| |
| |
| |
Paul Lebeau
De kleine Karamazow
I
Ik leerde hem kennen door het alfabet en de militiewet. Zijn bed stond naast het mijne in de donkere, vochtige kazemat, waar wij brommend onze dienstplicht vervulden.
Hij heette eigenlijk Lemmens, doodgewoon Gustaaf Lemmens; maar, daar aanvankelijk geen enkel schimpwoord hem zo buiten zichzelf bracht dan de naam ‘ouwe Karamazow’, - die trouwens niets voor hem betekende - kreeg hij die zo vaak te horen, dat zijn echte naam er door verdrongen en vergeten werd.
Reeds de eerste dag was hij mij onaaangenaam opgevallen door het ijselijk gevloek, waarmede hij zijn militaire uitzet, zijn bed, onze slaapzaal en het soldatenleven zelf begroette.
In het burgerlijk leven verdiende hij zijn brood als technisch tekenaar. Daar ik reeds bij die eerste kennismaking, tot zijn vrolijke verbazing liet horen dat ik van technisch tekenen geen benul had, voorspelde hij met onverholen leedvermaak, dat het niet lang zou duren, of ik werd de schoolbatterij uitgezwierd. Bij wijze van troost beloofde hij mij dan later, zohaast hij officier zou zijn, tot oppasser te nemen, wel te verstaan als ik goed mijn best deed.
Neen, het was geen sympatiek ventje, de ouwe Karamazow! Nog net groot genoeg om soldaat te worden: 1,54 m. Niettemin was hij de enige in de schoolbatterij, die er trots op ging soldaat, en bovendien kanonnier, te mogen zijn en die zo gesteld was op de keurigheid van zijn uniform.
Dat alleen al prikkelde de meesten onder ons, die een - naar hun mening passende - afkeer van het leger door een opvallende slordigheid van kleding en door een gezochte verwaarlozing van toilet betoonden.
Het kan zijn dat deze averechtse elegantie ook werd nagestreefd als een zwijgend maar in het oog springend protest tegen de nonchalance, waarmee het leger ons, toekomstige officieren en onderofficieren, gekleed had. Geen enkel uniform paste. De ene verzonk in een soort zwabberende rokbroek, terwijl de andere zijn omvangrijke dijen in een paar mouwen moest persen en de meesten droegen op hun zitvlak een zon, die straalde in een veel lichtere kleur.
Daar geen enkel protest baatte, hadden zij zich in hun lachwekkende
| |
| |
kledij geschikt, door de potsierlijkheid ervan nog aan te dikken. Bovendien wensten zij zohaast mogelijk verlost te zijn van de benaming ‘schacht’, welk nog scheen te kleven aan hun weliswaar slechtzittende maar toch schone uniformen en die alleen weg te krijgen was door vuil en vet.
Alleen de kleine Karamazow had van zijn eerste verlof gebruik gemaakt om het uniform, waarin hij ronddreef, door een vakman naar zijn maat te laten innemen, zodat het nu vrij behoorlijk zijn kleine, maar gedrongen gestalte omsloot.
Hij was zeer trots op zijn vlekkeloze wapenrok. Die met tedere zorg te schuieren, neuriënd als een jonge huisvrouw, was de wellust van zijn vrije ogenblikken. Bij uitgaansdagen trok hij hem dan plechtig aan en keek dan onderzoekend en goedkeurend in zijn zakspiegeltje, zo vernuftig opgesteld, dat het zijn ganse gestalte te bewonderen gaf. Ondanks het sarkasme der anderen, kon men dan zijn borst zien zwellen onder het ruige kaki en zijn te korte hals laatdunkend zien rekken uit de te hoge, stijve kraag. Bewust van zijn eigen gewichtigheid en zeer tevreden over de gang van zaken, stapte hij dan met martiale stappen op de uitgang van de kazerne toe, achtervolgd door het gegrinnik van zijn wapenbroeders.
Wij werden niet alleen geërgerd door de komische eigendunk van het ‘stukje soldaat’. Karamazow droeg op zijn wanstaltig verstevigde schouders een oudachtig, verschrompeld gezichtje, als van een weemoedig aapje, gemaakt om te treuren over de onrechtvaardigheid van het leven, dat hem zo klein en lelijk had gemaakt.
In plaats daarvan zette hij steeds een grote, gemene bek op en dat verwekte dezelfde onaangename indruk als de grove woorden van jonge snaken, die volwassen willen doen. Hij beschikte over een zware stem en gebruikte die hoofdzakelijk om te pas en vooral te onpas te vloeken als een ketter en plompe obsceniteiten ten beste te geven, als die helemaal niet gelegen kwamen.
Het is dan ook geen wonder dat wij een hekel aan hem hadden en dat hij weldra het dagelijks mikpunt werd van de geestigheden en de plagerijen van de dertig rekruten, die rokend op hun brits en zich vervelend op de bevelen zaten te wachten. En daar die bevelen vaak lang op zich lieten wachten, zorgde Karamazow telkens voor de welkome gelegenheid om de boze luim van zijn zaalgenoten af te reageren.
Het eigenaardige was dat hij zelf steeds die ontladingen van slecht humeur uitlokte door zijn grootsprekerij en zijn onaangename manieren. Zonder enige aanleiding kon hij zich vrolijk maken over het gezicht en de gestalte van een ander, ofschoon hij zelf op dat gebied alle redenen tot zwijgen had. Daar hij na enkele dagen iedereen tegen zich had ingenomen, volgde gewoonlijk op zijn hatelijke bedenkingen een salvo van schimpscheuten en scheldwoorden, waarop hij naar omstandigheden verschillend reageerde. Zelden zweeg hij. Meestal verhief hij zijn luide stem nog hoger en begon onverschrokken tegen de hele kompagnie te bekvechten.
Ofschoon hij mij met zijn platte geestigheden evenmin spaarde als de
| |
| |
anderen, genoot ik toch in zekere zin zijn biezonder vertrouwen, omdat ik zo goed kon luisteren. Want de kleine Karamazow was een opschepper. Bij de anderen kreeg hij nooit de kans om de volle maat van zijn grootspraak te geven. Telkens als hij probeerde van wal te steken, snoerden zij hem zo brutaal en unaniem de mond, met een opstopper van een scheldwoord, dat hij voorlopig zijn bekomste had.
Mij echter amuseert het steeds geloof te veinzen voor die vertrouwelijke verhalen, die gelden als een bewijs van vriendschap en die neerkomen op de barste leugens; mits die leugens een gehavend persoontje helpen zich te verhalen op deuken van het leven. En dat deden zij. Het was een lust te zien hoe gelukkig hij was om de indruk, die hij meende op mij te maken met het verhaal van zijn amoureuze en sportieve suksessen. Dan bloeide het grimmige ventje open. Dan was hij door mijn geloof wat hij zo graag had willen zijn: een onweerstaanbare don Juan, een lichtgeraakte en geduchte vechtersbaas, een man van gewicht in zaken, met één woord: een kerel.
Gewoonlijk eindigden deze verhalen met het verzoek die vertrouwelijke mededelingen voor me zelf te houden. De anderen waren blijkbaar zijn vertrouwen niet waardig. En nadat ik hem de plechtige verzekering had gegeven nooit en nergens iets van het vertelde los te laten, verhief hij opgelucht de stem en begon mij op staande voet te begekken. Dat was zo zijn manier om een geheim verbond te bezegelen.
Ik geloof zelfs dat hij mij in zijn hart misprees, omdat hij indruk op mij scheen te maken met leugens, die hem nochtans gelukkig maakten. Hij vereerde alleen kerels die op hem trapten, zoals Lorre Degreef.
Reeds de eerste dag had die de indrukwekkende intrede van de kleine Karamazow bedorven. Wij waren bijna voltallig en stonden in de slaapzaal, waar men ons had binnengestuurd, nog onwennig op elkaar te kijken. Plots werd de deur ruw opengetrapt en Karamazow had zich aangekondigd met een uitgebreide vloek, die kraakte als een neerstortende lawine.
Degreef, die met zijn rug naar de deur stond, had even vertederd over zijn schouder gekeken en met een hevige stem gezegd: Wat is er bruur, komt ge uwe pa bezoeken?
Het daverend gelach en de irriterende belangstelling, die daarop volgden, hadden Karamazow enkele ogenblikken van zijn natuurlijke driestheid beroofd. Verbouwereerd had hij zich naar zijn slaapplaats laten leiden. Daar had hij, om op adem te komen, nog wat suf en zachtjes voor zich heen zitten vloeken. Ik was toen juist mijn zaken aan het uitpakken. Toen hij echter merkte dat ik onaangenaam opkeek van die averechtse schietgebeden, had hij prompt zijn zelfvertrouwen en zijn grote bek teruggevonden.
Niet echter om Degreef zijn geestigheid betaald te zetten. Het volgend groentje was een grote, dikke, reeds kale vent - mijningenieur, zoals later bleek - die mismoedig kwam binnengestevend. Karamazow begroette hem met een schaterlach en riep: Plaats voor de olifant. Nu is het circus kompleet! Daarbij keek hij rond, alsof hij het plezier van de gezichten wou afromen,
| |
| |
maar niemand stemde in met zijn spot. Het was zielig om te zien hoe het ventje zich kromde van geforceerde vrolijkheid en tranen uit zijn ogen perste en daarbij geen ogenblik Degreef uit het oog verloor, die het spektakel slechts een blik van onaangename verwondering en licht misprijzen waardig keurde.
Dat was de eerste van een reeks onhandige pogingen om bij Lorre Degreef in het gevlij te komen, die bij deze anders zeer verdraagzame, want volkomen onverschillige bon-vivant een bijna ziekelijke prikkelbaarheid kweekten ten overstaan van het opdringerige mannetje.
Nu was die Lorre Degreef, ondanks zijn vele gebreken, die niemand schaadden dan hem zelf en het leger misschien, wel een jongen, die dadelijk ieder voor zich innam.
Er ging van hem een charme uit als van een mooi en guitig kind, dat men niets kwalijk kan nemen. Hij was groot en blond, iets te mollig voor een man, met een vriendelijk, haast vrouwelijk gezicht, maar met vinnige, schelmse ogen. Hij had plezier van zijn leven en ieder had daar schik in. In de vreugde die hij uitstraalde, verschrompelden kwaad en zorgen tot onbelangrijke dingen.
Soms was hij in zichzelf verzonken. Dan moest men hem met rust laten. Maar als zijn belangstelling voor de buitenwereld opnieuw ontwaakte, dan ging er in zijn wezen een uitnodigende glimlach aan, waarin iedereen zich graag te koesteren zette. Die glimlach stemde prettig, ontdooide de meest bevroren ijzervreter onder de onderofficieren, en veranderde een harteloos straffende kapitein in een milde, begrijpende vader.
Daarenboven had Degreef, als hij verloren in het gelid maar een nummer was onder de anderen, steeds iets spottends in zijn blik, alsof hij zich slechts goedmoedig leende tot het gesol, waarmee men ons de eerste dagen probeerde murw te krijgen en de macht in petto hield dadelijk uit te stappen, als het hem de keel uithing.
Er was iets onvatbaars in hem, dat ons allen min of meer onbewust intrigeerde en daarom tot het essentiële van zijn charme behoorde. Het was alsof de buitenwereld slechts de oppervlakte van zijn wezen rimpelde, maar de kern in hem onberoerd liet. En eigenaardig genoeg, het besef dat hij ergens ontsnapte, groeide naarmate wij meer van hem te weten kwamen.
Hij was de zoon van een vleeswarenfabrikant in een provinciestad. Aan de universiteit had hij enkele jaren verboemeld en het was hem aan te zien dat hij een fuiver was en het leven langs de lichte kant opnam. De verwende rijke jongen moest het leven in het leger meer tegenvallen dan een van ons, maar hij scheen niets te merken van de bullebakkerij, het slechte eten, de miserabele huisvesting en de verloren vrijheid. In elk geval zijn humeur werd er niet het minst door aangetast. Zeker, het geld dat hij nogal onnadenkend maar nooit laatdunkend om zich heen strooide, vereenvoudigde tal van zaken.
Reeds de tweede dag had hij onze kamerchef getemd. Deze beroepsmilitair, veel jonger dan de jongste onder ons, vergoedde ruimschoots zijn gebrek aan
| |
| |
jaren door zijn aangeboren barsheid en door zijn sadistisch gepoch, bij elke poging tot toenadering, op zijn vrijgevigheid in het straffen.
Na een korte strijd won de vrijgevigheid van Degreef het op de vrijgevigheid van de brigadier, die voetstoots werd gedegradeerd tot loopjongen voor persoonlijk en kollektief gebruik en van dan af trouw onze brieven postte en ons voorzag van rookgerei, dagbladen en eetwaren.
Bij de officieren stond Degreef op een goed blaadje. Niet dat hij een zo voorbeeldig soldaat was, ver vandaar. Zelden was hij in orde en als hij ergens een gaatje zag, glipte hij uit de kazerne weg.
Toch heb ik hem nooit echt weten straffen. Als zij hem een aanmerking maakten, deden zij dat monkelend en als hij een ekskuus opdiste, met een schelms gezicht waaruit duidelijk bleek dat hij zelf zijn verklaring niet erg geloofwaardig vond, dan speelden zij toch het spelletje mee, wuifden de uitvlucht met een kwinkslag weg, maar straften hem niet. Op de oefeningen bleef hij vaak in gebreke, wegens zijn onoplettendheid of gewoon omdat het hem niet interesseerde; maar hij deed het zo grappig en sympatiek, dat zijn falen wel de lachlust, nooit de woede van de meerderen opwekte.
Natuurlijk beschikte hij over een auto, hetgeen toen vrij zeldzaam was en veel verklaarde van de bonhomie, waarmee hij zo opvallend behandeld werd. Want die auto stond steeds te daveren van ongeduld om officieren, die het druk hadden buiten de kazerne, zo spoedig mogelijk weg te voeren; maar weigerde dan halsstarrig, wegens een of ander onverklaarbaar defekt, de eerste uren terug te keren. En alhoewel de onderofficieren vrij spoedig op de hoogte waren van die technische onvolkomenheden, vertrouwden ook zij graag hun leven toe aan het nukkig gevaarte. Daarom dongen zij naar de gunst van de chauffeur en noemden hem buiten de diensturen met de voornaam.
Ook wij, zijn lotgenoten, maakten vanzelfsprekend druk gebruik van dit kosteloos vervoermiddel, tenminste als de vogel niet was gaan vliegen. 's Zaterdags echter was hij steeds op post. Dan taxiede de auto behangen met trossen soldaten, ons allen naar het station.
Soms zelfs inviteerde Lorre Degreef enkelen op een slippertje en hield ons dan de ganse avond vrij. Hij bracht ons in gelegenheden, waar wij nooit van gehoord hadden en waar wij met onze grove soldatenpakken en benagelde schoenen afstaken als modderspatten op een nieuwe auto. En overal werd hij met tedere verwijten begroet en met voorkomende zorgen omringd als een teruggekeerde verloren zoon. Met dit verschil dat hij bij het afscheid blindelings de rekening betaalde.
Ik vermoedde wel dat het in zijn bedoeling lag indruk op ons te maken. En dat lukte hem des te meer omdat hij onze verwondering niet scheen op te merken, alleen bedacht was op ons vermaak, niet op het zijne en ons zoveel mogelijk betrok in het feestelijk onthaal, dat hem overal te beurt viel. Hij vond het vanzelfsprekend dat hij betaalde en hij alleen en ontdekte daartoe steeds de ene of andere futiele aanleiding.
| |
| |
Toch geloofden wij toen allemaal dat hij, eens weg van ons, een vrij en heerlijk leven leidde, dat wij ons niet konden voorstellen. Hij zelf legde het er trouwens op aan dat vermoeden in onze geest te wekken en te voeden. Nooit verscheen hij 's avonds in de refter. Terloops liet hij zich ontvallen dat hij geregeld at in een van de duurste restaurants van de stad. Waar hij zijn vrije ogenblikken doorbracht, konden wij niet gissen. Zelden was hij present voor het avondappel en 's morgens leek hij nooit uitgeslapen.
Bovendien wist hij op charmante manier onze nieuwsgierigheid te prikkelen zonder ze ooit te voldoen. Zo schenen sommige woorden, die voor ons geen betekenis hadden en ons daarom achteloos ontvielen, onnaspeurlijke associaties in hem te ontsteken. Dan was het of hij, midden in een geanimeerd gesprek, even ontspoorde om glimlachend en geboeid de beelden na te staren, die in hem opgingen. Even maar, dan schudde hij die aangename voorstellingen van zich af en mengde zich weer ijverig in de diskussie. En als men op de man af naar de oorzaak van zijn verstrooidheid informeerde, dan lichtten zijn ogen schelms en schuldig op, maar hij ontweek het antwoord met een kwinkslag.
Zo kwamen wij er toe achter de konventionele frazen, die hij in onze tegenwoordigheid met toevallig ontmoete bekenden wisselde, een verborgen zin te zoeken. En wij meenden dat hij ons slechts liet meeparten van de kruimels zijner onvoorstelbaar rijke tafel, terwijl hij zich waarschijnlijk bij ons alleen verhaalde op het stramme en benepen leventje, dat het zijne was in de kleine provinciestad, waar hij thuis hoorde.
Reeds de eerste dagen, toen wij opgesloten altijd op elkander waren aangewezen, gebeurde het dat Lorre Degreef, gewoonlijk de animator van het gezelschap, stiller en stiller werd. Dan trok hij zich terug om uren op zijn veldbed te liggen, glunderend naar de duistere zoldering, als verzonken in de dromen die in hem opstegen.
Dan was het stil in de kamer. De ingenieurs onder ons zeiden: hij laat zijn dynamo lopen, hij stapelt nieuwe energie op.
En werkelijk! Terwijl wij allen nog lusteloos in de verdrietige kerker op onze britsen uitgestrekt lagen, knagend aan het harde vooruitzicht van 14 lange, vreugdeloze maanden, dan ontwaakte hij als uit een verfrissende slaap. Iedereen sprong recht, want met hem kwam de vreugde. Zijn opgewekte jongensstem hief een meeslepend liedje aan en rukte ons allen mee weg van het geknies, naar een uitgelaten redeloze opwinding.
Tenzij Karamazow door zijn plomp optreden een uitbarsting van haat en gemeenheid in de kamer ontketende, die de sfeer voor de ganse avond verpestte. Want juist die momenten, waarin Degreef zich als het ware in zichzelf had teruggetrokken, koos Karamazow uit om hem een irriterende blijk van zijn ongewenste vriendschap te betonen. Dan sloop hij behoedzaam naar het bed van Degreef om dan bij verrassing een ruwe arm rond hem heen te slaan en ongepast luid te roepen: Wat is er jong, zijt g'er weer op aan 't peinzen!
| |
| |
Aanvankelijk had Degreef hem alleen ruw teruggestoten met een ongeduldig ‘laat me gerust’. Maar naarmate wij allen de onverdraaglijke manieren van Karamazow beter leerden kennen, werd zulk gebaar het signaal tot een zeer onverkwikkelijke woordenwisseling.
Het weinig aantrekkelijke ventje had een onuitstaanbare behoefte aan fysiek kontakt. Nooit kon hij gewoon naast je zitten, altijd te dicht. Principieel stak hij nooit zijn sigaret met een lucifer aan, maar nam altijd vuur van een ander roker. In plaats van aan te roken zoals iedereen, pink tegen pink, kwam hij tegen je aan liggen en als men hem terugstiet werd hij boos en bleef een tijd nagrollen. Als je een brief aan 't schrijven was, kwam hij op je schouder liggen om die mee te lezen. Maar bovenal maakte hij zich gehaat door zijn stoeizucht en zijn worstelmanie. Zijn grootste plezier was iemand onverwachts te vloeren en hem dan te knuffelen als een kind. Hij kende een paar grepen uit de judo en had de vervelende gewoonte die enkel bij verrassing toe te passen, terwijl men argeloos te praten stond. Niemand was daarmee gediend.
Maar Degreef het minst van al.
Het hielp niet dat hij hem van zich afschudde als een pestzieke hond.
Het ventje was ongewoon hardleers en begon telkens opnieuw. Hij kruidde zelfs zijn ruwe liefkozingen met vleinaampjes, die Lorre Degreef hoogst beledigend vond. Zo riep hij eens terwijl hij zich onverwachts naast Lorre neervlijde: hé dikke poes, zijt ge weer aan 't spinnen! Nu leek die genietende ingekeerdheid van Lorre wel op het behagelijk gespin van een kat.
Maar daarmee had hij de zere plek van Lorre geraakt.
Want deze was opgesprongen, wit van woede, had hem tegen de muur gekwakt en geschreeuwd: als je me nu nog ooit riskeert aan te raken, trap ik je tot spijs, begrepen? Degoutante foetus!
Dadelijk was heel de slaapzaal in koor ingevallen en concentreerde een vuur van de meest beledigende scheldnamen op de kleine Karamazow, die weliswaar met een verongelijkt gezicht terugkrabbelde, maar zich in het schelden niet onder gaf. Wel integendeel.
Terwijl hij van achter zijn bed de beschieting pareerde met de mooiste, maar niet altijd aangepaste, specimens van zijn rioolvocabulaire, deed hij me denken aan die verwaarloosde kinderen in de grote stad, die als ze ergens verjaagd worden, eens buiten schot hun ergernis luchten door al de obsceniteiten, die zij ooit hebben opgevangen, al raken die kant noch wal, aan het adres van de spelbrekers uit te braken.
Maar nooit had hij het tegen Lorre, die hem nochtans het hardhandigst aanpakte. Altijd tegen de anderen.
De afkeer van Lorre groeide weldra tot een fysieke afschuw als van een vieze kwal. Maar hoe meer Lorre hem negeerde, hoe meer Karamazow hem courtiseerde, sigaretten aanbood, zijn schoenen blonk, zijn wapens poetste.
Karamazow meende harnekkig dat hij de vriendschap en de waardering van Lorre moest veroveren door de durf van zijn platheden. Als Lorre zich een aardigheidje permitteerde aan het adres van een ander kamergenoot, sprong
| |
| |
Karamazow hem dadelijk bij. Maar wat bij Lorre geestig was, werd bij Karamazow gemeen. Op slag schaarde Lorre zich aan de zijde van de gevizeerde, die zich evenmin onbetuigd liet en weer was het spelletje aan de gang.
Het hielp niet dat zij hem platluis en poliep noemden en hem nu en dan een lichamelijke afstraffing toedienden. Slagen en verwensingen was hij gauw vergeten en 's anderendaags begon hij opnieuw.
Tot Lorre Degreef bij toeval het magisch woord vond dat de vuilbek als een blaffende hond zijn hok injoeg: Karamazow.
Dat was zo gegaan. Op een avond had Lorre enkelen van ons meegenomen naar de schouwburg. Zij speelden de gebroeders Karamazow.
De kleine herrieschopper had ons met lede ogen zien vertrekken, waarbij wij opzettelijk erg lepe gezichten hadden gezet om zijn afgunst nog wat uit te diepen. Maar hij was vanzelfsprekend niet ingewijd en meende daarom dat Lorre ons meenam op een van die ‘tournées des Grands-Ducs’ waar hij al van gehoord had en zich waarschijnlijk nog meer van verbeeldde. En hij was toch zo zielsgraag ook eens van de partij geweest!
Toen wij terugkwamen lag Karamazow reeds te bed. Hij ontwaakte door ons gestommel, keek ons, daar wij nog een tijdje over het stuk te diskussiëren stonden, met knipperende en gretige ogen aan en riep dan flemend en met een medeplichtige grijns: weer naar de meisjes geweest, Lorre? Hij zei het eigenlijk gemener en liet er dan nog een als joviaal bedoelde maar erg geil klinkende lach op volgen.
Lorre, voor die éne keer dat hij zijn avond op een ernstige wijze had doorgebracht, voelde zich door die aantijging dubbel beledigd en reageerde in de geest van het stuk. ‘Wel jij ouwe smerige Karamazow!’ snauwde hij.
- ‘Wat zegt hij?’ vroeg Karamazow, die nu verwilderd rechtkwam.
- ‘Karamazow’ brulden wij allen triomfantelijk ten antwoord.
Hij keek ons wezenloos aan, liet zich achterovervallen en zei geen woord meer.
's Anderendaags, tijdens de oefening, trok hij me even opzij en vroeg me gejaagd: ‘Wat betekent dat eigenlijk: Krama...kroma...?’
- ‘Karamazow?’
- ‘Ja.’
- ‘Dat is een figuur...’
- ‘'t Is iets vuil en gemeen hé?’
- ‘Verschrikkelijk!’
- ‘'k Had het wel gepeinsd!’ En verbitterd spoedde hij zich naar zijn plaats.
De naam werkte prachtig als koestwoord en vogelschrik. Telkens als de kleine Karamazow nu aanstalten maakte om te dicht bij Lorre Degreef te komen, kraakte die hem ‘Karamazow’ toe en de kleine klis sloeg op de vlucht als een hond bij het geknal van de zweep.
Lorre riep dat met een zekere wellust, zoals kinderen plezier vinden in de
| |
| |
klanken van een vreemd woord, met de klemtoon op de eerste lettergreep en wel drie krakende r's.
Maar ook de anderen konstateerden met blijde verbazing de wonderbare macht van deze zonderlinge bezwering en als het kleine mispunt het riskeerde weer de kop op te steken, knetterde het van alle kanten ‘Karamazow’ zodat hij ijlings terug in zijn schelp kroop. Hij die van geen enkel smerig woord vervaard was, stond totaal machteloos tegenover dat vreemde scheldwoord, dat hij niet begreep en dat hij, eigenaardig genoeg, ook niet probeerde te begrijpen.
Hij is wel een keer uit zijn vel geschoten. Toen sprong hij plots uitzinnig recht, liep een paar maal als een amokmaker de zaal rond, tegen iedereen en niemand bulderend ‘Schei uit of ik maak u kapot. Nog één keer Karamazow en ik bega een ongeluk... Lemmens heet ik verdomme, Staf Lemmens, verstaat ge't!’
Verrast zwegen ze allen, maar Lorre zei flegmatiek: ‘Kalm aan Karamazow, Nomen est omen.’ en voerde hem vaderlijk terug naar zijn bed. En de kleine Karamazow liet zich stompzinnig schreiend terug naar zijn plaats voeren.
Van dat ogenblik af was de fut er uit bij Karamazow. De mens went aan alles en zelfs Karamazow wende aan zijn toenaam en kwam gewillig, als een murw geslagen hond, toegelopen als dit Russisch woord, ondertussen ook al door de onderofficieren overgenomen, afgeroepen werd.
Meestal zat hij nu zwijgend in de groep en hij werd stilaan een genietbaar zaalgenoot. Het gebeurde nog weleens wanneer iemand een schuine mop vertelde, dat hij in dartele overmoed ijverig in zijn oude vocabulaire verviel. Maar dan volstond het dat iemand in het gezelschap dreigde: ‘Zachtjes aan Karamazow’ om hem bedrukt te doen zwijgen.
Daarom verbaasde het mij ten zeerste, toen ik hem alleen in de kamer aantrof, waar hij ijverig zijn schoenen te poetsen zat, hem te horen zingen als een lijster. ‘Welnu Karamazow,’ zei ik ‘ben je het te boven?’
- ‘Laat ze maar zeggen’, zei hij luchthartig, ‘ik weet het mijne.’
En hij pinkte me zo vrolijk en leep toe, dat ik waarachtig meende dat hij eindelijk de zin van zijn gehate bijnaam had gevonden.
Ook de volgende dagen bleef hij opgeruimd en alhoewel hij geen enkel schunnig woord meer liet horen, waren er toch sommigen, die zich door zijn goed humeur geprikkeld voelden.
Maar ditmaal bleef hij, zelfs bij de krachtigste ‘Karamazow’ onberoerd en vroeg alleen argeloos waarom ze hem riepen.
Meer dan ooit verzorgde hij zijn uiterlijk, waste en plaste, boende en schuierde, schoor zich met de allergrootste zorg en betrok mij aanhoudend in het kritisch onderzoek van de scheiding in zijn haar en de plooi in zijn broek. Tegen de avond begon hij te trappelen van ongeduld om weg te geraken en hij, die zo entoesiast soldaat geworden was, deed nu niets meer dan vlassen op de nog verre, vrije dagen.
| |
| |
Er was iets gaande met Karamazow en hij brandde van verlangen om het mij mee te delen. Reeds meer dan eens had hij 's avonds, fluks een foto weggemoffeld als ik bij toeval naar hem keek, of stond die steels te bekijken in een hoek waar ik hem nog kon ontwaren. Maar hij wou niet over de brug komen: dat prikkelde mijn nieuwsgierigheid en verlengde zijn plezier.
Ten slotte kwam ik aan zijn verlangen tegemoet en zei beschuldigend: ‘Maar jij hebt een meisje!’
- ‘Hoe weet jij dat?’ zei hij, alsof hij uit de hemel viel maar zielsgelukkig. ‘Jij hebt me gezien!’
- ‘Neen,’ zei ik diepzinnig, ‘ik lees dat in je ogen.’
- ‘Echt?’ zei hij, ditmaal werkelijk verbaasd.
- ‘Is ze mooi?’ vroeg ik aanmoedigend.
- ‘Met geweld’ zei hij trots. En dan zich gewonnen gevend: ‘Daar zie en zeg me of je ooit zo'n mooi meisje gezien hebt.’
De foto toonde een klein ding met zwarte oogstreepjes en een precieus lachje. Ik bekende nederig dat ik nooit zoiets gezien had.
- ‘Daar kan de Lorre met zijn rijke smotsen niet aan!’
- ‘Neen, dat kan hij niet’ beaamde ik.
- ‘En wat zeg je hiervan?’ De foto toonde ze naast elkaar, hij stralend met een arm om haar schouder geslagen in een gebaar van soeverein bezit. Zij precies huiverend in elkaar gekrompen, met een bezorgde rimpel tussen haar spleetoogjes.
Nu ik het toch wist begon hij tegen mij op te scheppen over al haar kwaliteiten, daarbij sprekend en gebarend als een gedegen burger, die de ernst des levens ten volle beseft. Ik moest natuurlijk weer heilig beloven aan die ‘vuilbekken’ zei hij, niets van zijn zoet geheim los te laten.
Maar zelf kon hij niet nalaten in het bijzijn der anderen aanhoudend en overmoedig te zinspelen op hetgeen hij mij toevertrouwd had. Hij zwaaide met zijn geluk als met een rode doek in een wei vol stieren, zodat zelfs de kalmste er door geprikkeld werd. Zonder enige aanleiding kon hij plots iemand fixeren, zodat deze met gefronste wenkbrauwen en stijgende woede zat te wachten op de hatelijke bedenking, die in het brein van Karamazow aan 't kiemen was, om lap om leer te kunnen geven. Maar dan ontspanden de trekken van Karamazow en de ander vertederd aankijkend, sloeg hij hem op de schouder en zei dan: ‘Jongen, jongen! Als ge wist hoe kontent ik ben.’ Zijn vreugde werd werkelijk aanstootgevend, maar alle pogingen om zijn goed humeur te fnuiken, ketsten af op het pantser van zijn geluk.
Als het spreekkoor weer sarrend begon te skanderen: Ka-ra-ma-zow, dan sprong hij op zijn bed en brulde hij me uit de verte toe: ‘laat ze maar doen, wij weten 't onz'’.
- ‘Wat is er gaande met Karamazow, is hij aan 't groeien?’ zei Lorre geërgerd, ‘of heeft hij...’ Hij raadde het van de eerste keer.
Het duurde geen twee dagen of iedereen wist het en... schertste erover.
| |
| |
Maar de arme duts nam hun plagerij voor belangstelling en liep blindelings in de vallen, die zij hem spanden.
- ‘Gij een lief? Ga spelen, jong! Een min zeker? Als wij een lief hebben, dan laten wij ons daarmee zien. Kom zaterdag naar de Trocadero. Daar kunt ge me dan zien zitten met mijn lief. Waar zit gij?’
- ‘En dat dan?’ En hij toonde de foto's, die van hand tot hand gingen met daarbijhorend gegrinnikt kommentaar.
- ‘Dat zegt niets. Iedereen kan zich met een meid laten fotograferen.’
- ‘En toch is 't waar!’ nijdaste Karamazow, ‘ik ga er mee uit, ik kom bij haar thuis.’
- ‘Breng ze dan eens mee. Ge hebt geen hart.’
- ‘Wel ik breng ze mee’ zei hij roekeloos. ‘Als gij die van u meebrengt.’
En inderdaad. De week daarop verkondigde hij: ‘Zaterdag is het bal in De Spiegel, en die mij met mijn lief wil zien moet daar maar naar toe komen.’ Daarna nodigde hij iedereen nog eens apart en ernstig uit daar met zijn ‘toekomende’ te verschijnen.
Op de bewuste dag poederde Karamazow zijn kaken extra, zodat hij er als een Berliner bol uitzag. Toen hij klaar was riep hij ons allen samen en sprong op een stoeltje.
- ‘We gaan dus vanavond met onze juffrouwen uit. Ik geef een rondje (hoera) op één voorwaarde...’ Hij zweeg bedrukt.
Ze wilden allemaal die voorwaarde kennen.
- ‘Ge moogt me geen Karamazow noemen,’ zei hij kleintjes ‘...als zij er bij is...’.
- ‘Hoe dan wel?’
- ‘Kan me niet schelen, maar geen Karamazow.’
Ze beloofden het hem allemaal met huichelachtige eerlijkheid en Karamazow was te opgewonden om te zien hoe zij elkander aanstieten.
Ergens in de voorstad waar Karamazow ons rendez-vous gegeven had, kwamen wij samen, natuurlijk zonder meisje. De meesten hadden er geen, en die er een hadden, waren wijselijk weggebleven. Het vooruitzicht Karamazow te zien vrijen bezorgde ons een helse pret.
De danszaal was een verdrietige betonnen bak, waar het rook naar stof, gestort bier en smeulende peukjes.
Karamazow kwam ons met veel drukte tegemoet gelopen, hield ons staande en gaf, terwijl wij naar het figuurtje aan zijn tafeltje stonden te loeren een joviale begroetingsscène ten beste, die blijkbaar bestemd was voor zijn ‘toekomende’. Tussen de tanden maande hij ons echter aan alle vuile klap achterwege te laten. Dat geen enkel van ons voorzien was van een verloofde, scheen hem niet op te vallen.
Dan voerde hij ons naar zijn meisje, zoals een troep schoolkinderen op de prijsuitdeling naar de burgemeester wordt gebracht. Een voor een stelde hij ons met vaderlijke humor aan zijn Japans poppetje voor, die ons allen even
| |
| |
geinteresseerd en glimlachend opnam. Toen nodigde hij ons met een brede zwaai plaats te nemen aan de tafel, waar hij met zijn meisje aan het hoofd troonde.
Blijkbaar meende hij, daar wij allen zwegen, dat wij diep onder de indruk waren en om ons op ons gemak te stellen, begon hij een nieuwe, minder protokollaire voorstelling, zich daarbij allerlei aardigheden permitterend op onze persoon en onze bezigheden.
Ik had Karamazow nooit zo koninklijk superieur en gelukkig gezien. Wij waren slechts een rijtje bedeesde hovelingen, die hij, om zijn vorstin te behagen, goedaardig in het ootje nam.
Onbeschroomd keek zij ons aan en onderscheidde enkele van ons met een genadig: van u heb ik al gehoord, Meneer.
Dat zij hem allemaal de duivel aandeden, had zij blijkbaar niet gehoord.
Alleen voor Lorre maakte Karamazow een uitzondering. Hij had hem al voorgesteld als zijn beste vriend. Nu begon hij zowaar gemeenschappelijke herinneringen op te halen, alsof hij en Lorre onafscheidbaar waren.
Lorre zei niets maar ik zag hoe hij het meisje onafgebroken aanstaarde en de tinteling in zijn schelmse ogen voorspelde niets goeds. Zodra het meisje die blik opving zag ik bij haar een glimlach ontstaan waarin verwondering, belangstelling, behaagzucht en uitdaging versmolten tot een soort verrast herkennen.
Wij hadden reeds allen geklonken. Karamazow was schijnbaar aan het einde van zijn latijn en er heerste aan onze tafel, nu ook de muziek gezwegen had, een opvallend gedwongen stilte.
Plots barstte Karamazow in lachen uit: ‘Ziet ze daar nu allemaal zitten, alsof ze geen vijf kunnen tellen. En dat allemaal omdat er een meisje bij is. Vooruit dans eens. Toe Lorre, geef het voorbeeld.’
Traag rees Lorre recht en sloeg daarbij geen oog van het meisje af, dat zich tegen hem ging aanvlijen. Voorzichtig draaiden ze weg.
‘Ge moogt allemaal eens met mijn juffrouw dansen’ zei Karamazow grootmoedig, ‘als ge maar op uw woorden past,’ en keek daarbij waardig en goedkeurend naar Lorre en het meisje.
Die waren heel fatsoenlijk. Hij raakte haar slechts even aan met de vingertoppen, alsof hij bang was haar broos figuurtje door een steviger druk te beschadigen. Maar zij keken elkander aan alsof zij in elkaars gezicht met stijgend behagen iets ontdekten, dat hen ten zeerste boeide. Toen Lorre merkte dat wij allen naar hem keken, trok hij haar dichter tegen zich aan en begon over haar hoofd heen te praten. Met veel plichtplegingen bracht hij haar dan terug en boog warempel ook voor Karamazow, die trots en joviaal zei dat het niets was.
Dat was het sein om haar allemaal ten dans te vragen en als de een haar terugbracht, sprongen al de anderen recht om zijn plaats in te nemen.
Het was schandalig hoe onbeschaamd zij haar allen het hof maakten en nog schandaliger hoezeer haar dat scheen te bevallen. Maar telkens als zij
| |
| |
voorbij danste, leek het mij of zij even met Lorre een blik van gesluierde verstandhouding wisselde. En Lorre keek haar met een nauw merkbare maar raadselachtige glimlach na.
Tenslotte troonde een haar mee naar het buffet en zij volgden haar allemaal.
De kleine Karamazow straalde: ‘Waar zijn ze nu met al hun lieven?’ smaalde hij. ‘Zoiets hebben zij nog nooit gezien! Zie eens hoe zij zich verdringen rond Mia!’
- ‘Laat jij haar nu de hele avond aan de anderen over?’
- ‘Wat geeft dat!’ lachte hij overmoedig. ‘Laat ze maar doen. Ik weet wat ik weet’ pinkte hij en hij sloeg mij hartversterkend op de schouders alsof ik de verlaten minnaar was.
- ‘Misschien durf je haar niet gaan vragen’ zei hij. ‘Wil ik haar eens zeggen...’
Arme kerel! Die niet met haar konden dansen kwamen hem feliciteren en zogezegd de schuld van hun verloren weddenschap in de vorm van een pint betalen. Dat was volgens de afspraak: hem dronken maken en zijn lief afpakken. Maar zodra de muziek weer aanzette, stormden zij op het meisje los.
- ‘Die mijn werk doet is mijn knecht’ giechelde hij olijk.
Zij gaf ieder wel een beurt. Tenslotte danste zij ook met mij.
- ‘Ben je niet verloofd met Ka... met Staf?’ vroeg ik.
Zij wierp haar hoofd achterover en bekeek me met een koele en uitdagende blik zoals filmsterren doen, als het publiek moet weten dat ze liegen.
- ‘Wij zijn goede vrienden en anders niets’, zei ze gelaten.
Toen danste ze weer met Lorre. Hij was de hele tijd aan het woord over haar schouder heen, maar met een gesloten gezicht alsof hij tussen de tanden praatte en zij hield de ogen neergeslagen. En toen de dans ten einde was, drukte zij hem vlug de hand en liep dan op ons tafeltje toe. Hij boog nog vluchtig in haar richting, maar de rest van de avond schenen zij niet meer voor elkander te bestaan.
Op een fatsoenlijk uur nam Karamazow afscheid en voerde zijn meisje heen, die vrij vormelijk van ieder, ook van Lorre afscheid nam, alsof de hele avond maar een onbelangrijk intermezzo was geweest.
's Maandags ochtends, toen de klaroen ons weer onaangenaam in het militaire leven schetterde, werden wij al dadelijk door Karamazow geïnterpelleerd: ‘Welnu, waar zijt ge nu allemaal met uw lieven! Blazers! Daar was er maar ééntje, de mijne!’ En misprijzend keek hij rond naar de mannen, die nog slaperig, zich brommend uit hun dekens worstelden. Daar er geen merkbare reaktie kwam, liep hij, zich aankledend, op Lorre toe die zuchtend en geeuwend naar energie lag te snakken om uit zijn bed te stappen. ‘En wat denkt gij er over, Lorre?’ Monkelend en verzekerd van het antwoord ging hij ongegeneerd op het bed zitten om zijn schoenen aan te trekken.
- ‘Schoon kind!’ geeuwde Lorre.
| |
| |
- ‘Veel te schoon voor zo'n Karamazow’ grauwde er een.
- ‘Wel, pak ze af... als ge kunt!’ lachte Karamazow en liep zegevierend naar de wasbakken.
Dagen lang genoot hij van zijn triomf. Maar het intrigeerde me dat Lorre Degreef zwijgend, bijna goedkeurend naar het gesnoef van Karamazow luisterde, met een licht-ironische plooi in zijn mondhoeken.
- ‘Wel Lorre’ zei ik hem, toen ik hem een tijd daarna alleen aantrof in de kamer ‘tegen Karamazow moet je 't afleggen.’
- ‘Zwijg stil’ zei hij ‘ik ben er al een paar keer mee uitgeweest... Ja, met dat meisje! Sukkelaar!... Is me dat een heet gebakerd katje!’
- ‘Hm, kleine jongens hun lekkers gappen... Dat vind ik toch niet erg...’
- ‘Laat dat gaan. Het zal een lesje voor hem zijn, dat stinkend stukje pretentie... en voor haar ook. Zij zijn elkander goed waard.’
- ‘In Godsnaam zeg het hem niet.’
- ‘Neen’ zei hij langzaam ‘nog niet...’. Ik schrok van de meedogenloze trek op het anders zo sympatieke jongensgezicht.
Toen Karamazow daarna op hoge toon weer stond op te scheppen tegen een paar argeloos doende spotvogels, die hem gevraagd hadden hoe je dat eigenlijk moest doen, een meisje veroveren, zag ik hoe Lorre, geamuseerd naar hem luisterend, met een balletje papier te kaatsen zat. Het balletje danste op elk van zijn vingeren, net zoals hij het wilde. Hij onderschepte mijn blik en knipoogde me veelbetekenend toe. Maar daarmee miste hij het balletje. Hij glimlachte, vertrapte het balletje en rekte zich behagelijk en onverschillig.
Er gingen enkele maanden voorbij zonder een vermeldenswaardig feit. Lorre en Karamazow waren ogenschijnlijk dikke vrienden geworden, in deze zin dat Karamazow aan Lorre kliste zoals vroeger, maar dat Lorre hem nu, zij het met nauw verholen tegenzin, liet betijen. Hij onderging gelijkmoedig de grootspraak van Karamazow en vuurde die soms zelfs aan. Althans ik hoorde hem meer dan eens zeggen: ‘En hoe is 't met onze juffrouw. Waar ben je er zaterdag weer mee geweest?’ En dan was Karamazow vertrokken.
De vertrouwelijkheid tussen die twee was zo groot geworden, dat ik Lorre zelfs eens langs zijn neus weg hoorde informeren naar de graad van intimiteit, die er heerste tussen Karamazow en zijn aanstaande.
Tot mijn verwondering leek Karamazow in zijn wiek geschoten.
Hij keek Lorre ontnuchterd aan: ‘Over wie heb je 't nu eigenlijk? Over Mia of over de dienster van 't Spieke?’
- ‘Je bent toch niet van ijzer... of zij misschien?’
- ‘Zij heel zeker... en dat is niet eens nodig, want... ik respekteer haar lijk mijn moeder, versta je!’ Het kostte hem heel wat moeite die nobele termen naar buiten te werken en het huilen stond hem nader dan het lachen.
Lorre zei niets meer. Maar hij verborg zijn misprijzend grimlachje in een wolk van tabaksrook.
| |
| |
Ik hechtte toen geen belang aan dat gesprekje. Sinds Karamazow iemand anders had om zijn hart uit te storten en Lorre altijd alleen uitliep en niets losliet van zijn nachtelijke escapades, was ook mijn belangstelling voor hen beiden zeer verflauwd.
In het kamp, tijdens de grote maneuvers, kreeg dat alles plots een bittere, bijna tragische betekenis. Het was een woest gebied aan de Duitse grens, waar onze teoretische opleiding getoetst werd aan de praktijk.
Ik was onderofficier van de week en moest ook de brieven uitdelen. Er was er een voor Lorre en een voor Karamazow, beide van dezelfde vrouwelijke hand. Karamazow ontving de zijne, die opvallend dik was, met trots en vreugde. Lorre leek onaangenaam verrast en borg de brief dadelijk weg.
De kleine Karamazow betastte en kwikte zijn brief als een kerstpakket en vroeg gelukkig en nieuwsgierig aan de anderen en aan zichzelf welke verrassing daar voor hem geborgen zat. Nadat hij zich een tijdje lang geplaagd had met gissingen daaromtrent, dreigden de anderen de omslag open te scheuren, als hij niet ophield met zijn gezeur. Waarop de kleine Karamazow met zijn kostbare brief de kamer uitglipte en het bos in trok.
Zodra hij de rug gedraaid had, greep Lorre zijn brief, rukte hem open en smeet hem na een ogenblik met een verwensing neer, zoals een pokerspeler de slechte kaart neersmakt, die hem heeft doen verliezen.
Toen merkte hij hoe ze allen naar hem keken. Zijn woede ontlaadde zich in de vijandige blikken, waarmee hij alle nieuwsgierige ogen terugdreef. In de zo ontstane afzondering staarde hij lang en grimmig naar de verfrommelde brief. Toen bukte hij zich en stak hem in brand. Op dat moment werd er verzamelen geblazen. Deuren sloegen open en in de wind dwarrelde de lichte as weg.
Ik moest mijn collega's laten aantreden. Karamazow verscheen niet op het appel, maar ik rapporteerde hem niet.
's Avonds na de taptoe kwam hij geruisloos in de donkerte binnengeschoven. Wanhoop en verbijstering stonden op zijn gezicht. Hij zei geen woord. Hij ging tegen zijn bed staan leunen en keek naar Lorre. Die lag nog gekleed, achterover op zijn brits, te roken als een bezetene en staarde grimmig naar de zoldering.
- ‘Vooruit Karamazow’ zei ik ‘ga slapen. Je moet met mij morgen vroeg uit de veren. Wij zijn aangeduid als waarnemers voor het schieten van morgen. Op Kieferhügel. Dat is ver hoor!’
Hij antwoordde niet. Hij staarde maar naar Lorre met grote, verbijsterde ogen, alsof men hem in het wezen van Lorre iets onthuld had, dat hij nooit had vermoed en nauwelijks kon geloven.
's Anderendaags vroeg fietste hij gedwee met ons mee naar het verre Kieferhügel.
Mijn waarnemingspost bevond zich in een bomvrije onderstand, in de heuvelflank uitgegraven. Karamazow zat een eind verder. Schuin links van
| |
| |
ons lag het doel: een gecamoufleerde versterking. De telefonisten hadden hun taak beëindigd. Reeds had ik naar beste vermogen een schets gemaakt van het doel en de omgeving, zoals het reglement het voorschreef, toen de melding kwam dat het vuren ging beginnen. Er zou met scherp geschoten worden.
Ik tastte met mijn goniometer het doel af om gemakkelijk de invalshoeken met behulp van herkenningstekens af te lezen, toen ik door het verhakkelde landschap een kleine figuur zag hollen, recht op het doel af: Karamazow.
Op dat ogenblik meldde de telefonist: Schot weg.
Ik brulde uit alle macht: liggen Karamazow!
Toen hoorden wij het gefluit van de granaat, die ergens insloeg ver over het doel heen. Godzijdank! Het was de beurt van Lorre Degreef vandaag om de batterij te kommanderen en hij had er weer op los gerekend.
Dadelijk liet ik het vuren stopzetten wegens ‘toerist verdwaald op het schietveld’ en rende naar Karamazow.
Hij zat rampzalig te grienen bij het doel.
Gedwee liet hij zich meevoeren als een huilend kind en kroop toen in de donkerste hoek van onze onderstand.
Ik meldde: een waarnemer uitgevallen wegens ziekte.
Tijdens de onderbreking bekende hij mij dat Mia koudweg haar verloving had aangekondigd met Lorre en bij die gelegenheid al zijn brieven had teruggestuurd.
Mijn verbazing scheen hem te troosten. Ik kon mij Lorre moeilijk als verloofde voorstellen. 's zondags braaf naast zijn meisje lopend en trouwplannen smedend.
Maar dat zei ik hem niet.
- ‘Hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk!’ zuchtte hij verslagen, zijn tranen afdrogend.
Dat zoiets in elk geval onmogelijk plotseling kon gebeuren, scheen hij niet te vermoeden. Hij schold ook niet, beschuldigde niet. Hij onderging zijn nederlaag als een natuurramp, waaraan niemand schuld heeft en waar niets tegen te doen valt.
Van af die dag veranderde de stemming in de batterij totaal. De fidele, geestige Lorre werd een barse, ongezellige kerel, die elke avond dronken de kamer kwam binnengezwaaid en bij dag niet was om aan te spreken. Elk vrij ogenblik lag hij op zijn bed, boorde zijn hoofd in het kussen om door een fiktieve slaap aan zijn omgeving te ontsnappen. Die hem iets vroeg of aanbood, negeerde hij of grauwde hij toe als een rustverstoorder.
Op dienst leek hij volkomen apatisch. Alleen het gezicht van Karamazow was in staat hem op te winden, maar dan ook zonder aanleiding en buiten alle mate. De kleine onderofficier in het bijzijn der soldaten en liefst aan hun hoofd te krenken en te vernederen, scheen voor Lorre een wrang genot te worden, waarvoor hij nog eens buitenkwam.
| |
| |
En nochtans, Karamazow hoorde hem niet eens. Die had genoeg aan zijn verdriet. Het was zielig zijn geëffaceerd figuurtje te zien opstappen naast een peloton, achtervolgd door de nijdige scheldwoorden van vroeger, die niet meer op hem pasten en waarop hij niet meer reageerde. Hij die vroeger met zoveel wellust de bevelen had gebruld, probeerde nog wel te schreeuwen maar het klonk bijna als een snik. Zelfs de soldaten bekeken hem bevreemd, daar hij niemand meer uitfoeterde en het vloeken verleerd scheen.
Na de oefening sloop hij onopvallend naar binnen en zat daar lusteloos te staren als een geslagene. Het leek me soms of hij tot een zielloos automaat geworden was, die volkomen gedachteloos gewoonte-gebaren herhaalde en bevelen uitvoerde, maar wiens bewustzijn verschrompeld was tot een beperkt receptie-apparaat.
Zo stond hij eens verwonderd en niet begrijpend te staren naar zijn vinger, die half vermorzeld uit de wieg van het kanon was gekomen. Dat hij ook pijn moest hebben, scheen hij niet te weten; in elk geval een geluid geven deed hij niet.
En deze kleine stumper, die alleen nog maar zijn best deed om niet te zijn, werd door Lorre een paar weken lang achtervolgd met een vertrappelende haat, die nog uitroeien wil, wat alreeds niet meer bestaat.
Die zaterdag begon de kleine zoals gewoonlijk zijn uitgaansuniform te borstelen. Hij keek niet naar zijn werk maar deed het mechanisch en zonder overtuiging als een leeg en zinloos ritueel.
Ik zag hoe Lorre, schijnbaar slapend, met klimmende woede lag te staren naar het tamme geborstel. Plots, alsof hij het niet langer kon aanzien, liep hij buiten.
Een ogenblik daarna stond hij daar terug met een grote oliespuit, die hij weloverwogen ledigde op Karamazow en zijn vlekkeloze wapenrok.
Die daad leek zo ongelofelijk dat de hele chambree één moment verbijsterd stil bleef. Dan weerklonk een luid geroep van verontwaardiging en iedereen kwam toegelopen. Alleen de kleine gaf geen kik. Druipend van de olie stond hij daar verstard en versuft naar Lorre te staren.
Toen de mannen, luid protesterend op Lorre toedrongen, week deze dreigend een stap achteruit, keek eens woest rond en smeet de spuit waar ze vallen wou.
Langzaam en niet begrijpend trok Karamazow zijn bedorven plunje uit en verdween dan schuw in de richting van de waszaal. Nog dezelfde dag kende onze foerier, anders zo pootvast en iedereen afschepend, maar nu verbolgen om die boze daad, Karamazow een nieuw uniform toe en veroordeelde Lorre tot de kosten. Wat deze met een onverschillig schouderophalen begroette.
Maar het was vooral 's avonds, dat Lorre zich beestig aanstelde. Vloekend en tierend kwam hij dan binnengestommeld, recht naar het bed van Karamazow. Zodra wij dat doorzien hadden werd hij daar opgevangen en naar zijn bed gesleept en gewoonlijk was hij zo dronken, dat hij onmiddellijk
| |
| |
insliep. De eerste keren was het hem echter gelukt zijn redeloze woede op Karamazow te koelen. Dan had hij hem met bed en al omgekeerd. 's Anderendaags een emmer water over hem uitgegoten.
Aanvankelijk meenden wij nog dat het hier slechts een grap, zij het dan een zeer smakeloze grap gold. Maar toen hij hem bij de keel vasthad en wij ijlings moesten tussenbeide komen, want Karamazow liet maar begaan, bleven wij op onze hoede.
Ik herinner mij nog zijn waanzinnige ogen, toen ik hem worstelend van Karamazow wou afhouden. ‘Hij moet eraan’ knarste hij.
- ‘Waarom?’ vroeg ik.
- ‘Waarom?’ hijgde hij ‘waarom? Je zult wel gauw genoeg weten waarom!’
- ‘Hij misdoet je toch niets meer. Hij is nooit zo stil geweest.’
- ‘Dat is het hem juist! De smeerpoets! Hij heeft wat hij hebben wou. Ik ben er in gevlogen. Nu is hij voldaan, de schoft!’
Toen nam ik dat voor dronkemansgelal. Pas veel later ben ik het gaan begrijpen.
Bij dag probeerden wij hem tot rede te brengen, want nu vond iedereen dat het over zijn hout ging. 's Nachts was er geen rust meer, want bij het minste gerucht schrok iedereen wakker, menend dat hij weer een van zijn aanvallen kreeg. Maar hij schold en vloekte dat het ons niet aanging en dat hij die kleine fielt wel zou krijgen.
En dan vroeg Karamazow mij daarna met doffe, trage verwondering: wat heeft hij toch? wat is er met hem gaande?
Wat er met hem gaande was, begon ik pas te vermoeden, toen wij terug in garnizoen lagen.
Lorre, hoewel steeds even somber, was gaandeweg kalmer geworden en ook Karamazow scheen langzaam uit zijn versuffing te ontwaken.
Weer had ik de week. Ik zat buiten voor het fort op de bank, naast de poort, want het was een lome zomerse namiddag.
Er kwam een dametje de brug over, recht op me toe.
- Of ze wachtmeester Degreef even kon spreken?
Toen zag ik dat zij het meisje Mia was. Maar zij deed of ze me niet kende en keek gemaakt onverschillig van me weg.
Ik ging hem zelf halen. ‘Wie?’ riep hij ‘...verroest!’ en hij liet me staan.
Met lange benen ging ik terug. - ‘Zo’ zei ze en zweeg even. ‘Dan wens ik de kapitein te spreken.’
Ik liet hem blazen, zonder veel hoop. Maar hij was er en kwam mopperend aangestapt.
Ik trok me terug.
Na een poos was de kapitein daar weer en beval me Degreef te laten halen. Looppas.
| |
| |
Met een duister gezicht verscheen Lorre, negeerde het meisje en ging voor de kapitein in de houding staan.
De kapitein vroeg hem iets, waarop Lorre met een hard gezicht naar het meisje keek en even knikte. Toen verdwenen zij in de spreekkamer.
Eerst kwam de kapitein weer buiten. Lange tijd nadien de twee anderen. Ik zag dat het meisje geschreid had. Lorre voerde haar vlug voorbij de wachtpost, de brug over. Daar stonden zij nog een tijdje. Toevallig zag ik een glimp van hun afscheid. Zij probeerde hem te omhelzen, maar hij hield zijn hoofd stug opgericht.
Van toen af kregen wij Lorre niet veel meer te zien. Ofwel was er bezoek voor hem, ofwel was hij met verlof. Onze groep was trouwens virtueel reeds ontbonden. Ieders aandacht was gespitst op de loopbaan waarvoor men was opgeleid en die nu in het verschiet kwam. Daarvoor liep men in zijn vrije uren rond en schreef en wreef men als men in de kazerne werd vastgehouden.
Ik herinner me alleen dat er wel eens werd geredetwist over het feit of het leger een milicien kon dwingen te trouwen met het meisje dat een kind van hem verwachtte. Gesprek dat steil werd afgebroken als Lorre werd gesignaleerd.
Die praatjes wekten de verontwaardiging van Karamazow. Hij trok me terzij en drukte me op het hart die laster toch niet te geloven. Hij verzekerde me dat Lorre thuis alleen wat tegenstand ondervond, want Mia was niet rijk.
Hij scheen volkomen te goeder trouw, zodat ik tot zijn voldoening, die zonderlinge verklaring van Lorre's vreemde afwezigheden bijtrad.
Lorre zelf hulde zich in een ongenaakbaar stilzwijgen. Dat viel niet eens op, want allen, opgeslorpt door de belangstelling of de zorg voor een betrekking, zagen verlangend uit naar de laatste dag, die tergend langzaam naderkwam.
Trouwens iedereen, behalve Karamazow die het hardnekkig afstreed, wist dat Lorre ondertussen getrouwd was.
Toen we afzwaaiden waren noch Lorre, noch Karamazow op de afscheidsfuif en beiden verzwonden uit mijn leven.
| |
II
Deze hele geschiedenis was mij met de jaren ontgaan. Maar toen ik de tiende mei 1940 tegen de avond, bekleed met mijn Oud, verkleurd soldatenpak het in mijn belangstelling voorgoed afgeschreven fort met tegenzin weer binnentrad, stapte ik opnieuw midden in dit verhaal. Want in het halfduister van onze vroegere onderofficierenkamer, waarheen ik werd verwezen, zat de kleine Karamazow moederziel alleen, vlijtig zijn schoenen te poetsen.
Hij begroette me blij verrast maar begon onmiddellijk zeer beschermend te doen, zich blijkbaar sterk tegenover mij gevoelend wegens zijn enkele uren langere aanwezigheid. Bovendien verkeerde hij al volop in oorlogsstemming
| |
| |
en leek geërgerd door mijn nog uit vredestijd stammende lome gelijkmoedigheid.
- ‘Jij komt pas binnen?’
- ‘Ik denk het.’
- ‘Jij weet dus nog niets...’ zei hij, zich vertederd vermeiend in mijn argeloze onwetendheid.
- ‘Waarvan?’
- ‘Van vanavond!’
Na enkele ogenblikken genoten te hebben van mijn beteuterd gezicht, besloot hij te spreken.
Behoedzaam rondkijkend in de grote, lege kamer, kwam hij langzaam naar me toe en siste me als een bliksemsnelle onthulling ‘parachutisten’ in het oor, waarbij hij ijlings terugweek en links en rechts snelle blikken wierp.
Waarschijnlijk was de kwestie zo gloeiend heet van aktualiteit, dat hij vreesde zich te verbranden en geniepige luistervinken, aangetrokken door het geheimzinnig woord, probeerde te betrappen.
- ‘Wat zei je?’ vroeg ik met een poging tot belangstelling, want het woord dat ik meende begrepen te hebben, leek me tamelijk nietszeggend.
Verontwaardigd en perplex keek hij mij een ogenblik sprakeloos aan en herhaalde dan zijn kippenmimiek: eerst naar alle zijden rondkijken en dan uitschieten om mij dat woord in het oor te pikken.
Ik zag aan zijn teleurgesteld gezicht, dat ik niet naar behoren reageerde.
Hij keek me hoofdschuddend aan en zuchtte moedeloos als een onderwijzer, wiens onstuimige pogingen om iets te doen begrijpen te pletter gelopen zijn op het onwrikbaar onbegrip van de hardleerse schoolknaap. Maar zoals die onderwijzer, na enige ogenblikken van stille radeloosheid, opnieuw van leer trekt, en met verse ijver inbeukt op de rotsachtige domheid van zijn leerling, zo legde Karamazow zijn schoenen terzij, sprong recht alsof hij een tragische beslissing nam en kwam naast mij op het bed zitten, waarop ik naar ouder gewoonte plaats genomen had.
Jammer genoeg had de oorlog hem zijn onaangename manieren nog niet ontwend, want hij sloeg een arm rond mijn hals en begon in mijn oor te fluisteren als een biechteling, die het gezicht van zijn biechtvader niet wenst te zien. Maar gelijk een biechtvader, die alle verbloemingen ontmaskert en wazige zinspelingen achternazet tot dat hij de beschaamde werkelijkheid in een hoek gedreven heeft, zo liet ik me door zijn vertrouwelijke mededelingen niet uit het veld slaan, maar ging ze te lijf tot ik de waarheid te weten kwam.
Ongetwijfeld probeerde hij mij in paniek stemming te brengen.
Zo vertelde hij me met alarmerende gejaagdheid dat het bijna lege fort die avond een aanval van valschermspringers zou te verduren hebben, dat het bovendien al omringd was door vijandelijke seinposten en als klap op de vuurpijl, dat de kommandant van ons regiment een Duitser was.
Na elk van deze jobstijdingen hield hij even in en keek me ontzet aan, alsof hij de mimiek voordeed, die paste bij het vernemen van zulke mededeling,
| |
| |
of het welig opschieten van de schrik die hij in mij zaaide, expressief aanmoedigde.
Mijn bedaardheid en mijn zwakke reakties ontstemden hem, want gefolterd wendde hij zich van mij af en bezwoer me hem toch te geloven want hij wist het van ‘den bureau’.
Door taai vragen viste ik uit dat hij enkele woorden uit een los gesprek had ondervangen en ze in hun meest angstwekkende betekenis had geïnterpreteerd. Naar mijn gissing had iemand het voorstel geopperd een paar vrijwilligers als wachten uit te zetten, want een handvol valschermspringers zouden zich zonder slag of stoot van het oude fort kunnen meester maken. Daarop had de adjudant tot Karamazow, die zich juist aanmeldde al lachend gezegd: wel jongen, zoudt gij vanavond de wacht niet optrekken, als de parachutisten komen?
Hij had ook een scherts onderschept over de pas toegekomen reservemajoor, die een Duitse naam droeg en er zwaar en vierkantig uitzag als een Duitser. Overigens was het een Luiker Waal.
Het opwekkend nieuws over de verspiedingsposten rond het fort had hij vertrouwelijk van Jan Petat, de ietwat zwakzinnige hulp in de keuken, die door het geplaag van vele generaties miliciens na ons, nu wel volkomen stompzinnig moest geworden zijn. Jan Petat had hem plechtig verklaard dat hij persoonlijk niet in het minst door het uitbreken van de oorlog was verrast geweest. Immers de laatste dagen had hij telkens als hij 's avonds, na zijn bezoek aan het Spieke, langs het fort terug naar huis laveerde, opgemerkt dat er op verschillende plaatsen in de omtrek lichtjes aan- en uitgingen. Wat betekende dat?
Een ander zou Jan Petat vierkant hebben uitgelachen. Maar ik wist dat er tussen Karamazow en Jan Petat een biezondere gehechtheid had bestaan, daar Jan Petat de enige was op wie Karamazow zijn imponeerzucht vreedzaam en voorspoedig had kunnen botvieren.
Karamazow wou zich niet gewonnen geven. Hij zat te wentelen en te draaien in de redeneringen waarin ik hem verstrikte. In vredestijd had ik hem zeker zijn zin gegeven en hem het plezier van mijn, desnoods gespeelde, angst gegund. Maar nu was ik al vanwege die zeer onwelkome oorlog in zulk een tegendraadse stemming, dat ik om het even welke bewering zou hebben tegengesproken en neergehaald. Bovendien had ik, reeds geruime tijd geloof ik, zulk een angst om schrik te krijgen, dat ik principieel elk alarmerend gerucht, dat soms achteraf toch gegrond bleek, wegredeneerde of ridiculiseerde.
Tenslotte daagde Karamazow mij uit met hem naar de kommandopost te gaan. Het fort leek verlaten. Het regiment, dat hier gekazerneerd lag, was die morgen in aller ijl naar de oostergrens vertrokken. Er zou een nieuw regiment gevormd worden uit mannen, die wegens een of andere reden gedemobilizeerd waren geworden tijdens de voorbije maanden. Zo was
| |
| |
Karamazow tijdelijk ontslagen als enige steun van zijn oude moeder, ik zelf ter wille van het onderwijs.
Op het bureau zaten enkele soldaten te pennen onder het oog van een paar oudere, zwaar rokende adjudanten. Ik leverde mijn boekje in en mij werd verzocht de verdere orders op de kamer af te wachten. Aan Karamazow werd nu officieel de eervolle taak toevertrouwd de eerste wachtpost te organizeren.
Terwijl wij daar nog stonden meldde zich een kale, vette vent, die zijn naam zei: Laurent Degreef.
Ik zou hem nooit herkend hebben. Hij begroette me met een schallende vloek en bekreunde zich verder niet om de papieren, die men hem in de hand drukte. Karamazow zei nederig: ‘Dag Lorre, herkent ge me nog?’ Maar Lorre bromde iets onverstaanbaars en sleepte me mee naar de kantine, waar hij trouwens reeds vandaan kwam.
Daar zat het tjokvol. Wij waadden door het feestrumoer, op zoek naar een hoek om wat gezellig te praten. Een inham van de ruime kelder leek ons de meest geschikte plaats.
Luid schetterden opgewekte stapliedjes boven het vrolijk gegons van de vele opgewonden pratende mensen en telkens werd dit kermislawaai weer overstemd door het gejubel bij het binnenkomen van een oude kameraad.
Vergrijsde beroepssoldaten, fortratten genoemd, hadden voor de gelegenheid een schort voorgedaan en konden de bestellingen niet bijhouden.
Te oordelen naar de voorraden drank, die hier in tonnen en bakken opgeslagen waren, leek het of het leger met deze ammunitie de oorlog dacht te winnen. Goedkeurend bekeek Lorre die indrukwekkende opstapeling achter de geïmprovizeerde toonbank en zei dat we in geval van belegering toch niet van dorst zouden omkomen.
Velen die hier zaten, hadden niet eens een uniform aan. Ook Lorre droeg, wat er van het zijne overbleef in een bundeltje bij zich. Bij het binnenkomen van de zaal had hij echter zijn oude pet als een goed zichtbaar vrijgeleide op zijn hoofd gezet.
Hij leek mij erg veranderd, trager in zijn oogopslag en reakties. Aandachtig bekeek hij mij een wijl en toen verscheen er een trage, brede lach op zijn glimmend gezicht.
We klonken en hij zei: ‘als je eens wist hoe blij ik ben je weer eens te zien!’
- ‘Waarom?’ vroeg ik, een grapje verwachtend.
Hij sloeg geen acht op mijn vraag, alsof hij moeite had de indrukken die in hem opstegen onder woorden te brengen en vervolgde dan na een poos: ‘Het is precies, als ik je daar zie zitten, in datzelfde uniform of ik zoëven uit een kwade droom ben ontwaakt...’
Hij keek somber van me weg, maar dan streken zijn blikken weer vriendelijk op me neer.
| |
| |
- ‘Je schijnt precies niet erg in je schik,’ zei hij, half schertsend, half verwijtend.
- ‘Neen’, zei ik stroef. ‘Ik ben wel blij je nog eens te zien. Maar dat ze daar nu precies een oorlog moesten voor organizeren, dat vind ik als aanleiding wel wat overdreven.’
- ‘Kom, kom, daar spartelen we wel doorheen, als 't maar niet te gauw gedaan is.’
- ‘Ik wist niet dat jij zo'n vechtersbaas was...’
- ‘Ben ik ook niet... Maar jij weet niet wat dat betekent er eens uit te zijn...’
- ‘Zit je dan in zo'n rompslomp?’
- ‘Niet de zaken, als je dat bedoelt... maar jij bent niet getrouwd,’ zei hij moedeloos.
- ‘Bedoel je’ vroeg ik, toen ik het langzaam begreep ‘dat het voor een getrouwd man aanlokkelijker is dan voor een vrijgezel, in stukken te worden geschoten?’
- ‘Wat maal ik daarom!’ zei hij verachtelijk.
- ‘En je gezin?’
- ‘Ja, er zijn natuurlijk de kinderen,’ mompelde hij nors. ‘Maar die zullen niks te kort komen en die krijgen stilaan al geen te hoogstaand idee van hun vader... en als ik niet terugkom, dan denken ze misschien dat ik gesneuveld ben... als een held... Dat zeggen ze toch altijd, daarna...’
Ik verstond er niets van.
- ‘Maar één is er’ viel hij plots driftig uit, ‘voor wie mijn dood een lelijke streep door de rekening zal zijn. Daar is voor gezorgd.’ Hij grijnsde triomfantelijk. ‘'t Is misschien de enige loer die ik haar nog kan draaien.’
Daar het gesprek een al te persoonlijke wending nam, luisterde ik naar de berichten, meestal kwakkels geloofde ik, die nu door de luidspreker werden afgeroepen en op gelach en gejuich werden onthaald.
Ik had me de laatste maanden nooit verder van de oorlog gevoeld, dan hier in dit fort te midden van een honderdtal mannen, die morgen in het vuur zouden staan. Was het misschien wegens de zware gewelven, die ons met een prettig gevoel van veiligheid overspanden en alle oorlogsgeruchten buitensloten? Soms, bij het wisselen van de fonoplaten onderschepten wij nog wel eens het zwakke geluid van een verre sirene en ook wel dof en machteloos gerommel, maar dat verduidelijkte ons behagen, zoals het huilen van de noorderwind de gezelligheid bij het vuur in de kamer nog verhoogt.
Of misschien was die feeststemming niets anders dan de gretig genoten laatste zorgeloze stonden, wier vreugde nog geïntensiveerd werd door het teruggedrongen vermoeden van nakende, maar nog nameloze verschrikkingen. Die werden weggedronken en ook de angst, de achterdocht en de kommer om het hulpeloos achtergelaten gezin.
Ik klampte een voorbijijlend officier aan. Hij zei dat er voorlopig slechts te wachten viel, anders niets. Soms werden er door de luidspreker aanwijzingen
| |
| |
gegeven voor het kader van het zich langzaam konstituerend regiment. Van tucht of organizatie was er voorlopig nog geen spoor. Officieren en manschappen, het zat alles broederlijk door elkaar, alsof ze pas waren afgezwaaid.
Met Lorre was ik een minder gevaarlijk gesprekje begonnen over de mobilizatietijd. Hij was ontslagen geworden terwille van zijn zaak, die zich fel had uitgebreid. De firma Oxaco leverde trouwens ingemaakt vlees aan het leger. Dat is het enige wat me hier tegensteekt, lachte hij, ik zal mijn eigen produkten moeten eten.
Naarmate de avond vorderde, scheen Lorre, die bier en borrels door elkander dronk, stilaan weer de oude te worden, zoals ik hem gekend had, de eerste maanden van onze legertijd. Zijn gelaat glom en met tintelende ogen zat hij vergenoegd rond te kijken, de wijsjes van de pick-up meeneuriënd en soms al eens vage bekenden van vroeger toedrinkend, aan wie hij borrels had laten brengen.
- ‘Dat is de goddelijke gave van de alkohol’ zei hij, ‘je distantieert je zo van alles wat je kwelt, dat je er sereen en onpartijdig kunt over praten, als was je er zelf niet meer bij betrokken... A propos, wat dachten jullie toen ik zo onverwachts werd uitgehuwelijkt aan het lief van Karamazow?’
Ik zette een verveeld gezicht.
- ‘O,’ zei hij grootmoedig. ‘Ik kan dat wel onderstellen. Er zullen wel aardig wat grapjes op mijn rekening verkocht zijn!’
- ‘Och kom. Laten wij over iets anders praten. Morgen zijn we misschien dood.’
- ‘Juist daarom! Laat mij dat nu eens kalmpjes uiteenzetten... Telkens als ik vroeger daarover begon, kropen de beste vrienden in hun schelp en zeiden: daar kunnen wij ons niet mee bemoeien, laat ons daarbuiten. Maar ik vroeg toch niet tussenbeide te komen. Ik vroeg zelfs geen raad of bijstand of medelijden. Ik vroeg hen alleen mij de gelegenheid te geven mijn standpunt, dat van de slechte echtgenoot, te verdedigen. Waarom gaven ze mij daartoe nooit de kans...?
Morgen zijn we misschien dood. Je hoeft dus zeker niet te vrezen dat je kleur zult moeten bekennen...
Ze zeiden: je moest weten wat je deed. Nu is het te laat. Nu ben je getrouwd. Maar daarvoor hadden ze me ook nooit de kans gegeven mijn belang te zeggen. Allemaal, ouders, meerderen, familie, allen hebben ze samengezworen en mij onder druk gezet om me doen te trouwen. En als ik dan getrouwd was en ik dacht, nu hebben ze hun zin, nu zullen ze mij met rust laten, toen begon het spelletje pas voorgoed. Iedereen bemoeide er zich mee om mij in het gareel te doen lopen, waarin ze me zelf hadden ingespannen en als enige motivering: dat gareel zelf!
En ik die zo gewoon was vrij te zijn! Vrij als een vogel in de lucht, als een vlinder op het veld! Ik kende geen uur of tijd of regelmaat. Zelfs niet in de vriendschap. Daarom had ik geen enkele echte vriend, zeiden ze. Omdat ik aan niemand verslaafd was, noch aan een vriend, noch aan een vrouw. Ik
| |
| |
hield van toevallige ontmoetingen en avontuurtjes, van vriendschap voor een avond en liefde voor een seizoen. Niet van een echtgenote. Ik was niet rijp voor het huwelijk...
Kan een huwelijk, waartoe men gedwongen wordt, gelukkig zijn? Je zult zeggen, er was een kind. Ik was bereid het te erkennen en er mijn ganse leven voor te werken. Waarom moest ik met haar trouwen? We waren niet voor elkander bestemd. Het enige wat wij ooit gemeen hebben gehad was dat avontuurtje. Daar was zij net zo schuldig in als ik. Verdraaid, zij moest toch niet meer verleid worden. Zij was genoeg bij de pinken. Zij was voor mij een straf. Ik was voor haar de vervulling van haar ambitie en daarvoor riskeerde zij alles. Waarom moest ik verdomme zo'n achterlijke, bekrompen ouders hebben, die maar niet wilden begrijpen dat ik in de klauwen van een geslepen berekenaarster was gevallen. Jij had het maar niet moeten doen, zeiden ze stug.
Zij was hen allen te slim af. Na enkele maanden was zij er in geslaagd die hele, kleine benepen stad tegen mij te ontstemmen. Zij was het onschuldig, verleid meisje; ik de losbandige verleider die haar in het verderf had gestort. Dat verderf was dat zij van armelijk naaistertje een dame was geworden met een paar dienstmeiden en een eigen wagen.
Die rol van slachtoffer beviel haar zo goed, dat zij weldra van bedrogen dochter overschakelde op die van miskende en verwaarloosde echtgenote en mijn centen naar goede werken en liefdadige instellingen droeg om daar beklaagd en gezegend te worden.
En als het daar maar bij gebleven was. Zij had nu mijn geld, mijn huis, mijn naam. Ze moest mij helemaal hebben. Ze was er zich maar al te wel van bewust dat ze mij gedwongen had, want zij voelde zich geen ogenblik van mij zeker. Zodra het kind er was organizeerde zij met mijn geld een spionagedienst om me dag en nacht te volgen. Nergens was ik nog veilig! Geen stukje eigen leven heeft ze mij gelaten. Tot in Parijs toe wist ze me te vinden. En waarom? Zij kon maar niet begrijpen dat ik alleen uithuizig was om haar te ontlopen. Zij dichtte mij een aantal verhoudingen toe, de ene al gekker dan de andere. Telkens als zij mij weer zo'n naam van de ene of de andere niets vermoedende dienster in het gezicht slingerde, dan lachte ik leep maar wachtte mij wel te ontkennen. Ik gunde haar die kwellende onzekerheid, hoewel ik er nooit zou aan gedacht hebben zoiets in ernst te beginnen. Zij zou al te zeer getriomfeerd hebben, moest dat achteraf aan het licht gekomen zijn.
Zelfs die plagerij had ik nog kunnen harden. Wat konden mij ten slotte haar verwijten, haar gemok, haar martelaarsblikken schelen? Dat ze me zwijgend bekladde bij mijn familie door haar lijdende houding in mijn presentie! Dat ze daarbuiten geen gelegenheid liet voorbijgaan om haar verhaaltjes op te dissen, zelfs aan de wildvreemdste zakenrelatie die ze toevallig bij mij aantrof. Ik werd er aan gewend dat iedereen zich met mijn privézaken moeide om mij terecht te wijzen, maar zich dadelijk achter een
| |
| |
strikte neutraliteit terugtrok, zodra ik mijn klokje wilde laten luiden. Op die manier vergalde zij trouwens de betrekkingen met al mijn vroegere huisvrienden, zodat de avonden lang werden en ons grote huis leeg en vervelend.
Maar wat ik nooit heb kunnen verteren was dat zij er een duivels genot in vond mijn onschuldigste genoegens te vergiftigen. Toen ik een tijd lang al niet meer verkeerde in de kringen, waar zij mij door haar houding belachelijk en onmogelijk had gemaakt, gebeurde het dikwijls dat ik bij mijn doelloos zwerven door de straten, ergens in een drankhuis van de volksbuurt verzeilde. Daar vond ik dan wat onschuldige verstrooiing bij spel en drank en omgang met eenvoudige mensen. Daar kon ik weer eens lachen. Dat gunde zij mij niet.
Want de ene of andere dag, als zij totaal uit mijn bewustzijn verdwenen was en ik mij gelukkig en ontspannen voelde, dan dook zij daar plots op en gaf er een beschamende scène van de verlaten echtgenote ten beste, zodat die goede mensen mij vreemd begonnen aan te kijken en ik mij daar niet meer durfde vertonen.
Thuis verweet ze mij dan bitter dat ik met mensen omging ver beneden mijn stand. Daarin gaf ik haar gelijk want zo had ik haar leren kennen. Dan zocht ik mijn heil in kroegen, waar een fatsoenlijke vrouw zich niet meer kan laten zien. Maar ook daar volgde ze mij. Als het fatsoenlijk genoeg is voor jou, dan ook voor mij, zei ze. Ik ben toch je vrouw.
Zodat ik ten slotte, om mij veilig te stellen voor haar irriterende aanwezigheid, me systematisch bedronk als zij in de buurt was. Daar kon ze mij tenminste niet volgen. Dan viel het knagend besef van mijn verknoeid leven van me af. Ik zette haar al haar boze streken betaald door voor haar ogen een vrolijkheid uit te stallen, die niets meer kon deren en die door haar ongelukkig gezicht en haar tranen alleen nog maar werd aangevuurd.
Scheiden is voor mij uitgesloten. Financieel zou dat zelfmoord betekenen, want indien ik mijn gezin verlaat verbreek ik meteen al de banden met mijn ouders en met de zaak. En ik weet sinds lang, dat ik nu eenmaal voor niets anders deug. Ik denk daar zelfs niet aan, want zo ben ik niet opgevoed.
Begrijp je nu dat de oorlog een welkome gelegenheid voor me is, om mezelf weer op te zoeken? Ik hoop dat hij wat langer zal duren dan mijn mobilizatie. Want toen heeft ze het klaargespeeld om me tegen mijn zin, met de hulp van vader en diens relaties, na zes weken te demobilizeren. Maar nu hoop ik haar definitief te ontsnappen, al is het dan in de dood.’ En met een energiek gebaar sloeg hij zijn borrel naar binnen en bestelde een nieuwe.
Nu besefte ik pas duidelijk wat ik zo aan hem veranderd zag: hij was een afgestompte dronkaard geworden, die nu zeer tevreden over zijn uiteenzetting met vertrouwen op mijn kommentaar wachtte.
Maar daar ik wezenloos voor me heen bleef staren, zei hij gemoedelijk: ‘Wel, wat raad jij me aan om mijn ruggegraat terug te vinden?’
- ‘Kan je haar iets ten laste leggen als moeder of als huisvrouw of...?’
- ‘Is het soms nog niet erg genoeg?’
| |
| |
- ‘En voor andere mannen... Geen belangstelling?’
- ‘Daar is ze veel te leep voor.’
Ik zei dat ik bij gebrek aan ervaring moeilijk een oordeel kon vellen maar ik gaf toe dat dit werkelijk geen leven meer was en dat zij beslist op vele punten ongelijk had. Dat zij hem duidelijk verkeerd aanpakte. ‘Maar’ zei ik verzoenend, ‘weet je wat je eigenlijk aan je vrouw verwijt? Dat ze van je houdt, tegen je zin en al te nadrukkelijk haar rechten als echtgenote laat gelden. Jij hebt je verschanst in je bitterheid, zij bestookt je met haar aandacht en jij slaat alle toenaderingspogingen als verkapte belagingen af. Waarom haar niet eens onbevangen tegemoet treden, zonder vooringenomenheid, eens openhartig met haar praten, in haar toch minstens de moeder van je twee kinderen respekterend...’
Ik had zijn gezicht reeds zien betrekken. Blijkbaar was hij helemaal niet gesticht door mijn pacifistische bedoelingen en plots barstte hij los: ‘Wel verdomme nog toe, heb ik het niet gezegd! Hoe speelt dat wijf het klaar om iedereen langs haar kant te krijgen? Zelfs kerels met wie ik vroeger bevriend was zoals jij, kiezen blindelings haar partij! Laat ik me nu nog niet genoeg de duivel aandoen...? Ik zocht wat begrip voor mijn ellendig leven en wat krijg ik? Een zedenpreek! Dat is de beroepsmisvorming van de schoolmeester zeker?’
Ik antwoordde niet hoewel het op mijn tong lag te vragen of hij wel besefte hoezeer hij zelf aan die ziekte leed. Zoals hij mij aankeek, rood en blazend van woede, leek hij sterk op het artikel dat in zijn fabriek zo massaal verwerkt werd: een rund.
Op dat ogenblik kwam Karamazow in veldtenue met veel drukte de zaal binnengelopen. Hij sprong op een stoel en na met een gebaar om stilte verzocht te hebben, riep hij met een zeer gewichtig gezicht: ‘Mannen, ge kunt gaan slapen, op uw twee oren. Ik heb mijn ronde zojuist gedaan. Als de Duitsers komen, zullen ze warm ontvangen worden!’ En waardig liep hij weer weg onder het verward dronkemansgeroep.
- ‘Spijtig dat hij geen Duitser is’ zei Lorre, nog aarzelend. ‘Ik zou hem met plezier kapotmaken.’
- ‘Waarom?’
- ‘Hij is de schuld van alles. Hij heeft me dat schepsel, zijn vrouwelijk alter ego, opzettelijk in de handen gespeeld.’ En somber keek hij van me weg naar een verleden dat niet meer te herdoen was.
Een wijl zaten wij daar nog in een zeer gedwongen, haast vijandige stilte, volkomen vervreemd van elkaar en van de stemming in de zaal.
Toen maakte ik er een eind aan en zei dat ik ging slapen. Hij deed niet de minste poging om me tegen te houden.
(vervolgt)
|
|