedig, wedijverend in krachtpatserij,... genietend van drank, spijs en spel. Deze vergelijking bevat echter een waarschuwing: dat de typering van een mens of een volk nooit de volheid van het werkelijke leven, met al zijn schakeringen en tegenstellingen, kan weergeven, noch de individuele gedragingen met positieve zekerheid kan verklaren. Het resultaat heeft alleen maar een relatieve waarde. |
|