| |
| |
| |
Frans van Bogaerdt
De vergeefse reis
Toen de man haar had gezegd, dat haar dochter in de villa ‘Eikenvliet’ te Dersdan woonde, zou ze hem liefst dadelijk hebben zien opstappen. Maar hij zette nog eens haarfijn uiteen hoe hij het adres had achterhaald. Ze luisterde niet meer, doch keek in haar verbeelding naar een klein wit landhuis tussen de eiken, waar een kind op het gras speelde en een jonge vrouw bij het raam zat te naaien.
Ze zuchtte, maar de man roddelde voort.
Ze zag zijn bezoedelde boord, de vlekken op zijn bleke regenmantel en dacht: ‘Hij had zich wel mogen scheren om op bezoek te komen’.
Toen gingen haar gedachten weer naar Dersdan. ‘Ik moet hem bedanken als hij uitverteld is’, nam ze zich voor.
- Het is geen verre reis, zei de man. De trein naar Naters en vandaar met de bus naar Dersdan.
- Ik denk er niet aan, onderbrak ze. Wat kan ik er gaan uitrichten?
- Het is anders eenvoudig genoeg te vinden. U vraagt naar het meer. Uw dochter woont er vlak bij.
‘Hoe familiair! dacht ze. Uw dochter! Kan hij niet mevrouw Ilmvo zeggen?’
De bezoeker stond op en dadelijk opende de dame de deur naar de gang om hem te laten voelen dat hij geen nieuw gesprek hoefde te beginnen.
- Ziezo, dat is dan weer in orde, zei de man terwijl hij kleurde uit schaamte omdat hij zich door het norse zwijgen van de vrouw naar buiten voelde dringen.
Toen ze hem door het voortuintje zag stappen, schrok de dame. Zo was haar dochter vertrokken, die namiddag, vier jaar geleden, zwijgend, eenzelfde bleke regenmantel over de gebogen rug en het grint had geknarst zoals nu.
‘Dwaas verblind kind! zuchtte ze. Veel te jong om te trouwen en niet gezond genoeg voor het leven in Afrika.’
Eens te meer voelde de vrouw, dat ze zichzelf beloog door de grieven tegen haar dochter op te halen. Toch voltooide ze haar klacht: ‘En zeker was hij niet de geschikte man voor haar’.
Ze klampte zich vast aan de zekerheid, dat ze goed had gehandeld door onverbiddelijk stand te houden tegen haar dochter. Aan zo'n man overgeleverd, kon haar meisje immers niet gelukkig zijn.
| |
| |
De vrouw wierp de voordeur toe. ‘Ik zou beter thuis blijven, dacht ze. Die ondankbare slet! En ik die mijn moeder vereerd heb als een heilige’.
Ze weende, terwijl ze ging kijken of haar gemakkelijke schoenen nog behoorlijk genoeg waren om er mee vóór haar dochter te verschijnen.
- Ik had de dagen van haar terugkeer niet mogen aftellen, begon ze tegen zichzelf te praten. Ik had met niemand over haar mogen spreken.
Neen, die schoenen konden het bepaald niet meer doen. Maar misschien was het toch een heel eind lopen van de bus naar het meer en met haar pijnlijke voeten...
- Ik blijf thuis.
Het besluit maakte haar woedend, want ze wist dat ze gaan zou, omdat ze niet opnieuw een winter zonder nieuws van haar kind wou doormaken. Ze voelde de beklemming van de lange, drukkende avonden, toen ze alle lichten aanstak en toch niet durfde verroeren uit schrik haar eigen beeld te zien bewegen in de spiegel.
- Toch ga ik niet, siste ze. Die fiere dame had wel mogen schrijven.
's Anderdaags zat ze met gesloten ogen naast het treinraampje en trachtte te slapen. De hele nacht had ze liggen tobben om de redenen voor en tegen de reis ordelijk af te wegen, maar het had allemaal door elkaar geflitst in haar hoofd. De trotse dochter zal gloriëren omdat ik de eerste stap doe. Maar ze was voorzeker rijk, vermits ze op een villa woonde. Hoe was ze geïnstalleerd? Ze had altijd van een gezellig binnenhuis gehouden met donkere meubelen en gloeiend koper. Zou ze het kunnen aanzien, dat haar moeder eenzaam en arm voor haar deur stond, terwijl zij in weelde leefde? Met wat een prachtige taart had ze haar verrast op haar vijftigste verjaardag! Maar was het wel uit ter harte gegund geweest? Ze was toen toch al met die donkere knaap aangespannen. Zou haar kleinkind... En toen belandden haar gedachten bij wat ze steeds vermijden wilde en toch geen dag uit haar hoofd kon zetten: het kind. Want vast en zeker was er een kind. Was het mooi? Blond gelijk zijn moeder of zwart gelijk zijn vader? Blond staat een kind altijd goed. Ze zou haar dochter zeggen, dat ze kwam voor het kind, enkel voor het kind. Wie kon het een grootmoeder kwalijk nemen, dat ze haar kleinkind wou leren kennen? ‘Het verleden zullen we maar laten rusten, meisje’.
Nu ze in de trein trachtte te slapen, kwamen al die gissingen nopens haar dochter en het verloop van het weerzien opnieuw in haar geest op. ‘Ik zal me de hele dag onlekker voelen en bleek zien, na zo'n nacht en zulke reis’ vreesde ze. ‘Marja zal denken, dat ik kom bedelen’.
Ze zuchtte en opende de ogen. In de hoek schuin tegenover haar zat een priester, die haar deelnemend aankeek. Zijn medelijden ontstemde haar.
‘Waar bemoeit hij zich mee?’ dacht ze. Ze vreesde, dat hij zou vragen of haar iets deerde, of hij iets voor haar kon doen. Ze wendde het hoofd af en sloot de ogen. Neen, neen, priesters begrijpen het lijden van een moeder niet. De mensen er toe aanzetten kinderen te kopen, dat kunnen die heren, maar verder laten ze de moeders ploeteren in de zorgen en het verdriet. Ze steken
| |
| |
alleen maar de vinger op en wijzen naar de hemel, alsof het geld en de kleren van daarboven kwamen, alsof men daar de kinderen leerde gewillig te zijn en te zorgen voor hun ouders. Gelukkig heeft zij zich niet laten vangen. Wat zou van haar geworden zijn, had ze zich door een half dozijn ondankbare vlegels laten afeten?
Er welde een traan uit haar oog. Ze durfde die niet afdrogen om de aandacht van de priester niet te trekken. ‘Als hij zijn vinger opsteekt, sla ik er naar! Zes kinderen, God beware me!’ Ze heeft last genoeg gehad met haar man en één kind. Hebben de preken van de priesters verhinderd, dat ze zo vroeg van haar man en haar kind werd beroofd?
Ze zuchtte van verontwaardiging, luid genoeg opdat de priester het zou horen, en wilde slapen. Maar ze wist, dat ze klaar wakker zou blijven en al haar grieven tegen haar man een voor een zou overdenken met bittere wellust.
Ze kreeg er niet de tijd toe. De trein vertraagde en ze moest uitkijken of ze niet reeds in Naters aankwam. Inderdaad. Ze scharrelde naar haar handtas en regenscherm, terwijl ze haar dochter verwenste, die haar het slameur van een reis berokkende. ‘Een mens krijgt nog niet eens de tijd om rustig te peinzen’, dacht ze en waagde ter sluiks een vlugge blik naar de pastoor. Hij keek even op van zijn brevier en knikte groetend.
‘Stik!’ siste ze binnensmonds terwijl ze moeizaam uitstapte.
De rit met de bus viel haar mee. Ze zat alleen op een bank en genoot van het landschap tussen de bomen. Nu ze het doel van haar reis naderde, durfde ze niet aan het weerzien denken. Ze wenste dat de bus zou doorrijden en dat ze mocht blijven zitten.
Maar de chauffeur riep luid: ‘Dersdan’, terwijl hij zijn wagen op een banaal dorpsplein deed stoppen. Hij wees een smalle, neerdalende straat aan tussen twee huizen. Het was de weg naar het meer. ‘Doen alsof je hier al meer geweest zijt,’ vermande ze zich en uiterlijk kalm sloeg ze de aangewezen straat in. Inwendig was ze geheel van streek door de plotse overgang van het rustige dommelen in de bus naar het onbekende landschap en door het naderen van het weerzien. Terwijl ze voortstapte overviel haar de bittere onvoldaanheid omdat ze eenzaam was, nergens een huis wist waar de deur met een blijde uitroep voor haar geopend werd.
In de eerste maanden van haar huwelijk verwelkomde haar man haar uitbundig de zeldzame keren dat hij met de thuiswacht had gezeten. Waar bleef hij het halen? ‘Een ster méér in de hemel!’ had hij gelachen, die keer dat hij bij het hekje van de voortuin op haar stond te wachten. ‘Nu is mijn huisraad compleet’, klonk het een andere keer of ‘Wat een geluk dat je eens weggaat, dan kan je ook terugkeren’. Hij kon ‘lieveling’ en ‘schat’ zeggen, dat je schrok van de warmte die je hart overstroomde en moest blijven staan om weer op adem te komen. Eens lag hij in de zetel te slapen in de halfduistere kamer. Hij gebaarde dat hij sliep en toen ze naast hem stond, had hij haar benen omarmd, haar op zijn schoot getrokken en onstuimig overkust. ‘Ik kan je niet missen, had hij gefluisterd. Ik wil je altijd hier
| |
| |
hebben!’ Er welde een snik in haar keel. Waarom had hij met zijn liefkozingen opgehouden? Omdat alles bij hem slechts zinnelijkheid en lust was. Kussen en omhelzen, ja, maar liefde? Die voelde hij niet. Ze had zich koel en afkerig betoond om hem op de proef te stellen en hij had blijkbaar niet beter gevraagd dan te mogen ophouden met zijn zoete woordjes en zijn liefkozingen. Haar dochtertje vloog naar de deur als vader thuiskwam en nog eer de sleutel in het slot stak, stond het te trappelen en te roepen: ‘Kom, moe, kom!’ Geen wonder ook, zoals dat kind door haar vader verwend werd. Waarom bleef ze later, wanneer moeder thuiskwam, zitten en vroeg ze zonder op te kijken: ‘Goeie uitgang gehad?’
Aan haar lag het niet. Ze wist wat haar als moeder toekwam en ze had het van haar dochter geëist, meer dan eens, en haar woorden niet gespaard. Maar ten laatste wordt een mens dat preken moe. Ze had zich enkel gewroken door de banale groet niet meer te beantwoorden. Als ze haar moeder niet gunde waar deze recht op had, mocht ze het overige houden.
‘Een geluk, dat ik me daarboven heb gesteld, dacht ze, anders was ik er aan ten onder gegaan.’ Niettemin keek ze begerig naar de landhuizen aan beide zijden van de weg en stelde zich voor hoe zijzelf in een er van straks op een ligstoel zou uitrusten en haar dochter uit de tuin naar binnen zou treden, de armen vol bloemen, die ze in een ruiker zou schikken.
Toen ze eindelijk bij het meer kwam, voelde ze scherpe pijn aan de voeten. ‘Daar heb je het, mompelde ze bitter. Hoe kan een kind zijn moeder zo doen lijden!’
Ze keek in haar zakspiegeltje om haar verwaaid haar onder haar hoed te stoppen eer ze bij haar dochter zou aanbellen. Ze zag de diepe rimpels in haar grauwe huid.
‘Hoe dom, dacht ze, zestig jaar te willen worden als ge ongelukkig zijt. Zo me niets weerhield, sprong ik hier in het water.’
Maar iets weerhield haar. Ze maakte zichzelf wijs, dat het de bezorgdheid was om haar dochter last te besparen. Wat zou die aanvangen indien het lijk van haar moeder hier, zo dicht bij haar villa, uit het meer werd gehaald? Dus stapte ze maar verder, op zoek naar ‘Eikenvliet’.
Het uitzicht van het witte gebouw tussen hoogstammige dennen met schrale kruinen, ontgoochelde haar. Onder de lage wolken leek het huis met zijn verdieping en zijn spits dak haar te smal en te hoog.
Ze hoopte dat het interieur beter zou meevallen, en pas toen viel het haar op, dat ze ongehinderd naar binnen kon kijken, want nergens hingen gordijnen. De stoelen stonden op de tafel en de kasten waren van de muren weggeschoven.
Ze las nog eens het opschrift. Het was wel degelijk ‘Eikenvliet’. Nijdig duwde ze het tuinhekje open en stapte kwaad omheen het huis. Nergens was een teken van leven te zien.
- Wie houden ze voor de gek? siste ze. Dat volk verhuist zo maar gelijk bohemers...
| |
| |
Ze was er voor beducht dat iemand haar zou zien en om uitleg vragen. In geen geval kon ze zeggen, dat ze bij haar dochter op bezoek kwam. Dat zou al te belachelijk klinken, een moeder die niet weet dat haar kind verhuisd is.
Toen ze weer bij het tuinhek kwam, stapte van de overkant van de straat een vrouw op haar toe.
- Mocht het u interesseren, zegde ze beleefd, de villa is te huur, met de meubels natuurlijk.
- Dank u. Maar misschien staat ze al lang onbewoond?
Neen, de huurders waren pas eergisteren vertrokken. Nette, zindelijke lui. Er waren kinderen, maar die...
- Kinderen? vroeg de moeder verrast. Maar dadelijk hervatte ze zich. Ja, natuurlijk, kinderen... zei ze onverschillig.
- Er waren er twee, maar nog zo klein, dat ze zeker niet veel schade hebben aangericht. Lieve knapen waren het.
De oude vrouw keek naar het huis aan de overkant van de weg, een lage afspanning, en las werktuigelijk het uithangbord: ‘In de gulden spoor’. Doch haar gedachten bleven bij de twee kinderen, haar kleinkinderen.
- Bedankt voor de inlichting, zei ze, maar ik wil me nog bedenken.
Ze raapte een blad van de eik nabij het hek op en stapte naar de herberg, om aan de vrouw te ontkomen, maar deze liep achter haar aan en bleek de waardin te zijn.
De moeder ging bij het venster zitten en bestelde een warme drank. Dat zou haar over haar ontroering heenhelpen. Op straat van vreemden moeten vernemen dat je grootmoeder zijt...
Ze kreeg niet lang de tijd voor zelfbeklag. In de luidspreker ging een mannenstem aan het vertellen.
- Dat ontbrak er nog aan, grommelde ze.
Wat verwachten de mensen toch van de geluiden die ze opzettelijk uit een kast doen dreunen? Kunnen ze het niet stellen met al het andere lawaai dat ze weerloos moeten ondergaan?
Ze scharrelde naar een krant op de vensterbank en trachtte de stem uit de radio niet te horen. Doch terwijl ze las van de lijkbaar waarop de uniform en de eretekens van de overledene prijkten, ving ze zinnen op uit een vertelling over bloemen in de knop gebroken. Ze haakte haar blik vast aan de lange lijst met ambassadeurs en generalen, die op de begrafenis aanwezig waren geweest, maar hoe heftiger ze zich inspande om te lezen, hoe duidelijker het verhaal in haar oren klonk. ‘Een boterbloem beurde haar gele kopje om boven het groen te schitteren. Ze werd door een voet vertrapt en zag nooit de zon.’
Ongeduldig stopte ze haar ene oor en riep in heer verbeelding de massa omheen het graf op, waarover de krant schreef. Een ogenblik slechts was ze in gedachten weg uit de herberg, daarna drong weer de stem tot haar door, stiller en ontroerd: ‘... de kinderharten die wij, grote mensen, door een onverdiende straf, een hard woord, zelfs door gebrek aan belangstelling, voor goed sluiten.’
| |
| |
- Gedaan, zuchtte ze tevreden en keek met een smalende glimlach naar de waardin. ‘Met al hun kleutergeklets’, wou ze zeggen. Maar ze hield haar spot in. De waardin leunde over de schenkbank met de kin in de handen en keek naar buiten met een vochtige glans in de ogen. De moeder volgde haar blik. Ze zag een zwerm kraaien onder een grauwe wolk rond de hoge schoorsteen van ‘Eikenvliet’ kringen en dan verdwijnen boven de kruinen.
Het medelijden met haarzelf overspoelde haar weer, omdat ze zich een zware reis had getroost en alleen maar een verlaten huis en een vlucht kraaien te zien kreeg. Ze voelde zich afschuwelijk beetgenomen door wat de mensen liefde noemen. Nu ondervond ze eens te meer dat die niet bestond, tenzij als een verlangen dat noodzakelijk onbevredigd moest blijven, als een botte stuwkracht, die de mens naar lijden en ontgoocheling dreef.
Het vervulde haar met een grimmige voldoening, dat deze dag haar weer in het gelijk stelde en de ikzucht van de mensen bewees.
Ze wilde het de waardin zeggen hoe nutteloos het was met een natte blik naar sprookjes te luisteren, maar ze zag op tegen de discussie die daaruit zou volgen en waarin weer ten gunste van de liefde zou gezanikt worden. Waartoe ook? Als de waardin kinderen had, zouden die haar vroeg genoeg in de steek laten om vreemden achterna te lopen. Zij zou dan uren ver mogen reizen om naar een leeg huis en een vlucht kraaien te kijken.
Aan de kraaien dacht ze nog op de bus naar Naters. Hadden ze links van haar gevlogen en ongeluk voorspeld? Eigenlijk vlogen ze vlak vóór haar, wist ze, maar ook al hadden ze rechts gevlogen, dan kon dat geen gunstig voorteken zijn geweest. Voor haar viel altijd alles slecht uit. Ze huiverde van verdriet, trok haar mantel dichter toe en staarde met wijdopen ogen naar het veld om het visioen van de traag wiekende zwarte vogels uit haar herinnering te bannen.
Het verliet haar pas toen ze te Naters uit de bus stapte en in de drukte van het station werd opgenomen. Ze zocht naar een zitplaats op de bank aan de wand en stond plots voor de priester in wiens gezelschap ze 's ochtends had gereisd.
- Nog een kraai, mompelde ze, en een dikke.
De geestelijke stond op om haar zijn plaats af te staan, maar ze keek over hem heen en stapte voorbij, terwijl het binnen in haar kookte.
‘Met hun opdringerige manieren, dacht ze, smeren ze je plichten aan en als er dan kinderen komen, laten ze je er mee zitten. Eens hebben die zwartrokken me beet gehad. Ik word er zwaar genoeg voor gestraft.’ Weer staken haar voeten en ze wou gaan zitten, maar de banken waren alle dicht bezet.
‘Ik mag doodvallen als ze me nog ooit uit de stad wegkrijgen’, nam ze zich voor terwijl ze naar het krantenstalletje ging. Ze kruiste een jonge moeder met een kind op de arm en dacht aan haar dochter. Ze vroeg zich af of ze deze, na de lange scheiding, zou herkennen, zo ze hier in het gedrang op haar stootte. Met plots een laatste hoop dat haar reis niet vruchteloos zou zijn geweest, keek ze om zich heen. Wie weet, had haar dochter niet enkele dagen
| |
| |
in de stad gelogeerd bij haar terugkeer uit Dersdan. Kolonialen hadden wel meer van die grillen, waren overal en nergens thuis. Die ginder met haar bleke regenmantel en al dat gepak. Maar haar man dan en de kinderen? Die andere slanke met het donkere mantelpak? Haar dochter hield van zulke sobere dracht. Of neen, dan nog eerder die dame die verstrooid naar buiten stond te kijken terwijl een knaapje ongeduldig aan haar arm trok. Ze aarzelde of ze er niet even langs zou wandelen. Maar ze voelde schrik voor het weerzien onder de blikken van de honderden vreemden.
Dus keerde ze zich om en bekeek de geïllustreerde omslagen van tijdschriften en boeken in het krantenstalletje. Zo had ze het steeds haar vader zien doen wanneer ze met hem mee op reis mocht en in elk station waar ze kwam, had ze het hem nagedaan. Maar vanavond waren haar gedachten en haar ogen er niet bij. Gedurig aan dwaalde haar blik af naar de reizigers in de hall en naar de juffrouw in het krantenstalletje, een bevallig en vriendelijk kind, ongeveer zo oud, leek het, als haar dochter. Waarom was deze nooit zo aanminnig geweest, tenminste niet met haar moeder? Met de mannen scheen ze wel over weg te kunnen, anders was ze toch niet getrouwd geraakt. Eens had ze het haar rechtuit gevraagd waarom ze haar genegenheid elders dan thuis tentoon spreidde en haar attenties liever aan vreemden bewees dan aan haar bloedeigen moeder, die zich toch nooit iets voor haar kind had ontzien, haar jeugd, ja gans haar leven voor haar had geofferd. Toen had haar dochter haar aangekeken, traag het hoofd geschud en geweend. Maar was dat een antwoord? Het was al te gemakkelijk zich achter tranen te verschuilen wanneer men in het nauw was gedreven en niets wist te zeggen. Dat was een hebbelijkheid van haar dochter. Ze had van haar meer tranen dan vriendelijke woorden gekregen.
Terwijl ze naar de uitgestalde boeken keek, was ze tot bij het midden van het krantenstalletje geraakt. Ze voelde dat iemand haar doordringend aankeek. Het was de verkoopster, die blijkbaar de gelegenheid zocht om haar aan te spreken, want onmiddellijk vroeg ze:
- Kan ik u helpen, mevrouw?
Zonder op het antwoord te wachten, voegde ze er bij:
- Hier hebt u rustige treinlectuur.
Ze legde een drietal geïllustreerde bladen voor, maar de vrouw keek naar haar, niet naar de illustraties. Weer was ze getroffen door de beminnelijke glimlach van de juffrouw. Ze tastte al naar geld, maar dadelijk welde weer de bitterheid op. Waarom was haar dochter nooit zo lief en dienstvaardig geweest? Moest ze een glimlach krijgen van een vreemde, terwijl haar dochter wie weet waar was?
Het meisje bloosde. De vrouw haalde minachtend de schouders op en keek weer naar de uitstalling. ‘Ze is vriendelijk om het geld!’ dacht ze nors en slenterde naar het perron toe met de hoop in de frisse lucht haar ergernis kwijt te raken. Het viel haar tegen. De atmosfeer onder de glazen koepel was bedorven door stoom en rook en slierten jonge arbeidsters liepen gillend
| |
| |
en gebberend door het gewoel. Knapen en meisjes hingen door de raampjes en riepen elkaar luidruchtig toe. Zette een trein zich in beweging, dan werd er gewuifd en gejubeld als vertrok men voor een plezierreis.
De vrouw zocht een plaatsje waar ze van de jeugdige uitbundigheid zo weinig mogelijk zag of hoorde. Ze sloot de ogen om rustig te kunnen nadenken. Orde brengen in haar gedachten, noemde ze het, en ze deed het vaak na een eenzame, droefgeestige dag. In werkelijkheid herkauwde ze dan telkens haar verdriet en vond daarin een bitter genot. Nu wilde ze wachten tot de trein aan het rijden zou gaan om terug te keren naar de pijnlijke miskenning die ze als kind had ondervonden.
Intussen trachtte ze aan iets anders te denken, want zolang de drukte van instappende reizigers duurde, kon ze zich niet ten volle aan haar smartelijke herinneringen overgeven. Ze zou haar gedachten bij de reis van vandaag houden. Het ging niet. Ze zag de bebloemde tuin van haar ouderhuis, zijzelf en haar zusje in het wit. En toen kwam tante, ook in het wit. De bloemen schoven vóór de witte kleren en werden ook wit. Het was tante niet, die de bloemen plukte. Wanneer de witte gestalte zich weer zou rechten zou ze haar wel herkennen. Maar waarom liep ze tussen de bloemen in plaats van op het pad te blijven? Zoiets deed toch niemand op een tentoonstelling.
Ze sliep en droomde en zou pas wakker schieten wanneer de trein, in de bocht nabij het eindstation, de reizigers tegen elkaar schokte.
Toen ze wist waar ze zat, keek ze de mensen op de bank tegenover haar aan om uit te vorsen of ze niet gesnurkt had. Maar niemand scheen met haar begaan.
Terwijl ze zich klaar maakte om uit te stappen, sprongen haar gedachten terug naar het beeld dat door haar onverhoedse slaap was vervaagd geworden. Ze zag weer het in het wit gekleede meisje dat zij geweest was en dat tussen de bloemen, toen het glimlachend wou buigen om de bezoekers te groeten, door een spottende opmerking was gekrenkt geworden.
Ze zuchtte, maar hief dan verbeten het hoofd op en terwijl ze de trein en het station door de vloed van studenten en arbeiders werd uitgedrumd, dacht ze triomfantelijk: ‘Ik heb me geen tweede keer laten doen. Ge moogt niet te braaf zijn in het leven.’
Buiten glommen de straten in het harde lantaarnlicht. Het regende en de vrouw voelde haar voeten weer steken. De lange Stationstraat hinkte ze door. De laatste meters sloot ze de ogen, zo fel was de pijn. Toen sloeg ze een hoek om en in de duisternis tegen een muur steunend, trok ze haar schoenen uit.
Op haar kousen strompelde ze verder. De pijn week, maar dat ze in het nat moest trappen vernederde haar diep. Ze weende en keek op naar de voorbijgangers, alsof ze verwachtte dat een van hen haar deelnemend zou vragen of haar iets deerde. Geen mens echter hief het hoofd van onder zijn kap of zijn regenscherm.
Toen ze naar haar huissleutel tastte, voelde ze in haar handtas het vochtige eikenblad. Ze kneep het samen in haar vuist en liet het als een propje viezigheid vallen.
|
|