| |
| |
| |
Paul Lebeau
De kleine Karamazow
(vervolg)
III
Enige dagen gingen voorbij met apatisch wachten. Reeds zagen we groepjes vluchtelingen voorbijtrekken op zwaar bepakte fietsen of opeengetast in oude, gammele vrachtauto's. Zij bekommerden zich niet om de grapjes, die de langs de gracht liggende soldaten hen toeriepen, maar reden zwijgend en haastig voorbij. Alleen in het fort scheen men geen haast te hebben.
Wij hadden weliswaar ondertussen allen een komplete, nieuwe uitrusting gekregen en het consigne luidde: dag en nacht klaar staan om onmiddellijk te vertrekken. Maar de opschudding, verwekt door deze mededeling was gauw vervluchtigd want verder gebeurde er voorlopig niets.
Als goede soldaten bekommerden wij ons slechts om de behoeften van het ogenblik. De meesten zochten afleiding in kaart- of schaakspel om niet te veel aan huis te moeten denken.
Lorre verdeelde zijn tijd tussen de kantine en zijn bed, waar hij zijn roes kwam uitslapen. Was het omdat hij al te vaak Karamazow, die zich zoals vroeger in het bed naast het mijne had genesteld, in mijn nabijheid vond? Of had hij spijt van de ondoordachte belijdenis van zijn huwelijksmiserie en nam hij het mij kwalijk dat ik zijn zijde niet gekozen had? In elk geval ik had de indruk dat hij mij meed. En als hij soms het woord tot mij richtte, was het als tot een vreemde.
Trouwens niets scheen zijn belangstelling te wekken. Ook de oorlogsnieuwtjes niet. Want als Karamazow, die overal in de weg liep en ijverig alle mogelijke kwakkels opving en kolporteerde, in onze kamer verscheen, om ze met veel drukte te onzen gerieve uit te bazuinen, dan rekte hij zich op beledigende wijze of verliet ostentatief de zaal.
Dan, op een avond, toen wij ons lusteloos klaarmaakten om te gaan slapen, weerklonk door het stille fort een luid bevel, dat als een echo door alle gangen werd herhaald en na een ogenblik van luisterende stilte alle zalen in rep en roer zette: onmiddellijk verzamelen.
Het regiment was ver van kompleet. De helft der opgeroepenen was niet
| |
| |
komen opdagen, zodat de onderofficieren der reserve voorlopig geen opdracht ontvingen. Alleen Lorre kreeg een peloton en bleef dus niet langer in onze groep. Waarschijnlijk had hij daar wel zijn best voor gedaan.
In het donker marcheerden wij naar het kleine station, dat boven op de berm lag. Bekommerd keken wij, bij het gezoem van vliegtuigen, naar de gesloten hemel; want nu wij niet langer de zware gewelven van het fort boven ons hoofd zagen, voelden wij ons bloot en kwetsbaar.
Er mocht hoegenaamd geen licht gemaakt worden en vloekend en duwend hesen de soldaten zich in de beestenwagens. Karamazow had voor mij een plaatsje gereserveerd bij de foerier. Komfortabel strekten wij ons uit als pasja's op bergen dekens, achter een indrukwekkende borstwering van ingeblikte levenswaren.
Wij brachten de nacht door afwisselend soezend, wanneer ons treintje gelijkmoedig door de nacht sukkelde en ontwakend, wanneer hij met een lange zucht ergens midden in het veld tot stilstand kwam.
's Morgens bleek de trein slechts 40 km. te hebben afgelegd. Wij wisten helemaal niet waarheen de reis ging en trachtten uit de spoorlijnen op onze kaart de bestemming te raden. Soms leek ons treintje wel verdwaald, want meer dan eens scheen het op zijn stappen terug te keren, schoorvoetend weliswaar. Want bij elke schijn van luchtalarm stopte het, waarschijnlijk om het de vliegers daarboven niet te moeilijk te maken, maar bij voorkeur in een station, tussen twee munitietreinen.
Ondanks al die goede wil scheen geen enkel van de vele vijandelijke vliegtuigen die over ons heen dreven ons een bommetje waard te achten. Daar wij dat echter niet van te voren wisten, brachten wij die dag met zeer gemengde gevoelens door, die aanhoudend schommelden tussen angstige spanning, zalige opluchting en soezende onbewustheid. Bovendien kompliceerde Karamazow deze afwisseling door zich bij elk luchtalarm ijlings in de dekens te willen ingraven.
Tegen de avond was het treintje eindelijk uitgeput en kon niet meer verder. Reeds waren de soldaten zo gehecht geraakt aan hun aarzelend verkeersmiddel, dat zij zich slechts node losmaakten uit de beestenwagens, waar men overal sporen van huisvesting en goedkope wandversiering als bewijs van een ontkiemende wooncultuur kon waarnemen.
Wij bleken in een dorp in Zeeuws-Vlaanderen beland, niet zo ver van de Scheldemonding en werden daar bij burgers ingekwartierd. Ik moest mijn kamer delen met Kamarazow, hetgeen nog al meeviel want hij gedroeg zich vrij decent.
Doch, toen wij ons, ieder op zijn geïmprovizeerd veldbed in een der hoeken van de kamer, hadden uitgestrekt, hoorde ik na een poos zijn schuchtere stem: ‘Zeg jong vertel eens iets over de Lorre.’
Ik was bijna ingedommeld en bromde wat.
- ‘Hij heeft het je toch allemaal verteld. Ik heb het gezien!’
- ‘Vraag het hem zelf’ zei ik korzelig.
| |
| |
- ‘Wat zeg je? Het hem zelf vragen?’
- ‘Waarom niet?’
- ‘Waarom?’ zei Karamazow verbaasd en ging onthutst rechtzitten. ‘maar allee toe nog, jong toch...’
Ik hield me van den domme en probeerde hem te doen bekennen waarom Lorre hem niet mocht. Hij vond de kwestie zo kies, dat hij ze niet onder woorden kon brengen. Uit zijn verward gestotter kon ik ten slotte opmaken dat Lorre de idee niet kon verdragen, dat iemand anders voor hem had ‘kennis gehad’ met zijn vrouw. De aanblik van Karamazow herinnerde hem aan dat onaangename feit. Vandaar zijn afkeer.
Nadat hij dit punt had opgehelderd en ik mij naar de slaap toewentelde, kwam hij opnieuw met zachte aandrang af.
- ‘De Lorre is gelukkig zeker?’
- ‘Kolossaal!’
- ‘Ja, dat zie je.’ (Waarschijnlijk omdat hij zo vet geworden was).
- ‘Heeft hij kinderen?’
- ‘Twee.’
- ‘'ne Jongen en 'n meisje?’
- ‘Ja.’
Diepe zucht.
- ‘Ja, ik had dat misschien ook kunnen hebben, maar het heeft niet mogen zijn...’
Na een lange stilte: ‘'t Is toch wel erg hé als je zo vrouw en kinderen moet achterlaten.’
- ‘Of je 't weet!’
- ‘Ja, ik kan me dat indenken. Daarom drinkt hij zo, zeker?’
- ‘Waarschijnlijk.’
- ‘Hij verdient veel geld hé, en kan haar alles geven wat ze droomt, een auto en zo...’
- ‘Ik geloof het.’
- ‘Ja, dat zou ik haar allemaal niet hebben kunnen geven...’ zei hij met gelaten heimwee en dan weer monter: ‘allee, ik ben toch kontent dat ze het goed stellen en dat ze gelukkig zijn samen.’ En tevreden sliep hij in.
Elke avond van de vier die wij daar doorbrachten, hernam hij het gesprek, steeds over hetzelfde tema; het geluk van Lorre en zijn vrouw. En uit slaperigheid en laksheid kweekte ik in hem een vals beeld van de werkelijkheid, dat hem ongetwijfeld gelukkig maakte, maar dat hem misschien door zijn hoofd gespookt heeft, toen hij naar de zelfvernietiging liep.
Bij dag lummelden wij door het dorp, proefden de Hollandse jenever en genoten van het mooie weer. Dan raakte hij die kwestie nooit aan. Dan bestond Lorre niet. Die kregen wij trouwens haast niet te zien daar hij de handen vol had met zijn mannen in een ander deel van het dorp.
Maar zodra wij te bed lagen, onder de bescherming van de duisternis, stak zijn schuchtere maar naïeve en ietwat taktloze nieuwsgierigheid het hoofd op
| |
| |
en begon hij mij opnieuw te ondervragen over wat hem het meest aan het hart scheen te liggen. Er was in hem geen zweem van wraakzucht, bitterheid of afgunst. Alleen het verlangen om het geluk van de twee wezens, die hij had liefgehad en waarvan hij het geïdealizeerde beeld halsstarrig in zich bewaarde, door een ander te horen beamen.
Met geen woord zinspeelde hij op de omstandigheden waarin zij getrouwd waren. Zoals hij destijds de praatjes daarover niet had willen geloven, zo had hij nu tot zelfs de herinnering eraan uit zijn geheugen gewist.
De ene avond vroeg hij mij hoe de kinderen heetten en op wie ze leken... Of Mia erg veranderd was. De andere avond of ze veel uitgingen; hoe ze nieuwjaar vierden... enz.
Ik had moeten zeggen dat het helemaal niet goed ging tussen die twee. Maar ik had er de moed niet toe en hij zou me toch niet geloofd hebben. Hoe meer ik er op losloog, hoe gelukkiger hij scheen, zonder zich ooit af te vragen hoe ik dat in godsnaam kon weten, tenzij ik onzichtbaar steeds in hun huiskring had vertoefd. En iets als wroeging grijpt me aan, als ik bedenk hoe deze verhalen misschien hebben bijgedragen tot zijn nutteloze dood.
Maar dat kon ik toen niet vermoeden. Ik was eigenlijk blij dat mijn verzinsels hem opbeurden. Het was een lust te horen hoe hij zich over zijn nederlaag wist heen te zetten.
- ‘Mia,’ zei hij trots ‘was het schoonste meisje, dat ik ooit heb ontmoet. Dat zag Lorre ook wel. Er kon er anders geen een aan. Jij ook niet, hoor!’
Ik bekende volmondig dat mij dat niet zou gelukt zijn.
- ‘Natuurlijk’ zei hij ‘tegen Lorre moest ik het afleggen. Maar als ik ze aan iemand had gegund, dan was het aan Lorre. Sympatieke kerel. Schoon koppel... samen. 't Is misschien best zo...’ zei hij dromend, ‘gelukkiger dan met hem had ze met mij toch niet kunnen zijn... Als je ooit aan trouwen denkt’ besloot hij diepzinnig, ‘breng je lief nooit bij de vrienden.’
Hetgeen ik beloofde.
Reeds de eerste avond had ik in de pauzen van ons gesprek een ver gerommel menen te horen, dat elke avond dichter kwam en zich na een paar dagen tot dreigend kanongebulder had gekorikretizeerd.
Met de dag werd de stemming ook zenuwachtiger. De wacht werd versterkt. Er gingen opwindende verhalen rond over parachutisten en spionnen, zodat er een spanning van achterdocht en bestendig qui-vive ontstond. Nu en dan waren wij getuigen van een spektakulair luchtgevecht en haveloze soldaten, die gevochten hadden aan 't Albertkanaal en met onmogelijke verkeersmiddelen kwamen binnenvallen, vertelden gejaagde, onsamenhangende verhalen van tanks, vlammenwerpers en duikvliegers.
De laatste morgen zette Karamazow het dorp in rep en roer over aankomende Duitsers. Het bleken Hollandse soldaten te zijn, stokstijf en netjes gerijd in een open autocar. Zij leken wel verklede toeristen in hun gloednieuwe uniformen en hun voorlopig nog slechtzittende, te bolle helmen. Zij
| |
| |
namen ons onverstoorbaar op en bleven onbewogen onder het geroep en gevraag der Belgische soldaten, die hun wagen bestormden. Tot men ten slotte aan een hunner de mededeling ontwrong dat Breskens door de Duitsers onder vuur was genomen.
Ondertussen waren er waarschijnlijk orders toegekomen. Al het materiaal werd ingeladen en tegen de avond werden wij in open vrachtwagens weggevoerd. Het was een akelige rit in een fantastisch decor.
Wij lagen opgetast als een lading vis. Met een arm omklemde ik de kleine Karamazow, die elk ogenblik dreigde van de hoop af te glijden, terwijl ik me met de andere arm vasthield aan een bonkige kerel onder mij. De nacht was vol gezoem van onzichtbare vliegtuigen en bestendig gerommel van verre onweren. En aan de einder bliksemden overal geluidloze kanonnen.
Naarmate wij ons verder verwijderden van onze Zeeuwse oaze, werden de wegen ook drukker van nachtelijk oorlogsgewoel; ruiters op schichtige paarden, radeloos voorbijijlende vluchtelingen, zwaar bepakte voortstrompelende soldaten.
Bij het eerste krieken hield onze vrachtauto stil in een dorpsstation en weer moesten wij de trein in. Het heette dat wij naar Zuid-Frankrijk trokken, waar ons regiment zou gevormd en gewapend worden en blijgemoed hesen wij ons opnieuw in de beestenwagens.
Stapvoets slenterde de trein naar het zuiden. Het was heerlijk weer en ondanks de aanmaning van de officieren vooral de aandacht van de overzwermende vijandelijke vliegtuigen niet te trekken, zaten er weldra meer soldaten bovenop dan in de trein. Het werd een pretje de trein af te lopen over de daken van de wagons. Dan merkten wij pas waarom onze trein zo traag reed. Van horizont tot horizont was de spoorlijn slechts één trein.
Wij ravitailleerden ons bij de boeren, op wier erf de trein vastliep. Zo sukkelden wij na een paar dagen West-Vlaanderen door en op een avond stond de hele trein voltallig op de daken van de wagons naar het vuurwerk aan de einder te zien: Duinkerken.
's Anderendaags zaten wij daar midden in. Na de eerste aanval van stuka's, waarbij gelukkig niemand van ons geraakt werd, lagen wij daar allen als versuft, toen Karamazow die ik uit het oog verloren had, in onze wagen kwam schreeuwen dat er een verlaten trein stond geladen met koekjes en sigaretten. Ik snapte zijn bedoeling niet. Maar Karamazow, ondanks het bestendig geratel van het afweergeschut afgewisseld door daverende explosies, stormde met enkele anderen weg en kwam nadien twee buitgemaakte blikken dozen aanbieden gevuld met dessertkoekjes.
Daar hebben wij dan een paar dagen van geleefd. Want iedereen ontvluchtte het rangeerstation bij de haven, waar onze trein geblokkeerd stond en waarop de aanvallen der vliegtuigen zich koncentreerden.
Na een dag doelloos duiken en draven door de gehavende stad, marcheerden wij in de richting van het zuiden, toen wij op Lorre stieten en zijn mannen, die ons tegemoet kwamen met een zonderling verhaal: zij hadden gezien
| |
| |
hoe de kanonnen die noordwaarts gericht stonden, naar het zuiden werden gedraaid.
Het leek ons al te gek. Besluiteloos liepen wij maar mee terug naar onze trein. Daar stonden de officieren rondom een vuurtje, dat zij nauwgezet voedden met de orders, de kaarten, enfin met al de papieren van het regiment.
Ontredderd marcheerde het regiment in allerijl de stad uit terug naar het noorden. Wij geraakten niet ver. Er kwam ons een vloed vluchtelingen en soldaten van alle verbondenen tegemoet.
Dan gaf de kapitein het bevel een zijweg in te slaan. De eerste nacht sliepen wij op de straatstenen. De tweede nacht hadden wij ons allen ergens ingenesteld, want de oorlog stond niet stil en verhevigde van uur tot uur. De kring rond Duinkerken werd steeds nauwer toegehaald.
Alle schuren waren opgepropt met vluchtelingen. Maar Karamazow en ik aan het hoofd van een groepje mannen, hadden een bunker ontdekt, waarschijnlijk nog uit de oorlog van 1914, die weliswaar als varkenshok dienst deed, maar in de gegeven omstandigheden ons een veilige onderstand leek.
Lorre met zijn mannen lag niet ver van daar in een molen zonder wieken.
Nu en dan veegde een bommenvlaag als een daverende rukwind over het land. Telkens lieten wij ons dan in het stinkend stro nedervallen.
Later is het mij te binnen geschoten hoe Karamazow, na elke aardbeving rechtsprong en door de schietgaten van onze bunker naar de molen keek.
Ik hoorde hem pruttelen: ‘Wat een idee van Lorre om daar in te kruipen... Daar kunnen ze niet naast schieten... Ik zou zijn kop wel eens willen zien als het raak is...’ of iets dergelijks. Wij waren te zeer bedacht op eigen veiligheid om nauwkeurig acht te slaan op wat hij zei.
De laatste dag mengde de artillerie zich in het koncert met een volgehouden trommelvuur. En alsof dat nog niet genoeg was, begonnen laag vliegende jagers de nu volkomen verlaten straatwegen te mitrailleren, zodat wij de kogels over de keien en op onze bunker hoorden ketsen.
Plots hoorde ik Karamazow, rechtkomend na een nieuwe rafale, onthutst uitroepen: ‘de molen is weg!’
De mannen riepen vloekend dat hij moest gaan liggen.
Maar Karamazow bleef gebiologeerd naar dat stuk molen staren, terwijl hij zich door zijn eigen woorden stond op te winden. ‘Had ik het niet gedacht! Maar... daar moeten gekwetsten zijn, dat kan niet anders... Toe, ga er heen’ zei hij tegen de hospitaalsoldaat, die bij ons een onderkomen had gevonden.
- ‘Ga zelf!’ zei deze beledigd.
- ‘Misschien ligt Lorre daar dood te bloeden... Misschien is hij nog te redden... Ze waren zo gelukkig...’ jammerde de stumper voor het schietgat.
In plaats van medevoelen oogstte hij slechts ongeduldig gegrol bij de overprikkelde soldaten. Zwijgen en liggen, riepen ze.
Maar dat hoorde hij niet. Ineens draaide hij zich met een ruk naar ons toe
| |
| |
en schreeuwde, terwijl zijn stem van opwinding oversloeg: ‘Die jongen heeft vrouw en kinderen, verstaat ge dat! Die mag niet kapot gaan!’ En als een dronkeman begon hij met grote stappen over de lijven heen door het stro te waden naar de uitgang toe.
Ik greep hem bij een jaspand, zodat hij wankelde en viel. ‘Blijf’ schreeuwde ik boven het geratel van de mitrailleusen, ‘ben je gek!’ En ik worstelde met hem om hem neer te drukken.
Maar hij huilde en schopte en vocht en rukte zich los.
Door de schietgaten zag ik hem even lopen als een koppig en schreiend kind, dat naar zijn ondergang snelt.
Dan sloeg de luchtdruk van een nabije ontploffing me neer en een sliert hardnekkige rook onttrok de molenstomp aan mijn gezicht.
| |
IV
Ik weet niet hoe lang we daar gelegen hebben, misselijk en half verdoofd, onder een dolzinnig trommelvuur dat door niemand werd beantwoord.
Stilaan werden wij ons echter bewust van een vreemde, loerende stilte. Voorzichtig gluurden wij door de schietgaten. Hier en daar waagde zich al een wezen buiten.
Toen werden wij opgeschrikt door een haastige tred. Er stak iemand zijn hoofd binnen in onze duistere krocht.
‘Zat Karamazow hier niet?’ Ik herkende de stem van Lorre. ‘Waarom hebben jullie hem niet bijgehouden? Nu is hij er geweest, de stommeling!’
Ik sprong recht en werkte me haastig naar buiten.
- ‘Kon jij hem dan niet...?’
- ‘Neen’ zei ik nors ‘hij rukte zich los.’
- ‘Zot van schrik zeker? Wat had hij daar aan onze kant te zoeken? Zijn verstand?’
- ‘Och neen! Hij wou hulp brengen. Zij hadden toch die molen weggeschoten.’
Lorre keek me verwonderd aan en schokschouderde toen ongelovig: ‘Daar zaten wij toch niet meer in...’
Ik ging naar hem kijken. Zij hadden hem gevonden midden op de steenweg bij de molen. De mitrailleuse was als een tandrad over zijn rug gegaan. Zijn gezicht was gaaf maar met een uitdrukking van treurige hulpeloosheid, alsof hij tevergeefs zijn best had gedaan.
Dan stond Lorre weer naast mij. ‘Waarom heeft die nu geleefd?’ zei hij stil, alsof hij geen antwoord verwachtte.
Woede steeg me naar het hoofd. ‘Hij deed iets wat jij noch ik zouden gedaan hebben’ snauwde ik ‘hij waagde zijn huid om het leven te redden van een man, die het zijne verknoeid had.’
| |
| |
Lorre keek me een ogenblik met pijnlijke verbazing aan, alsof ik over mijn zenuwen heen was en ging toen zwijgend heen.
Een paar uur nadien lagen wij allen in het gras van een weide, krijgsgevangen. Traag kropen de uren daar voorbij en ik zag hoe Lorre de een en de andere, die met mij in de bunker waren geweest, terzijde nam en ondervroeg. Ten slotte kwam hij naar mij gedrenteld. ‘Het schijnt nu wel vast te staan’ zei hij ‘dat Karamazow naar mij liep toen ze hem te grazen namen; maar het blijkt helemaal niet dat hij dat deed om mij ter hulp te komen... Hij moet gezegd hebben: 'k zou die Lorre wel eens willen zien met een Duitse boon in zijn lijf. Hij was stom genoeg om dat te menen.’
- ‘Maar niet zo dom om daarvoor zijn leven te wagen. Hij had dat toch even goed kunnen zien daarna.’
- ‘In elk geval, hij kreeg wat hij wenste. Wel bekome 't hem.’
En zonder op een antwoord te wachten, maar met een misprijzend lachje op zijn gezicht, liep hij bedaard verder.
Langs afgelegen wegen marcheerden wij zonder bewaking door het heerlijk bloeiende Vlaanderen. De doden waren begraven en vergeten en naarmate wij ons verder van het oorlogstoneel verwijderden, hoorden wij 's avonds in de warm geurende schuren steeds minder en minder van het oorlogsgerommel, dat ten slotte helemaal verzwond.
De oorlog leek voor ons voorbij.
Reeds waren enkele ongeduldigen er alleen van door gegaan en ofschoon er werd verteld dat zij onderweg door de vijandelijke soldaten werden opgepakt en gevankelijk weggestuurd, waren wij eigenlijk allen van zins hetzelfde te doen. Alleen achtten wij het raadzamer te wachten tot wij in bekender streken kwamen, waar wij ons bij vrienden of familieleden konden schuilhouden of ons een burgerpak verschaffen.
Ondertussen waren wij tot in de omstreken van Gent geraakt, waar de tocht gestaakt werd. Ons aantal was deerlijk geslonken, maar daar men ons van hogerhand stellig een regelmatige demobilizatiebrief beloofde, besloten wij ons ongeduld nog wat te bedwingen.
Wij hadden de godganse dag niets anders te doen dan te luieren in de zon en ons de stevige boerenkost, die de brave mensen ons gastvrij voorzetten, goed te laten smaken.
Daar kwam Lorre mij dikwijls opzoeken om met mij over Karamazow te praten. Blijkbaar was hij met hem nog niet in het reine. Hij stelde het voor alsof ik over die dood niet heen kon en hij bij wijze van troost dit verlies moest minimalizeren.
- ‘Ik heb gehoord’ zei hij met lichte spot, ‘dat je met een paar anderen Karamazow gesignaleerd hebt als zijnde gesneuveld bij een reddingspoging? Nou, mij goed hoor! Ofschoon je mijn mening daaromtrent kent... Maar je moet toch toegeven... Al die jongens hier hebben een vrouw
| |
| |
en een hoop kinderen, anders waren ze niet bij dit reserve-regiment. Voor mij moest hij niet verdwijnen... Maar ten slotte zal niemand hem missen. Hij laat niemand achter.’
- ‘En zijn moeder dan?’
- ‘Zo, had hij een moeder?’
- ‘Hij zag er wel uit als een homunculus, maar hij was toch een mensenkind.’
Lorre leek getroffen en zweeg een wijl.
Ik zag hoe hij opkomende, zachtere gevoelens met geweld terugdreef. Zijn gelaat werd hard. ‘Het spijt me voor zijn moeder. Aan hemzelf is niet veel verloren. Hij was ten slotte maar een kwaadaardig insekt.’
- ‘Waarom haat je hem zo, zelfs na zijn dood? Hij misdeed je toch niets!’
- ‘Waarom denk je dat ik me vastklamp aan dat ellendig leven hier? Waarom lijkt me deze schuur een hemel en de luxe thuis een hel? Waarom ben ik de enige die met tegenzin het ogenblik tegemoet zie, waar allen naar snakken... Wel dat is zijn schuld, dat kan ik hem nooit vergeven.’
- ‘Wel verdraaid! Indien hij zo sprak! Hij was een arme jongen. Jij stal zijn vrouw.’
- ‘Loop heen! Hij smeet ze naar mijn hoofd. Heeft hij ons allemaal niet uitgedaagd? Hij spande een net en ik vloog er in.’
- ‘Jij zegt dat nu, omdat het mis liep. Je wou hem mores leren...’
- ‘Waarom gaat het niet met mijn vrouw? Ik heb het nooit kunnen zetten dat ik getrouwd was met het aflatertje van die kwal.’
- ‘Hij had er je toch niet om gevraagd!’
- ‘Ik heb hem evenmin gevraagd mij zogezegd te komen redden.’
- ‘Hij hield van je.’
- ‘Daarom pestte hij me, kliste aan mij.’
- ‘Hij courtizeerde je... op de verkeerde manier.’
- ‘En dan zijn vunzige taal!’
- ‘Hij wou imponeren. Hij wou een kerel zijn. Dat proberen we toch allemaal. Jij hebt hem nooit begrepen.’
- ‘Jij wel! Het is gemakkelijk iemand te begrijpen waar men niets mee te stellen heeft’.
Inderdaad. Het is gemakkelijk vergevensgezind te zijn als men buiten de kwestie staat; mild en sereen een zaak te bespreken, waar men zelf niet bij betrokken is; maar ik gevoelde mij zo dankbaar nog in leven te zijn, na zoveel dagen en nachten van verschrikking, ik genoot zo van de weldoende rust na zoveel uren van angstwekkend gedruis, dat ik als het ware de behoefte voelde iedereen in mijn omgeving gelukkig te zien. Het was of ik de laatste storende rimpel in mijn gemoed, veroorzaakt door de houding van Lorre, moest gladstrijken om volkomen in harmonie te zijn met de algehele rust van het bedarend loof en de strelende zonneschijn.
| |
| |
Maar bovenal was er dat rampzalig gelaat van de dode Karamazow in mij, als een onweerstaanbare smeking om rechtvaardiging.
- ‘Ja’ zei ik ‘het is moeilijk de hartstochten te weren uit ons oordeel. Vanaf het ogenblik dat wij menen door iemand schade te hebben geleden, zijn wij niet enkel geneigd die schade aan boos opzet te wijten, maar zoeken bovendien achter al zijn daden een duistere bedoeling. De rechtvaardigheid gebiedt ons de dingen ook eens te bekijken van het standpunt der andere partij.’
- ‘Wel ja, waarom niet? Hij wou eens zien hoe ik er uit zag met een Duitse dekoratie in mijn lijf. Nobel niet?’
- ‘Het kan zijn dat hij zo iets gezegd heeft voor de molen weg was, al schertsend, om het domme van uw weinig oordeelkundig gekozen schuilplaats aan de kaak te stellen. Maar laat hem dat nog gezegd hebben, daarna en in allen ernst. Dan was dat nog geen reden om door de kogelvlaag te lopen... Neen, ik stel me voor dat het gezicht van de weggeschoten molen een warreling van alarmerende beelden in zijn geest verwekt heeft, die een stortvloed van gevoelens ontketenden: verrassing, schrik, medevoelen, misschien ook wel een tikje leedvermaak om de trotse Lorre die daar nu hulpbehoevend lag, maar boven alles de noodzaak te moeten helpen, met volledige uitschakeling van eigen veiligheid.’
- ‘Ja, ja, zo interpreteer jij het. Ik meen, wat nu ook het motief moge geweest zijn, dat het in elk geval de aanvechting was van één ogenblik, waarop een mens die even nadenkt niet ingaat. Is daar iets verdienstelijks in?’
- ‘Mijn waarde Lorre, elke heldendaad is een beetje dom. En in het leven wordt elke daad gestuwd door een kluwen van motieven, edele en minder edele, die we vaak nauwelijks beseffen. Op het moment zelf wordt dat niet afgewogen. Het is gewoonlijk pas achteraf dat een daad haar definitieve en dan ook eenzijdige betekenis krijgt en let op, vaak door de interpretatie van anderen... Want, was hij nu tot bij jou geraakt en jij was ongedeerd, dan had jij hem voor roekeloze stommerik gescholden en hij zou waarschijnlijk beteuterd in een hoek gekropen zijn.
Maar was jij gekwetst en hulpbehoevend, dan zou je zijn komst dankbaar als een edele daad begroet hebben en ook hij zou, trots en tevreden, het zo aangevoeld hebben.
Zo was het ook vroeger. Moest je zijn geklis aan je op prijs gesteld hebben, dan zou dat ook voor hem een uiting van vriendschap zijn geweest. Nu was het onuitstaanbare opdringerigheid.
Zo gaat het ook in het dagelijkse leven. Als men de minder edele bedoelingen in een daad, met veronachtzaming van alle andere isoleert, dan voelt de andere partij zich te kort gedaan en gekrenkt en groeit moedwillig en verbitterd naar het beeld toe dat men haar opdrong.
Maar hij was een simpele ziel. Niemand hield van hem. Misschien zijn moeder. Ik weet het niet. Maar hij aanvaardde dat hij teruggestoten werd. Hij was niet wraakzuchtig...’ En ik vertelde hoe hij naar Lorre had geïn- | |
| |
formeerd en wat ik hem had voorgelogen. ‘Dat geluk wou hij behoeden, hij die het zelf nooit had gekend. Hij had een gemene bek. Maar iets gemeens heb ik hem nooit weten doen.’
- ‘En mij wel!’
- ‘Beslist! En daarom moet jij, versta me goed, moet jij zijn daad ten goede interpreteren. Dat ben je hem verplicht. Hij hield van je en geloofde in dat meisje dat nu je vrouw is. En jij hebt zijn geloof in beide idealen ondergraven. En toch heb je zijn leven minder verknoeid dan je eigen leven, omdat hij ten goede interpreteerde en jij ten kwade. Want ten slotte is al je huwelijksmiserie niets anders dan vooringenomenheid, verbeelding, misplaatste trots en die blazen je die karikatuur in van de werkelijkheid, waar je aan kapot gaat.’
- ‘Het leven is voor mij steeds blinde aantrekking of afstoting geweest, nooit interpretatie.’
- ‘Probeer het eens.’
- ‘Wel’ zei hij bedachtzaam, ‘als ik er ooit in slaag het anders te zien... mij te verzoenen met mijn lot... dan draag ik bloemen naar zijn graf.’
Toen werd het mij duidelijk dat hij de hele tijd sprekend over Karamazow, slechts zijn vrouw in de geest had gehad.
Ik keek hem van terzijde aan. Hij trok traag aan zijn sigaret en mij docht dat hij vele, voorbije voorvallen die ik niet kende, in zijn herinnering ophaalde en die nu opnieuw bekeek, van uit een andere hoek, misschien.
En ik dacht aan Karamazow en het leek me of zijn schim nu met serene en ontspannen trekken in mij terugweek en verzwond.
's Anderendaags kwamen de ‘Entlassungsscheine’. Als een vlucht losgelaten duiven stoven de soldaten naar huis.
Vluchtig nam ik afscheid van Lorre en zag, even verwonderd, dat hij zich in het dorp een oude fiets had aangeschaft.
| |
V
Ik had mij voorgenomen na mijn thuiskomst dadelijk een bezoek te brengen aan de moeder van Karamazow. Het relaas van zijn laatste uren en van zijn edelmoedige dood moest haar belangstelling wekken en kon haar misschien troosten in haar leed.
Maar nauwelijks was ik terug in de stad of ik werd besprongen door zoveel eigen leed en zorgen, dat dit plan terugweek naar de achtergrond van mijn aandacht. Toen het dan eindelijk, na de opruiming van mijn persoonlijke zwarigheden, opnieuw een kans kreeg en schuchter weer te voorschijn kwam, was het medelijden dat mij dat menslievend gebaar had ingegeven zo met de tijd bekoeld, dat ik het nut van mijn bezoek probeerde weg te redeneren.
Ik zei, waarom het misschien reeds bezonken leed van die oude vrouw
| |
| |
gaan oprakelen door mijn verhaal? Mijn woorden zullen haar zoon toch niet levend maken, wel haar smart. Wellicht is mijn komst haar helemaal niet welkom. Wat moet ik zeggen als zij mij vraagt: waarom kwaamt gij terug en hij niet?
Met deze drogredenen vermomde ik waarschijnlijk mijn afkeer om weer eens gekonfronteerd te worden met een leed, dat men toch niet troosten kan. En misschien vreesde ik stilletjes wel Karamazow de adel te zien verliezen, die zijn dood hem in mijn ogen verleend had.
Zo had ik dit voorgenomen bezoek haast volkomen uit mijn plichtenagenda weggesust, toen een toeval bij de jacht naar eten me in de buurt bracht, waar hij had gewoond.
Of zij daar een zekere weduwe Lemmens kenden? En of! Ze verwezen me naar een onaanzienlijk huis, waar ze met haar zoon jaar en dag de eerste verdieping betrokken had.
Er werd eerst wantrouwend door een kier gevraagd waarvoor het was. Mijn naam werd even op associaties nageproefd en dan plots, terwijl de deur ver openging, met vrolijke verrassing en voorzien van een familiair bepalend lidwoord juichend uitgekraaid. Als een oud bekende werd ik naar boven getroond.
Het minuskule mensje, dat bovendien ingepakt was als voor een tocht naar Siberië, loodste me, alsof ik een log gevaarte was, voorzichtig doorheen een doolhof van kastjes en piëdestallen vol breekbare rommel naar het venster. Daar verzocht zij om een ogenblik, laveerde gejaagd maar behendig langsheen alle obstakels om terug te keren met een bril op.
Zij bekeek me doordringend van kop tot teen en lachte toen smakelijk, alsof zij in mijn voorkomen de tot vrolijkheid stemmende details weervond, die haar zoon gesignaleerd had. Daarbij herhaalde zij maar steeds mijn naam met dat irriterend lidwoord op een toon alsof zij zich afvroeg hoe het toch mogelijk was, dat ik daar in levenden lijve verscheen.
- ‘Ja, ge zijt het, helemaal! Dat is nu eens goed dat ge gekomen zijt. Maar ga toch zitten... Of durft ge niet?’
Zij sprak me op dezelfde joviale, ietwat beschermende toon toe, die haar zoon steeds tegenover mij had aangenomen.
Ik maakte me zo klein mogelijk en liet me behoedzaam op een stoel neer, uit vrees het wankelbaar evenwicht van de porseleinwinkel, die mij omsingelde, te verbreken.
Nadat ik manmoedig een vertrouwelijk en omstandig verhaal doorstaan had over de haar aanhoudend belagende reumatiek, die haar waakzaamheid soms toch nog gemeen wist te verschalken, leidde zij mij plechtig voor de beeltenis van haar zoon.
Het was onmiskenbaar een sterke maar onhandig geretoucheerde tekening naar een oude foto, waarop een popperige Karamazow me tegengrijnsde in de glorie van zijn pas verworven strepen. Bovendien waren er op de kloek gespannen borst een paar dekoraties bovenop geschilderd. Het portret hing
| |
| |
in een gouden lijst versierd met bloemen en linten in de nationale kleuren en was omstuwd door een erewacht van piëdestallen, waarop bonte vazen van allerlei grootte vol kunstbloemen zich verdrongen.
Daar ik zwijgend voor de beeltenis boog, barstte het vrouwtje in tranen uit. ‘Het was zo'n goeie jongen, meneer... ik had niemand anders op de wereld... maar de goei die gaan en de anderen blijven...’
Daar ik blijkbaar tot die anderen behoorde, probeerde ik mijn schuld met bloemen te bedekken. Schuchter zei ik dat zij dubbel fier mocht zijn op haar zoon, aangezien hij gevallen was op het veld van eer; niet om een ander mens te doden, maar bij een poging om hem te helpen.
- ‘Poging?’ zei ze en rukte haar hoofd agressief weg van haar smart, waarin zij het tot dan toe ondergedompeld had gehouden.
Voorzichtig probeerde ik een relaas te beginnen van de laatste uren van haar zoon. Maar zij viel mij ongeduldig in de rede en ontnam mij het woord. Zij vertelde en ik had alleen maar te beamen.
Het was zeker niet de eerste maal dat zij dit dramatisch verhaal opdiste, want de te sterke woorden slodderden rond het gebeuren, daar de gevoelens waarschijnlijk door het veel vertellen reeds verschrompeld waren. Ik vernam dan dat Karamazow gesneuveld was in volle gevecht, toen hij met ware doodsverachting ‘de overste’ met zijn lichaam beschermde.
Ik had er de moed niet toe de edelmoedige, maar toch wel wat ondoordachte daad van Karamazow tot zijn ware afmetingen te reduceren.
Het vrouwtje, blijkbaar tevreden over mijn gedwee en luisterend stilzwijgen, streek opgewekt haar tranen weg en gebood me bazig met haar een kop echte koffie te drinken.
Ik protesteerde en zei dat ze die kostbare bonen maar voor zichzelf moest houden, want zij werden met de dag zeldzamer en duurder. Tuttuttut, zei ze, aan u is het te danken dat ik er nog kan kopen en nu zoudt ge er zelf niet van willen.
Ik begreep niet wat ze bedoelde, maar oordeelde het veiliger geen opheldering te vragen.
De geliefde koffie scheen haar in een roes van behaaglijk geluk te brengen en haar aangeboren welbespraaktheid tot een niet te stelpen radheid te stimuleren.
Zij onthulde mij dat zij zich zo verheugde op het einde van de oorlog. Tam zei ik, dat iedereen dat wel deed. ‘Maar voor mij is het iets speciaals’ dweepte ze. ‘Dan gaan ze onze Staf veel eer aandoen. Ze zullen hem met muziek en soldaten naar hier brengen om hem in het erepark bij te zetten. Dan zullen zijn vrienden van vroeger wel allemaal daar zijn,’ zei ze met plots verstikte stem.
Ik bewaarde een eerbiedig stilzwijgen, terwijl zij in een krachtige slok heul en troost zocht.
‘Want dat hij graag werd gezien door al zijn wapenmakkers dat hoef ik u niet te vertellen. Dat weet gij beter dan ik.’
| |
| |
Zij vertelde het dan toch maar. Het werd mij duidelijk wat een brave zoon Karamazow moest geweest zijn om haar al die vrome leugens op de mouw te spelden. Te oordelen naar wat ik vernam, moest de legerdienst van Karamazow de centrale gebeurtenis in zijn leven geweest zijn. Het mensje vertelde in geuren en kleuren al de poetsen, die er gebakken waren, zonder te vermoeden dat haar zoon meestal zelf het slachtoffer was geweest. Zij kende naam en toenaam van al mijn zaalgenoten destijds en citeerde details, die mij volkomen ontgaan waren.
Hoewel ze vrij oneerbiedig omsprong met al die ‘grote koppen’ zoals ze ons groepje betitelde - waarschijnlijk omdat het haast allen oud-academici waren, erkende ze toch fier te zijn op haar zoon, die zich tussen al die geleerde bollen niet enkel had weten te handhaven, maar zelfs bemind te maken. Dat hadden ze trouwens na zijn dood wel bewezen.
Tot mijn niet geringe verwondering sprak ze over Lorre als over de beste vriend van Karamazow. Gij en Lorre waart zijn ideaal, zei ze als hoogste lof. Ik twijfelde niet aan de juistheid van die bewering in zoverre het Lorre betrof en ik vond het erg lief van haar mij in die nis naast Lorre ook een plaatsje te gunnen.
Dat Mia gehuwd was met Lorre, betreurde ze voor die jongen maar vond ze een meevaller voor haar zoon. Want ze had altijd volgehouden dat dat meisje alleen maar naar de centen keek. Maar Staf had dat nooit willen aanvaarden.
Ik begon onnrustig te worden en op mijn polshorloge te kijken. Reeds meer dan twee uren zat ik te luisteren. Maar het vrouwtje sloeg al deze ondubbelzinnige wenken in de wind en versnelde alleen het tempo van haar geratel.
En telkens drong zij mij weer een kop koffie op en hoe meer ik mij verweerde, hoe koppiger zij staande hield dat ik gek was op het zwarte vocht en dat mijn afkeer valse schaamte was.
Toen zei ik dat ze thuis, waar ik verwacht werd, ongerust zouden worden en langzaam en voorzichtig verhief ik mij tussen het waggelend porselein.
Maar het vrouwtje wou van geen uitvluchten weten en drukte me terug neer. ‘Kijk hoe kontent hij op ons neerziet’ zei ze, en wees op het onverstoorbaar stralend portret, ‘nu hij zijn moeder hier ziet koffiedrinken met zijn beste vriend. Luister, het water kookt weer voor een nieuwe pot.’
Benepen begon ik te bedenken dat ik daar nooit buiten geraakte tenzij door een overijlde, misschien verwoestende vlucht.
De sterke koffie begon in mijn maag te wegen als lood. Gedecideerd sprong ik recht en riskeerde een paar passen naar de deur, zodat de hele uitstalling van breekbaar porselein heftig begon te protesteren.
Radeloos zag het vrouwtje mij begaan: ‘En nu laat gij mij zitten met mijn verse koffie’ zei ze teleurgesteld.
Ik dankte haar voor de vriendelijke ontvangst. Zij greep mijn hand beet, begon opnieuw te traanogen en bedankte me tamelijk onsamenhangend voor alles, voor het bezoek... en voor de rest...
| |
| |
- ‘Voor de rest?’ vroeg ik tamelijk onnozel.
- ‘Doe nu weer niet of je niets weet’ zei het vrouwtje. ‘Ik heb nooit de gelegenheid gehad jullie te danken. Maar gij moet het nu uitzweten voor de anderen. Ge moet beloven ze allemaal van mijnentwege hartelijk te danken.’
Elk woord onderstreepte ze met een gepomp aan mijn hand, die ze steeds vasthield.
- ‘Dat zal ik doen’ beloofde ik, ‘maar waarom?’
- ‘Toe nu, zwanzer,’ lachte het vrouwtje, ‘voor hetgeen ge me alle maanden stuurt... Hier zie’ zei ze triomfantelijk, ‘ik heb het juist weer ontvangen.’
En ze stak me een postwissel toe, die ik aarzelend las.
Firma Oxaco. Een net sommetje. Aan de achterzijde stonden een paar woorden geschreven: vanwege de vrienden van het 12e.
En toen pas herkende ik het vette geschrift van Lorre Degreef.
Het werd warm en licht in mij, want langzaam begreep ik dat de dood van Karamazow misschien toch niet tevergeefs was geweest.
|
|