Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 3]
| |
Ernest Claes
| |
[pagina 4]
| |
en streng terechtgewezen, toch spraken wij ze grammatikaal korrekter dan onze eigen taal, waar wij, ieder voor zich zelf, het stuntelig dialekt van ons geboortedorp gebruikten. Ook onze leraars spraken half of heel hun gewesttaal. De oud-leerlingen van die generatie, wanneer zij het later hadden over zaken in verband met de leerstof van het middelbaar onderwijs, gebruikten nog de Franse termen. Naar het Nederlands woord moesten zij telkens even zoeken. Aan de goede uitspraak van de moedertaal werd weinig belang gehecht. Volgens Muyldermans' Eenige Regeltjes moesten wij zeggen ‘boe-ëm’ en ‘bie-ën’, en niet ‘boom’ of ‘been’ met zuivere o en e. Hij noemde dat de zacht-lange en de scherp-lange o en e. Aan deze uitspraak van boe-ëm en bie-ën kon men horen waar er in het meervoud twee o's of e's moesten gebruikt worden, leerde de kanunnik-inspekteur. ‘Kolen’ (charbons), zuivere o, dus één o. ‘Koolen’ (choux), uitspraak ‘‘koe-ëlen’, dus dubbele o. Ik herinner me hoe onthutst wij opkeken toen leraar Corluy, die ons het Vlaams toneelstuk voor de prijsuitdeling moest aanleren, eiste dat er beschaafd Vlaams zou gesproken worden. Het was de eerste maal dat wij zo iets hoorden. Want er was een zeer verspreide strekking onder de studerende jeugd, en ook bij vele ouderen, zelfs akademieleden, om de dialekt-uitspraak boven de beschaafde taal te stellen. Dat laatste was immers Hollands, vreemd, stijf, Noordse duivel, zoals de bisschop van Brugge het noemde, de gewestspraak was meer van ons, meer moedertaal, sappiger, rijker, ‘schoênder en Vlomser’, het hoorde bijna thuis in onze Vlaamse taalstrijd. Aan de uitspraak van de Franse taal werd daarentegen de grootste zorg besteed. Voor de jaarlijkse ‘concours en déclamation’ werd altijd een Frans gedicht voorgeschreven, en er werd daarbij vooral rekening gehouden met ‘la prononciation’. Het gaf bestendig aanleiding tot kwelling en spotternij, en zelfs straf, omdat een weerbarstige Kempische jongenstong van Achter-Olen of Pulderbos zich moeilijk kon kringelen om ‘gibecière’ of ‘subrepticement’ uit te spreken. Had een kameraad het op een schone dag in zijn pretentieus hoofd gekregen beschaafd Nederlands te spreken, dan hadden ze, leraar inkluis, hem vierkant uitgelachen als een die van zijn neus wilde maken. Er waren in ons kollege doorlopend een paar Noord-Brabantse jongens die bij hun aankomst zuiverder Nederlands spraken dan wij. Na een paar jaar humaniora kletsten ze plat Kempisch van ‘Hertals’ zoals wij, een boom werd boe-ëm, een been werd bie-ën. Zelfs het woord ‘Nederlands’ was min of meer uit den boze. Het Vloms was onze moedertaal, niet het verwante Nederlands. De titel van onze klasbloemlezing luidde ‘Nederduitsche Bloemlezing’. Na de zesde Latijnse gebruikten wij Eenige Regeltjes niet meer, de verbeteringen en opmerkingen van de leraar bij het voorlezen van onze klasopstellen volstonden als grammatica. Als ge wist dat men moest schrijven, derde naamval, ‘den vink’ en | |
[pagina 5]
| |
‘den schouder’, dan waart ge al een hele piet. Onze bisschoppelijke taalinspekteur schreef: ‘wij geven onzen boek...’ Voor de Franse taal gebruikten wij daarentegen een uitstekende en uitgebreide spraakkunst: Leçons de Langue française, par F.I.C.-Tours, Alfred Mâme et Fils, 468 bladzijden, die meeging tot in de retorika. Wij schreven veel minder taalfouten in onze Franse dan in onze Vlaamse opstellen, in deze laatste werden ze niet altijd ontdekt, in de eerste wel. En wij schreven in beide een zeer woordarme taal. Van af de ‘quatrième latine’ kregen wij wekelijks één uur Duitse les, altijd in de namiddag. Wij gebruikten een Grammaire Allemande en een bloemlezing Lectures Allemandes, par Paul Henkens S.J. - Liège H. Dessain. Veel gewicht werd aan die studie niet gehecht, ondanks de inspanning van leraar De Puydt. Op het eind van de retorika was er geen enkel leerling in staat een behoorlijke Duitse zin uit te spreken of te schrijven. Uitzonderlijk was er een die een Duits boek las. In de meeste van onze kolleges stond het Engels niet op het leerprogramma. Geen enkele van onze leraars te Herentals kende trouwens die taal. Ja, in het Engels zegde men o yes, en Shakespeare werd uitgesproken Sjekspier, in onze bloemlezing stond een kort opstelletje over die mijnheer, en daardoor wisten wij dat hij toneelstukken geschreven had. En een zekere Milton had een van de vijf of zes heldendichten geschreven die er in de loop der eeuwen tot stand waren gekomen, Le Paradis Perdu, en Guido Gezelle had The Song of Hiawadha van een zekere Longfellow vertaald, en dat was door het Davidsfonds uitgegeven. Ik had mij op de retorika een bescheiden spraakkunstje aangeschaft, Nouvelle Méthode pratique et facile pour apprendre la Langue Anglaise. Composée d'après les Principes de F. Ahn, par Charles Graeser. Leipzig F.A. Brockhaus, 1872, en daarin heb ik de eerste beginselen van die taal geleerd. Het resultaat was haast nul. En aldus toegerust, na zes jaar humaniora, zaten wij nu te Leuven voor onze geleerde hogeschoolprofessoren om de Germaanse Filologie te studeren. De studenten die zich voor die wetenschap aanboden werden ‘verondersteld’ de drie talen, waar het in hoofdzaak om ging, te kennen, tenminste in voldoende mate te kennen om daarop de hogere taalstudie op te bouwen. Maar zij kenden die niet. En zo dienden de twee eerste universiteitsjaren, de kandidatuur, vooral voor het Engels en het Duits, haast uitsluitend voor het aanleren van die talen, met verbuigingen, vervoegingen, grondtijden, en... klaswerken, juist zoals het in onze kolleges gebeurde. Op het eind van het tweede jaar kenden wij dan, uitspraak daargelaten, redelijk goed Engels, dank zij professor Bang Kaup, maar met het Duits bleef het een gesukkel.
Als men het historisch Pauskollege binnentrad, op ‘Het Verken’, waar links onder de poort Jan de portier van uit zijn wachtkamertje de binnentredenden door het raampje gadesloeg, kwam men in de ruime binnentuin, met zijn sierplanten en perenbomen, en men voelde opeens ‘de Universiteit’. | |
[pagina 6]
| |
Onder deze zelfde poort, door die zelfde tuin en over die zelfde kasseien, waren eeuwen lang professoren en studenten uit de ganse kristenwereld getrokken, geleerden die de faam van de Leuvense Alma Mater hadden gevestigd en wereldkundig gemaakt. En wij waren hun opvolgers en voortzetters. Het was een geheiligde plaats van stilte en studie. Zij hadden, zoals wij nu deden, links en rechts naar de drie verdiepingen hoge muren, met de ramen van de studentenkamers, opgekeken, zij waren over het ruwe kasseiwegje, recht voor u, gestapt naar de statige eretrap langs waar men de kapel bereikte, of over het smallere paadje rechts naar de boogopening van een donkere gang. Iets van de oude geest, van de vele geslachten van jonge mensen met al wat hen bezielde, was tussen die muren blijven hangen. Toen ik er de eerste maal binnentrad bleef ik een ogenblik staan. Ik was ontroerd, ik voelde de aanwezigheid van ik weet niet wat, en in mijn hart dankte ik God om het geluk in deze nieuwe wereld mijn intrede te mogen doen. Kom, ga mee in die donkere gang, de eerste deur links, en wij zijn in het ‘Germanistenkot’. Vier hoge witgekalkte muren. Als meubilering: een zwarte kolomkachel, een bord op een schraag, twee boekenkasten met vlechtdraad afgesloten, twee tafels, de ene bij de twee hoge ramen, voor de eerste-jaars, de andere langs de binnenwand, voor de tweede kandidatuur. Omheen de tafels stonden stoelen. Door de ramen keek men op een verwilderd binnenkoertje, dat langs geen deur te bereiken was, tegen de kazernemuur van de Tiense straat. Als enige artistieke versiering: het portret van ‘Monseigneur Abbeloos, Vice-Recteur’. De eerste die zich bij ons aanbood was de eerwaarde professor dr Jozef De Cock. Klein van gestalte, vierkante boerenkop, intelligente scherpe ogen, om zijn mondhoeken en hard gesloten lippen een vlug verglijdend en ironisch monkellachje. Hij doceerde Duitse taal en letterkunde, en was van al onze professoren de meest literair aangelegde. Hij was een doorgoede mens, een voorbeeldig priester, met iets schuw en verlegen over zich, voortvloeiend uit zijn nederige afkomst, wanneer hij zich in gezelschap bevond, maar vol warme hartelijkheid en trouw bij zijn vrienden. Van zijn hand zijn enkele zeer verdienstelijke werkjes verschenen, Uit de Reistesch, Ons Leven, Verloren Uren, Van drie Santen, Doove Netels, Een Vlaming in de Oorlogsklem. Van hem getuigde de oud-germanist L. Roose: ‘Met dankbaarheid en weemoed begroet “Germania” - (de fakulteitskring) - in professor J. De Cock de groote geleerde, de sappige verteller, maar vooral de priester die zijn volk en de waarheid liefhad en voor deze liefde offerde en leed’Ga naar voetnoot(1). Professor De Cock leefde op zich zelf, buiten alle kontakt met de professorenwereld, in de vereenzaming van zijn priesterschap, die allicht oversloeg in een stemming van neerslachtigheid en defensieve ongenaakbaarheid. Dan zat hij soms uren lang in een kerk te bidden, en onder de les lazen wij in zijn | |
[pagina 7]
| |
blikken dat zijn geest afwezig was. In die dagen kon hij scherp en hard een opmerking richten tot een van zijn studenten. Hij was een kunstenaar en een gevoelsmens. Zijn enige vriend was professor Scharpé, wiens assistent hij was, en met hem behoorde hij tot het groepje dat rond professor Vliebergh, de vooruitstrevende flaminganten waren onder de Leuvense professoren. Hij werkte als literair recensent mede aan het Leuvense weekblad ‘Hooger Leven’. Aan professor De Cock had ik in mijn kollegejaren mijn eerste verhaaltjes gezonden voor zijn tijdschrift ‘De Groene Linde’, en hij is de eerste geweest die me alsdan een waarderende en aanmoedigende brief schreef. Toen na de wereldoorlog '14-'18 mijn eerste boek verscheen, Oorlogsnovellen, werd dit ook weer door hem ingeleid. Om een paar artikelen in een Vlaams weekblad en een onschuldig opstelletje in zijn boekje Een Vlaming in de Oorlogsklem, moest hij onder de dwang van een paar anti-vlaamse kollega's zijn professorstoga afleggen, en hij vestigde zich daarna voor goed in het gastvrije Nederland. Wel werd hem na 1918 door de bisschop van Brugge een plaats aangeboden in een nonnenklooster in West-Vlaanderen, maar materiële omstandigheden lieten hem niet toe dit te aanvaarden. De laatste jaren van zijn leven was hij leraar aan het Gymnasium te Roosendaal. Als ik van een lezing uit Holland terugkeerde ontmoette ik hem daar gewoonlijk in de restauratiezaal van het station, en het was voor ons beiden een vreugde elkaar weer te zien. Hij zat er haast elke dag rond het uur dat een trein uit België aankwam of naar daar vertrok, om te zien of er geen van zijn Vlaamse vrienden voorbijkwam. Tijdens het onmenselijk bombardement in 1944 van het mooie Noord-Brabants stadje, door een Engels luchteskader, kwam hij aan zijn eind onder de puinen van zijn huis. Tot het laatst zijn wij met elkaar innig bevriend gebleven.
Toen professor De Cock ons het lijstje dikteerde van de boeken die wij voor hem nodig hadden, voegde hij er bij dat we die moesten kopen bij Desbarax in de Naamse straat. Dat had zijn betekenis: het was om te vermijden dat we naar de Librairie Uystpruyst in de Muntstraat zouden gaan, waar professor Bang ons naartoe zond, en waar men stug weigerde een woord Nederlands te spreken. De boekhandelaar Desbarax was een goedmoedige Leuvense Vlaming, stond er in volle actie van het verenigingsleven, en was zeer populair onder de studenten. Hij kende de Germanisten en wist wat ze nodig hadden. Ik kocht bij hem Goethes Werke. Auswahl in sechsehn Bänden. Leipzig. Max Hesses Verlag. Prijs voor de drie boeken: 6,25 fr. De grootste schat in mijn bezit. Ik kocht het op afbetaling in drie maanden. Tegenover studenten, die slechts een zwakke kennis bezaten van de Duitse taal, moest professor De Cock, evenals professor Bang voor het Engels, optreden als kollegeleraar. Een andere leermethode was niet mogelijk. De Duitse studieboeken die hij ons voorschreef droegen ook meest alle als verklaring op de eerste bladzijde: dat ze bestemd waren ‘für Präparandenanstalten und | |
[pagina 8]
| |
Seminare’. Ik herinner me nog zijn eerste les. Wij gebruikten de Gedichten von Joseph Freiherrn von Eichendorff (Universal Bibliothek Nrs 2351-2353) - klassiek-romantiek-katholiek - en de ene na de andere moesten wij enkele verzen voorlezen uit Der Auswanderer om te laten horen hoe ver het met onze Duitskennis stond. Ik kwam de eerste aan de beurt:
Europa, die falsche Kreatur!
Man quält sich ab mit der Kultur,
Spannt vorn die Lokomotive an,
Gleich hängen Sie hinten eine andre dran.
Die eine schiebt vorwärts, die andre retour,
So bleibt man stecken mit der ganzen Kultur...
en als ieder zijn nesteltje had afgedraaid begon de ondervraging: Einzahl, Plural, Umlaut, vertaling, grondtijden, verbuiging, men mocht niet zeggen op zijn Vlaams, met korte e: der, dem, den, maar met ietsje gerekte e, zodat het bij de meesten aldra klonk: deer, deem, deen, en dat was natuurlijk ook weer fout. En oppassen voor het accent in lebéndig en ausserórdentlich!! Alleen Rik Offergelt, de knapste kop van ons jaar, de enige van ons die beschaafd Nederlands sprak, trok zich behoorlijk uit de slag. Dat ging zo door weken en maanden, en op het eind van het trimester moesten wij een voor een voor hem verschijnen op zijn kamer in het Justus Lipsiuskollege om ondervraagd te worden over Umlauten en Pluralen en om in stotterend Duits te antwoorden op de vragen die hij stelde. Professor De Cock bezat niet de autoritaire leermethode van prof. Bang die er de Engelse taal instampte met een soort militair-Pruisische schrikaanjaging.
En dan verscheen... Commilitones omnes surgite!!! ...professor Lodewijk Scharpé. Het gouden hart van de Vlaamse studentenwereld te Leuven. Het is niet gemakkelijk in een paar regels de persoonlijkheid vast te leggen van deze merkwaardige figuur, die te Leuven en bij zijn oudstudenten een herinnering van verering en genegenheid heeft nagelaten zoals voor of na hem geen professor is te beurt gevallenGa naar voetnoot(1). Er waren immers twee Scharpé's: de mens met het warme gemoed, de vaderlijke vriend en raadgever van de studenten, de gezellige gastheer, de hardnekkige Keikop en idealist uit het Rodenbachs-nageslacht, de kunstenaar en de animator, de bezieler van alles wat moreel of kultureel zijn studenten kon helpen en verheffen. Schone edele mens! Hij gaf ons zijn hart mee, een koppige levensmoed, onze trouw aan volk en land, veredeld en gestaald, en hij was voor allen een voorbeeld van een volwaardig diep gelovige kristen. Dàt hebben wij van hem onthouden en meegedragen in het leven. De rest is... literatuur of filologie. | |
[pagina 9]
| |
Geboren Bruggeling, schitterend oudstudent in de Germaanse Filologie te Gent, werd hij, na een paar jaar verblijf in buitenlandse universiteiten, eerst ambtenaar in een Ministerie te Brussel, en in 1898 professor van Duits en Nederlands in de pas opgerichte afdeling voor Germaanse Filologie te Leuven. De andere Scharpé, de professor. Als dusdanig was deze rusteloze wroeter alles behalve klassiek. Zijn lessen waren telkens als een soort improvisatie, zonder methode, zonder afgebakende lijn, hij wist wel waarover hij het hebben moest, dié dag en dàt uur, hij kende het, maar het ging alles zonder de vereiste ordening van de stof, en hij doceerde op een toon alsof hij iets interessants te vertellen had dat hem zo ineens in het hoofd kwam, in korte nerveuze zinnetjes, hortend en stotend, voortdurend een paar woorden herhalend, in een half Nederlands half Brugs dialekt, waarbij zijn baard, zijn lorgnet, zijn handen, in dezelfde kadans meededen. Het was of er een kameraad voor u stond die voor de vuist een tafelspeech hield. Het gebeurde eens in de winter dat wij rond de kachel stonden toen professor Scharpé binnenkwam. Hij kwam bij ons staan en begon te praten over de opvoering van een middeleeuws mysteriespel dat de Germanisten zouden moeten op touw zetten. Hij deelde reeds de rollen uit. Ik moest de engel Gabriël voorstellen. Raf Roggeman, de beste tekenaar van Levenum Nostrum, heeft toen hoog op de muur, onder de brug van de O.L. Vrouwstraat, mijn portret getekend als aartsengel, met vleugels, studentenpet en pince-neetje en een lelietak in de hand. Het beeld is maar geheel verdwenen onder de oorlog van '14-'18. Toen het lesuur voorbij was stonden we nog bij die kachel onze handen te warmen. Toen we buitengingen zei Domien Rogge: ‘Dàt is nu de interessantste les die we ooit gekregen hebben van Scharpé.’ Zijn fantaisierijke, onstabiele en beweeglijke geest kon nooit geheel bij het onderwerp blijven. De ‘goed voorbereide cursus’ was een dwangbuis waaraan hij zich niet kon gewennen. Hij omvatte te veel, en kon geen vaste normen vinden om het mondeling aan anderen over te brengen, hij schreef haast geen woord van zijn lessen, hij vlinderde al te gemakkelijk van het ene op het andere, liet zich afleiden door een opflitsend idee, een woord, scheen vandaag volstrekt niet meer te weten hoe hij zijn les moest vastknopen aan wat hij de vorige week had gedoceerd, het hing alles als mooie veelkleurige lapjes aaneen, een rechte draad was er niet in te onderkennen. En als het uur voorbij was keken de arme schachten, die geïnteresseerd geluisterd hadden, elkaar met een zucht aan, en blikten onnozel op de witte bladzijde van het schrijfboek voor hen. Hij sprak ons gedurende een half uur over de verzen van Hadewijch en mengde daarin de Vlaamse politiek van de dag, hij praatte over Lawet en ging verder over de toneelopvoering van Jozef in Dothan door Willem Rooyaards, over een artikel in ‘Ons Leven’, een voordracht in ‘Met Tijd en Vlijt’. En dat ging zo gemoedelijk, zo kinderlijk eenvoudig dat wij na enkele weken haast niet meer gewaar werden dat er geen samenhang in zijn lessen zat. Gebeurde het dat hij ons toch eens vergastte op een uur steenvaste wetenschap, dan luidde het oordeel: ‘Wat was Scharpé vandaag onge- | |
[pagina 10]
| |
nietbaar!’ Want die man, die fantast, was werkelijk een geleerde, bezat een grondige wetenschap, studeerde tot diep in de nacht, daar was geen tak van de taalkunde die hem onverschillig liet. Hij was op de hoogte van de oude en de moderne literatuur, stelde belang in alle artistieke aktiviteit, vooral in de schilderkunst, en daar was haast geen artist in Vlaanderen waarmee hij niet bevriend was. Hij stichtte tijdschriften, schreef geleerde verhandelingen, was medewerker aan verschillende uitgaven, was aanwezig op alle wetenschappelijke kongressen, hield er lezingen, mengde zich in alle besprekingen, en overrompelde zijn studenten met nieuwe plannen en initiatieven. Op onze studentenfeesten, lustrums, ontvangsten, toneelopvoeringen, voordrachten, was professor Scharpé altijd aanwezig. Maar hij, die met zo 'n genoegen alle studentikoze fratsen en streken kon aanzien, was radikaal gekant tegen de brutale rol- en zuippartijen van de studenten. ‘Dan heb ik nog liever dat ge tegen de Walen vecht!’ Het gebeurde dat daags na een woelige herrie tussen Walen en Vlamingen, een troepje Waalse studenten op de Grote Markt begonnen te fluiten en te huilen toen Scharpé daar voorbijkwam. Was toen professor Vliebergh, die de leiders van de Gilden en Clubs had bijeengeroepen in zijn huis in de Waaistraat, 10, niet met al zijn gezag opgetreden, samen met de studentenleider Jef Van den Eynde, dan zouden er 's avonds ongelukken gebeurd zijn. Wie aan professor Scharpé raakte, trof de Vlaamse studenten in het hart. Wij hadden voor hem ook geen geheimen, en van onze komplotten tegen de Akademische overheid, of tegen eender wat, wist hij alles. De ware Scharpé, zoals hij in onze herinnering blijft voortleven, was de andere, de mens Scharpé, de man van de gulle openhartigheid en onkreukbare eerlijkheid, en die bereid was voor de waarheid alle smaad en vernedering te aanvaarden. Hij is nooit een leider geweest, zoals men dat alsdan verstond, door zijn onzakelijke impulsieve geest was hij zelfs niet altijd een wijze raadgever, gelijk Vliebergh, maar hij kon van de studenten, zelfs in de hevigste beroeringen, verkrijgen wat geen enkele andere, zeker niet de Akademische Raad, bereiken kon. Altijd koos hij de zijde van ‘zijn’ Germanisten, beschouwde ze zo wat als zijn grote zonen, hij trad herhaaldelijk voor hen op bij Monseigneur de Rector, en hij wist altijd een verontschuldiging of verklaring te vinden voor hun dwaze oprispingen. Ik herinner me hoe Miel Wagemans en ik, na een avond en een nacht van hardhandig bakkeleien, met optreden van pandoers en zelfs bereden gendarmerie, opdracht kregen om professor Scharpé's tussenkomst te gaan vragen voor een paar kameraden die in de bak waren gevlogen en met wegzending werden bedreigd. Enige minuten voor de les stonden wij in het wachtkamertje voor een kwaad gezinde, bijna norse Scharpé, en legden hem, met het passend tragisch gezicht van vermoorde onschuld, de toestand bloot. Tot onze onthutsing zond hij ons weg met een kort: ‘Ik bemoei me met niks meer!’ Wij wisten natuurlijk niet dat professor Scharpé recht van het huis van Monseigneur Ladeuze, de Rector, kwam, waar men hem op een niet al te vriendelijke | |
[pagina 11]
| |
en beschuldigende toon verzocht had de studenten, waarop hij ‘une si grande influence’ had, tot kalmte aan te sporen, vooral ‘zijn’ Germanisten, want dat er strenge maatregelen gingen getroffen worden. De Rector was ons dus voor geweest. Toen professor Scharpé daarop, altijd met dat zelfde ongelukkig gezicht, in de kateder trad om zijn les te beginnen over de Edda-liederen, en zijn blik liet gaan over zijn jonge en deugdzame Germanisten - Jef Buysse met een plaaster op zijn kin, Stanne Serneels met een blauw-zwarte bult op zijn voorhoofd, Eugeen Brou met een verband over zijn geschonden oor, ik met een stijve rug waar die smerige pandoer mij met zijn blote sabel geslagen had als om me in twee te hakken, juist onder de ruggegraat - toen hij die glorieuze martelaars en voorvechters van Vlaanderens diep vernederde oorden zag, kwam de echte Scharpé weer boven, blonk er opeens een leuke glans in zijn ogen, en dan gaf hij het antwoord aan de twee afgevaardigden. Want in zijn uiteenzetting over de IJslandse saga's en de woeste heldendaden van oergermaanse berzerkers, mengde hij het relaas over zijn bezoek bij de Rector, zijn mening over studentikoze vechtpartijen en heel de Vlaamse politiek, en het sloot allemaal perfekt aaneen met zijn les. Er was niet uit wijs te geraken of hij als peismaker optrad of uit eigen gemoedsaandrang ons aanspoorde de voorvaderlijke deugden van durf en dapperheid in ere te houden. Buiten de paters en de naveteurs verstonden wij het allen in de laatste zin. De kombatieve karaktertrekken, die wij gemeen hadden met de oude Germanen - wij waren immers Germanisten!! - moesten gekultiveerd worden! Die avond was het rustig in de Petermannenstee. Er werd gefluisterd: ‘Scharpé is er tegen!’ Ik vraag me af wat er in Gods naam te Leuven zou gebeurd zijn zo het ordewoord geweest was: ‘Scharpé is er vóór!’ Geen enkel student kreeg het consilium abeundi. In dat ruime gezellige huis in de Schapenstraat, tegenover het Begijnhof, waar vóór hem Monseigneur Lamy had gewoond, waar de lieve mevrouw Scharpé waakte over haar onpraktische man en een hoop rumoerige bengels, was er haast elke dag bezoek. De studentenleiders, oudstudenten, een paar professoren, priesters en paters en missionarissen van alle orden en streken, Vlaamse voormannen uit alle hoeken van het land, schilders, schrijvers, architekten, filologen uit Noord en Zuid, het kwam allemaal naar Scharpé. En ze zaten daar in de grote kamer langs de straat, rond het open haardvuur of bij de lange tafel, en praatten over alles wat er in hun wereld gebeurde. Het zijn wel de schoonste uren geweest die ik te Leuven heb gekend. Hektoliters koffie en karrevrachten boterhammen heeft de minzame mevrouw Scharpé daar aan het strijdende en intellektuele Vlaanderen geleverd. Professor Scharpé bleef niet altijd bij het gezelschap zitten, hij had zijn werk, en mevrouw waarschuwde hem soms in haar melodieus Brugs: ‘Louis, 't es tid, wee-je!’ en dan trok professor naar zijn studeerkamer aan de overkant van de gang. Maar 't en duurde niet lang of de deur werd opengeduwd en professor - in hemdsmouwen, zonder boord, op zijn holleblokken, zijnde dit zijn gewoon huistoilet - kwam binnen met een stapeltje boeken op de arm en zette zich aan het verste | |
[pagina 12]
| |
eind van de tafel. ‘Esther... Esther, ik kan hier even goed werken als daar!’ en mevrouw Esther was hoofdschuddend van dezelfde mening. Hij bladerde in zijn boeken, schreef dat eigenaardig geschrift waarin alle woorden met elkaar verbonden waren en in vereenvoudigde Kollewijnspelling, hij scheen met zijn geest ver weg van zijn gasten die maar doorpraatten of ze hem niet zagen. Maar hij hoorde alles, en voortdurend schoot zijn hoofd omhoog om zijn woord te zeggen over het onderwerp van het gesprek. Toen ik later aan Jef Arras, de beste prozaschrijver-student van die jaren, een bijdrage vroeg voor ‘Ons Leven’, gaf hij mij een opstel: ‘Een koers bij professor Scharpé’. Het was doodgewoon een les over Gunlaug Schlangenzunge, een van de Edda-liederen, die hij haast stenografisch had opgetekend, met alle af- en uitwijkingen die er mee gepaard gingen. Op aanraden van professor De Cock is dat unieke dokument niet in het studententijdschrift verschenen. Zo was professor Dr Lodewijk Scharpé. Hij zag in zijn studenten iets meer dan toekomstige atheneumleraars of vertalers in een ministerieel departement, hij vormde hen tot volwaardige voorgangers te midden van hun volk. Dat hebben noch zijn oudstudenten noch de latere geslachten vergeten.
(vervolgt) |
|