Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 13]
| |
Dr. Cl. Beukers S.J.
| |
I. De oorspronkelijke RomeinHoe het dan weze met het typeren van ‘de Mens’, een bijzondere moeilijkheid doet zich voor bij het karakterizeren der Romeinen naar hun eigen opvattingen. Want het is communis opinio, dat de Romeinen geen filosofen waren en dat hun wijsgerige uitdrukkingen meer ontleningen zijn aan de Grieken dan expressies van henzelf. De tijd ligt nog niet geheel achter ons, dat men aan een lezing over de Mensopvatting van de Romeinen iedere bodem zou hebben onttrokken door de opmerking, dat de Romeinen tot geen enkele zelfstandige opvatting in staat zijn geweest en dat dus ook hun mogelijke gedachten over de Mens aan vreemde grond ontleende kasplanten zijn, waarvan wij het levenskrachtige prototype in Griekenland moeten zoeken. Dank zij de onverdroten studie van bijzonder professor Enk, gunt men tegenwoordig aan de romeinse geest een zekere mate van oorspronkelijkheid, maar wel nooit zal de ingezette tegenstroming de kans krijgen om te beweren, dat de Romeinen zich kenmerkten door metaphysische denkkracht! Grootse visies over de Ideaalmens heeft men dus niet te verwachten. In plaats van visies eerder een verzameling trekken, in plaats van de Ideaalmens eerder een ideaal-romein. Hoeveel volken - het Dietse niet uitgezonderd - benoemen zichzelf met een woord dat eigenlijk ‘mens’ betekent, daarmee te kennen gevend dat zij de omwonende vreemdelingen nauwelijks als volwaardige mensen kunnen beschouwen. Bij de Romeinen ligt zulk een opvatting weliswaar niet in hun naam, en hun uitlatingen tegenover vreemden zijn wellicht niet zo kras als van | |
[pagina 14]
| |
de Grieken, die ondanks hun universele mensbeeld het woord ‘barbaroi’ maar al te spoedig in de mond namen, doch ook bij hen zullen wij het voor lief moeten nemen, dat zij ons het beeld tekenen van een echte Romein, wanneer wij hen vragen naar dat van een echte mens. - Ik zeg ‘een beeld tekenen’, omdat wij ervan afzien van dit volk afgetrokken bespiegelingen te eisen. Misschien zou ik kunnen volstaan met u te wijzen op reprodukties van de meesterlijk geschilderde portretten waarmee Romeinen Romeinen hebben voorgesteld en waaruit u dan zelf een mensopvatting kunt purenGa naar voetnoot(1). Ernst, vriendelijkheid en iets vragerigs spreken daar m.i. uit, doch overigens acht ik mij onbekwaam er een volledige ontleding van te geven; ook kan men zeggen, dat het aantal van die portretten te gering is en tezeer stammend uit één tijd, om duidelijk de vertegenwoordiging te zijn van heel een volk. Daar zijn echter de talrijke schilderingen in de litteratuur; juist persoonsbeschrijvingen vormden op de duur het liefste genre der Romeinen en hun samenvatting van geschiedenis: Suetonius, de Historia Augusta. Deze keizerportretten gelden echter als toevalligheden en slechts zelden als toonbeelden. Daarvoor moeten wij eerder bij Livius zijn met zijn bewondering voor oudvaderlandse helden, Coriolanus, Cincinnatus; bij de romeins-denkende Plutarchus met zijn verering voor bv. Aemilius Paulus. Deze schrijvers schijnen daarmee wel degelijk aan de romeinse jeugd echte voorbeelden te hebben willen voorhouden. Maar ook in de dialogen van Cicero worden een Cato, een Crassus als bewonderenswaardig uitgebeeld, en een Agricola door Tacitus, een Atticus door Nepos. Wij komen aldus tot een serie mensengestalten in taal, een heldengalerij, en ik geloof wel dat ik aan mijn opdracht zou kunnen voldoen met u hierdoor rond te leiden. ‘Ziehier, zou ik kunnen zeggen, een twintig, dertig mannen waar de Romeinen met ontzag tegen hebben opgekeken en waarop zij, ieder naar hun aanleg, graag zouden willen lijken. Dit is hun mensopvatting: grote eerbied voor de voorvaderen, de maiores, en hier hebt ge de belangrijkste maiores’. Doch ik vrees, dat ik u met een lezing ‘de viris illustribus’ niet lang zou kunnen boeien: een dergelijke beschouwingswijze is misschien een weinig uit de tijd, zodat noch ik in staat zou zijn, voorgangers als Lohman of Birt te overtreffen, noch u door zulk een veelheid inzichtelijk bevredigd zoudt zijn. U vraagt mij, of al die Scipiones, Scaevola's, Cato's, Traiani, Paeti niet tot één type herleidbaar zijn, altans tot weinige. - Mijn opleider, professor Slijpen die een scherp waarnemer was en een uitstekend mensenkenner, is er niet toe gekomen de Romein met één vast epiteton te kenschetsen, doch vond te Rome - reeds vóór Dumézil - drie onderling slecht herleidbare typen, drie trekken welke in allerlei mengeling en overheersing in iedere Romein te vinden zouden zijn en waarvan wij de vereniging nergens zó zouden vinden. ‘De Romein, zeide hij, is een samenstel van een boer, een soldaat en een jurist.’ | |
[pagina 15]
| |
Het lijkt mij de moeite waard om bij deze opvatting van professor Slijpen een ogenblik stil te staan. Boer, soldaat, jurist: deze driedeling is gemakkelijk te onthouden, gemakkelijk te verduidelijken en laat toch nog vraagtekens achter om tot verdere studie te prikkelen. Ik moge dus een ogenblik uw aandacht vragen om u hiermee op te houden. De Romein als boer. Hier glimlacht gij waarschijnlijk instemmend, omdat gij als oud-gymnasiast aan het onvergetelijke verhaal van Livius terugdenkt, dat de oude Lucius Quinctius Cincinnatus van achter de ploeg werd opgeroepen om als diktator zijn vaderland te redden; maar in die glimlach ligt ook een zeker ongeloof, omdat gij in uw andere schoolschrijvers zo weinig van dat boerse terugvindt. Doch in hoeverre doen de schoolschrijvers het specifiek-romeinse tot zijn recht komen? Er bestaat onder de restanten van de romeinse litteratuur het niet onaanzienlijke, doch op school niet gelezen, Corpus Scriptorum de Re Rustica. Het opwekken en leiden van de vruchtbaarheid der aarde, het ‘imperare terrae’, en het genieten van de schoonheid en de vruchten daarvan behoort tot de grondtrekken van het romeinse karakter. Wij vinden het terug in het heimwee van de hofdichters naar een eigen lapje grond, het verklaart dat Vergilius in zijn Georgica beter op dreef was dan in zijn Aeneïs; en zelfs Cicero - overigens meer een Latinist dan een Romein - vindt zijn aansluiting bij het vaderlands karakter vooral in het feit, dat hij zoveel van de frisheid van de buitenman had overgehouden, van liefde tot zijn geboortegrond, het Arpinum dat hij in De Legibus zo geestdriftig beschrijft. Tot in de keizertijd is deze trek waarneembaar: het is de boer Vespasianus die Rome redt uit de verwording van het julische geslachtGa naar voetnoot(1). De Romein als soldaat. Deze trek spreekt ons meer aan en schijnt de beide andere te hebben overwoekerd. De enorme taaiheid, veerkracht en overweldiging, in de oorlog tegen Hannibal ten toon gespreid, behoort tot de geschiedenis der mensheid en zal zelfs pacifisten roeren. Iets anders is het wel met de strijdkreet ‘parcere subjectis et debellare superbos’, die aanvalslust waarmede zich de Romein ongevraagd opwierp tot heer van de wereld. Voor de stichters van het imperium en hun militair genie, voor een Marius, Sulla en de jubilaris van dit jaar, Gaius Julius Caesar, valt het moeilijker, gevoelens van waardering op te brengen. In de laatste eeuwen van het keizerrijk echter, wanneer de verdediging daarvan ook menselijk de moeite waard schijnt, staat men versteld, hoezeer de militaire traditie zich heeft kunnen handhaven, hoe, ondanks kulturele achteruitgang, in generaalskringen de oude romeinse soldatengeest en soldatenkunde onverzwakt leven en in een Aurelianus, Diocletianus, Constantijn (tot Belisarius toe) volledig tot hun recht komen. Het Imperium romanum spreekt wel het meest tot de verbeelding, wanneer wij het bekijken als het werk van de soldaat en op filmen over Rome boeit dan ook het meeste het optreden van zijn leger. Wat volgt nu met die vereen- | |
[pagina 16]
| |
zelviging van Romein tot soldaat voor zijn psychologie? Hoogmoed, heerszucht als de dominante trekken? Inderdaad, vergeleken met de omliggende volken uit zijn tijd, onderscheidt de Romein zich dààrdoor. De zinnelijkheid had in die dagen zijn haard in Syrië; leugen en waarheid bevochten elkaar in Griekenland; maar de krachten en zonden van de wil, dat was de specialiteit van Rome. - Doch voorheen hadden ook de Perzen en Assyriërs die heerserswaan gekend en nadien de Duitsers: is er iets waardoor de romeinse machtswil zich van andere volken onderscheidt? Ja, de romeinse heerszucht ontvangt een bijzondere schakering, wordt beurtelings gematigd en versterkt door een eigen geloof. Dat de Romeinen moeten heersen, was een gave van Jupiter, meenden de braafsten: ‘Imperium sine fine dedi’, het recht op gehoorzaamheid ontleenden de Romeinen aan de nauwgezetheid waarmee zij zelf Jupiters wilsbeschikkingen, de auspiciën nakwamen. - Voor de gemiddelde Romein was zijn respublica een staat waarvan goden en mensen gezamenlijk deel uitmaakten en eerstgenoemden, als een bijzondere klasse nobiles, de leiding hadden en konden rekenen op de onuitputtelijke energie van de gewone burgers. - Voor zeer velen eindelijk berustte de voorrang van hun vaderland op een niet nader te bepalen fataliteit waarin zij van jongsaf geloofd hadden. Waar zij zich ook bevonden en ook in een tijd, toen het middelpunt van beschaving en politiek reeds lang was verplaatst - ja, hoe dichter het Rijk zijn einde naderde des te sterker - was het rustpunt van hun religie en de inspiratie van hun daad déze aardse werkelijkheid: de ‘heilige stad’, het ‘eeuwige Rome’. - Laat mij nu de derde trek behandelen. De Romein als jurist. ‘Romanos, rerum dominos gentemque togatam’: met dit woord, waarbij wij ook herinnerd worden aan die uitroep van Cicero: ‘Cedant arma togae’, vermaant ons Vergilius dat de Romein niet helemaal opgaat in de soldaat. Het Imperium is trouwens spoorloos verdwenen, wat overbleef is het romeinse Recht, met name het civiel recht. Tussen personen onderling, tussen personen en zaken bestonden allerlei verhoudingen, die ieder op zich scherp gesteld en met vaste regels nader bepaald werden. Vanaf het begin der republiek tot aan het einde van het keizerschap is er een onafgebroken juridische traditie, tenslotte vastgelegd in de Pandektae, de Codex en de Digesta van Justinianus. Dit boek en meer nog de juridische geesteshouding vormt de eigenlijke erfenis van Rome en kan bij het bepalen van het romeinse karakter onmogelijk worden gemist. Wanneer de Romein een medemens ontmoette, lag het hem niet, om die zonder meer te omhelzen en uit een algemeen gevoel van filantropie als zijn soortgenoot te verwelkomen. Ook stelde hij zich niet tevreden met de homerische vraagstelling: ‘Wie zijt gij, waar komt u vandaan, waarheen is uw reis?’ om hem daarna gastvrijheid te verlenen. Neen, eerst wilde hij nauwkeurig op de hoogte gebracht worden van de maatschappelijke plaats van die vreemde, van de tussen hen bestaande verhoudingen om vandaaruit zijn gedrag te bepalen, of liever zijn plicht te kennen. ‘Zijt gij misschien een bloedverwant of een aanverwant van mij? Zijt gij een vrij man of een slaaf, iemands | |
[pagina 17]
| |
patroon of iemands cliënt? Bent u romeins burger of Latijn of bondgenoot of onderworpene?’ Eerst wanneer de naaste behoorlijk was geklassificeerd, kende hij diens rechten en zijn eigen plichten en zou van dan af met kennis van zaken en met toewijding alle vormen in acht nemen, waarop de vreemdeling aanspraak kon maken. Dit is een mensopvatting welke, aldus onder het mes gebracht, u waarschijnlijk afstoot en doet schrikken. Onze tijd heeft een broertje dood aan alle formaliteit en is geneigd aan het vormelijke type het scheldwoord ‘statisch’ toe te voegen, ‘gevoelloos, dor en saai’. En toch vraag ik mij af, of zulk een scheldwoord niet door een zekere jaloersheid wordt ingegeven over zoveel beheerstheid, over zoveel dood-ernstig realisme. Want het schijnt dat een goedgeordende maatschappij niet zonder een flinke dosis van deze geesteshouding kan bestaan en in ieder geval waren de Romeinen zelf ervan overtuigd, dat zij hun Imperium, hun ‘divide et impera’, even als hun ingewikkeld plichtsgetrouwe ambtenarenapparaat, onmogelijk zonder die juridische scherpslijperij hadden kunnen opbouwen en in stand houden. De voorwoorden van het Corpus Iuris Civilis laten geen enkele twijfel bestaan, noch dat hieruit de echt-romeinse geest opklinkt noch dat de Romeinen trots waren op hun Recht. ‘De bescherming van de Staat (zo heet het daar) welke uiteindelijk uit twee wortels spruit, de wapenen namelijk en de wetten, en welke vervolgens daarmee haar kracht versterkt, heeft het voorspoedige romeinse volk boven alle naties uitgeheven en het van alle stammen de Meesteres gemaakt, zowel in het verleden als zij het met Gods hulp in eeuwigheid zal doen’Ga naar voetnoot(1). Bij het beëindigen van de befaamde driedeling: boer, soldaat, jurist doet zich vanzelf de vraag op, ten eerste of er werkelijk geen gelijkwaardige typen naast te stellen zijn, ten tweede of zich deze drie typen heus niet tot een enkelvoudig laten herleiden. Is er naast de drie genoemden geen even belangrijke plaats toe te kennen aan bv. de bankier en de pontifex? Om bij de laatste te beginnen: er klonk toch duidelijk in de aangehaalde passage uit het Corpus Iuris een toon van plechtigheid en majesteit, welke ons ook uit het overige latijn zo goed bekend is en welke zo geëigend schijnt aan een priesterlijke gestalte. Toch is mijns inziens daarvan in de heidense eredienst niets terecht gekomen en heeft het echt-romeins pontifikale eerst zijn ontplooiing gevonden in het christendom. Evenmin is de bankier van Rome een duidelijk omlijnde gestalte geworden, ofschoon de juridische instelling welke de Romein niet alleen tegenover personen maar evengoed tegenover zaken innam, hem de geschikte voorwaarden verleenden voor een groot zakenman. - Rest de vraag, of de drie typen niet tot één herleid kunnen worden. Toen ik deze vraag onder ogen nam, kwam mij het oudste rechtsprodukt van de Romeinen, de Wet der Twaalf Tafelen, voor de geest met zijn eigenaardige processenrecht. Bij iedere bezitshandhaving of bezitsoverdracht kwamen vaste procedures te pas, geijkte woorden en handelingen die nauwgezet moesten aangewend worden om aan | |
[pagina 18]
| |
de daarop volgende daad rechtsgeldigheid te verlenen. Iedere verkoop en ieder proces was zodoende een klein drama, dat echter geheel binnen vastgestelde grenzen verliep en het karakter verkreeg van een plechtigheid. Wanneer men zich tracht in te leven in de eerste gebruikers van die woorden en handelingen, doemen voor ons op mannen met een bijzondere gehechtheid aan hun bezit, een gehechtheid die ik liever niet hebzucht zou willen noemen maar verantwoordelijkheid. Indien er zoiets bestaat als een bezitters-, een eigenaarsinstinkt, dan moeten wij dit in sterke mate aanwezig achten bij die oudromein die met zulk een precisie te werk ging, voor wie zijn zaken dermate heilig waren. De naam van zulk een eigenaar is in het latijn ‘dominus’, de man van de ‘domus’, de ‘huis-man’. Het gezinshoofd in de letterlijke zin, want in de romeinse terminologie is hij de enige die een hoofd, een ‘caput’, dwz volle persoonsrechten bezit. Van ‘dominus’ is dat echtromeinse woord ‘dominari’ afgeleid, domineren, de baas spelen; ja, om die slechte bijklank is reeds spoedig bij kinderen en personeel dat woord ‘dominus’ hatelijk geworden en voor de goede meesters vervangen door het woord ‘pater familias’. Bij de pater familias, de huisvader, belanden wij als tot het allesomvattend type. Hij laat het hem zo dierbare bezit bebouwen door zijn zoon de boer, verdedigen door zijn zoon soldaat en rechtsgeleerde. Bij leven dient hij de gemeenschap in de senaat, de geschiedenis gaat hij in als een van de ‘maiores’. Uit allerlei gegevens zouden wij zulk een Pater familias wel kunnen rekonstrueren; ik mag mij hier beperken tot wat Sint Ambrosius over Abraham opmerkt, die hij, naar het mij voorkomt, weergeeft als een ideale pater familias. ‘Erat ille, zegt hij, fide primus, iustitia praecipuus, in praelio strennus, in victoria non avarus, domi hospitalis, uxori sedulus’Ga naar voetnoot(1). Gelovig, rechtvaardig en moedig was hij zeer zeker, royaal en gastvrij misschien iets minder, toegedaan aan zijn vrouw behoorlijk. | |
II. De vergriekste RomeinTot zover mijn lezing over de Mensopvatting bij de Romeinen; of zij u bevredigd heeft, weet ik niet, maar mijzelf bevredigt zij niet helemaal. Het vraagstuk van de verhouding tussen Griekendom en Romeinendom dringt zich hier op, de vraag in hoeverre de uitingen van typisch hellenistische wereldbeschouwing kunnen worden opgevat als bijdragen van Rome. Zeker, de typen welke ik hierboven gegeven heb, heeft u teruggekend uit uw vroegere lektuur op het gymnasium: zij vormen de stof van alle schrijvers waarmee u zich hebt bezig gehouden. Maar kan men met enige waarschijnlijkheid volhouden, dat deze schrijvers zélf, van Cicero tot Plinius junior: Sallustius, Livius, Horatius, Vergilius, Seneca, Tacitus, als hun persoonlijk ideaal in hun hoofd hadden om te gelijken op een boer, op een soldaat, op een jurist? Zij waren bevangen door twee heel nieuwe idealen: het filosofische, het oratorische. Welnu, het | |
[pagina 19]
| |
zijn juist deze schrijvers die voor ons de romeinse kultuur vertegenwoordigen en dan toch zeker meer door hun geest dan door hun stof. Laten zij dan, wetenschappelijk gesproken, niet kunnen doorgaan voor oer-romeinen, de filosoof en de orator zijn toch minstens schoonzoons te noemen van de paterfamilias, enige aansluiting hebben zij gehad bij het romeinse karakter en sekundair hebben zij dit beïnvloedGa naar voetnoot(1). Ik wil dus hier het Hellenisme als een eigen beschavingsgeheel buiten beschouwing laten, doch enkele woorden wijden aan de romeinse versie daarvan. Wat dachten een Cicero, een Caesar enz. als de moderne mensen van hun tijd over de Mens? En wederom, dit is allereerst pragmatisch vast te stellen. Wanneer Rome in toenemende mate Stad en beschavingscentrum gaat worden, eist het o.a. boeken. En boekenschrijven vraagt bewuste taalbeheersing, stijlverzorging. Caesar deelt niet slechts iets mede over de gallische oorlog, maar doet vaak kennelijk zijn best om ook mooi te schrijven. De konversatie gaat hogere eisen stellen, de dialogen van Cicero zijn daar een afspiegeling van. De senaat en de rechtspleging zijn van oudsher gelegenheden geweest om zich zakelijk en verzorgd uit te drukken. Alles wijst heen naar woordkultuur die beoefend moet worden. Doch hier zet met kracht de griekse beïnvloeding in, welke niet slechts alle spreeksoorten van theorieën en modellen heeft voorzien, maar ook daar boven uit laat schitteren het oratorische ideaal, het beeld van de volmaakte Spreker als heel bijzondere vorm, ja zeggen sommigen, als topvorm van de mens. De spreker draagt gedachten over, doet leven in zijn gevoelens, drijft tot daad en is zodoende de sociale mens op zijn best. Welnu, in dienst van dit ideaal zijn praktisch alle romeinse schrijvers en opvoeders getreden, in de retoriek ziet men de meest opvallende verbinding tussen Griekenland en Rome en de meest opvallende karaktertrek van de antieke beschaving. Het ‘nil mutum mihi placet’ is van deze Romeinen de leuze geworden en dan vragen wij, of nog wel iets de boer, de soldaat, de jurist bindt aan dit praatgrage stadsvolkje. Toch wel iets, ja. Op de eerste plaats de taal zelf, want nooit is de romeinse spreker en schrijver zozeer in de buitenlandse kultuur opgegaan, of hij handhaafde zijn moedertaal. En vervolgens doet de wijze, waarop Quintilianus zijn oratorische opleiding aan het publiek voorstelt, ons in zijn sobere degelijkheid weer echt romeins aan. Misschien zelfs is de verzanding van de welsprekendheid in saaiheid en plechtstatigheid wel te wijten aan haar op de duur al te innig samengaan met het dor romeins karakter. Toch was de welsprekendheid niet het enige nieuws dat Griekenland bracht. Er is van Rome geen schrijver, hoe tweederangs ook, bewaard, of bij tijd en wijle komt hij met een gewild diepzinnige opmerking naar voren, af en toe zelfs met een wijsheid die van eigen bezinning getuigt. Hier doet het filosofische bestanddeel van de hellenistische beschaving zich gelden, dat wij evenmin uit het oog mogen verliezen. Naast het oratorische hadden de Grieken | |
[pagina 20]
| |
het wijsgerige ideaal geïmporteerd en de Wijsgeer als de nog eigenlijker topvorm van het menszijn uitgeroepen, hem die zelfstandig denkt en oordeelt over Natuur en Zeden, het volmaakte individu. Ook hier storten zij een veelheid van systemen over de Romein uit, die nog maar amper begonnen was zich te ‘evolueren’. Voor de moraalfilosofie vond hij nog aanknoping bij oude volksspreekwoorden, de natuurfilosofie werd hem veel meer van buiten aangemeten. Maar natuurlijk, hij begreep de uitspraken van de griekse filosofen wel, ze klinken in zijn mond niet helemaal uitheems; al zijn ze zelden voortbrengsel van eigenstandig denken, zij getuigen toch van een bewuste keuze. Ziet nu, hoe ik mij er heb in gepraat en op het eind nog gedwongen word tot een onderzoek van wat de Romeinen bezonnen en reflex van hun Mensopvatting hebben medegedeeld. In deze studie heb ik mij laten inleiden door de Statistiek. De Fransman Mathy heeft enige jaren geleden, juist uit de schoolschrijvers een groot aantal bladzijden gelicht en ze onderzocht naar hun woordgebruik; uw landgenoot, prof de Raes heeft daarnaar een praktische ‘Latijnse Woordenlijst’ samengesteld, waarin een 2800 woorden zijn opgenomen met het cijfer van hun frekwentieGa naar voetnoot(1). Het is duidelijk, dat deze uitgave een aanwinst is voor de school, waar men tans geen overbodige woorden meer in de grammatika en de geheugenoefeningen zal behoeven te zetten, doch slechts die woorden welke voor de Romeinen zelf belangrijk waren; maar ook voor de wetenschap is het dienstig, te weten welke voorwerpen, kwalifikaties en handelingen die Latijnen het meest op de tong lagen. Welnu, vér boven alle woorden uit worden vier genoemd: de zelfstandige naamwoorden Homo en Res (mens en ding) en de bijvoeglijke naamwoorden Magnus en Omnis (groot en ieder). Deze vier woorden: omnis, homo, magnus, res klinken telkens op en vormen als het ware een ijle boventoon waaronder andere klanken van de woordenschat kontrasteren. Het zijn vrij vage woorden, alle vier, maar toch kunnen ze één keer met hun vieren een echte zin vormen en deze inhoudsvolle zin zou ik dan de dominant noemen van alle hellenistische latijnschrijvers: Omnis homo magna res: iedere mens is een belangrijke zaak. Omnis homo magna res: deze zin zal men als zodanig nergens aantreffen bij de schrijvers. Maar Seneca zegt toch praktisch hetzelfde in zijn uitlating: ‘homo homini res sacra, medemensen zijn iets heiligs’ en Cicero's eerste boek der Wetten wordt erdoor geïnspireerd, wanneer hij het loflied aanheft op ‘dit vooruitziend, schrander, rijk besnaard, scherpzinnig, dit redelijk beleidvol wezen dat wij “mens” noemen’Ga naar voetnoot(2). De slagzin drukt zo goed de geest uit van het hellenisme dat op de romeinse geest een aanvulling en reaktie gaf. Ieder mens is iets belangrijks: de overtuiging moest de soldaat van zijn wreedheid, de jurist van zijn bekrompenheid afhelpen. Inderdaad, hoe verder het keizerrijk voortschrijdt, des te meer vallen in het oog de verbeterde positie | |
[pagina 21]
| |
van slaaf en vrouw, de openbare werken van liefdadigheid, de talrijke vrijlatingen van slaven, de verbreiding van het burgerrecht. - Omnis homo magna res... doch hoe ruim deze formulering ook klinkt, toch bezit het woord homo ook in het hellenisme zijn beperkingen. Uit de studie van de woorden Humanus en Humanitas blijkt, dat aan het menszijn toch eigenlijk als voorwaarde gesteld werd een mate van beschaving, een steedsheid, van humanisme. Zij die zich buiten het grieks-romeinse beschavingsgebied, imperium, bevinden, tellen nauwelijks mee, maar binnen het rijk ook de plattelanders, de ‘rustici pagani’ hoe langer hoe minder: hierdoor wordt veel aan frisheid ingeboet en dreigt het hellenisme in zelfbehagen onder te gaan. | |
III. De gedoopte RomeinMaar ziedaar een nieuwe stroming, uit het Oosten. Gelijk het hellenisme 't romeinse karakter overspoeld had, zo wordt op zijn beurt nu het hellenisme beentje gelicht door het Oosten. ‘De mens is helemaal zo belangrijk niet’ - zo zou men deze nieuwe richting kunnen samenvatten - ‘belangrijk is slechts de godheid’, Isis, Cybele, Baal of hoe ook genoemd. De aziatische rijksbewoners doen hun invloed gelden: zij dwingen het wereldse denken tot een theologische draai, zij brengen in het handelen dweepzucht of doffe gelatenheid, zij vangen de zintuigen met pakkende liturgieën. Ook het Christendom heeft zich aangediend met deze kenmerken van oosterse godsdienst, het kwam werkelijk niet om de beschavingstoestand van de westerling te verrijken of te bewonderen. Integendeel, het heeft geducht meegedaan aan de afbraak, door wat zijn glorie en zijn liefde was af te breken. Tertullianus kleineert zijn filosofen, Cyprianus zijn vaderland, Ambrosius zijn moraal, Augustinus zijn oratoren. De mens was ónbelangrijk, was zondaar, alleen God was groot. Om het meer waarderend te zeggen: het christendom kwam de Romeinen bevrijden van zichzelf, hen verzamelen rond de troon van God, om als een nieuw volk een nieuw lied aan te heffen: het Gloria in excelsis Deo! Eerst toen deze omzwaai, deze theocentrische instelling, door de gezamenlijke inspanning van alle oosterse godsdiensten was bewerkstelligd, vond het christendom bij zich, beter dan zijn konkurrenten, een beginsel om ook het edelmenselijke zijn recht te geven: in de leer der Menswording. Zo zien wij dan ook spoedig de humane elementen van het hellenisme, maar ook de eigen trekken van het romeinse, zowel weer opduiken als zelfs tot volmaking komenGa naar voetnoot(1). Jazelfs herstelt het voor de Romeinen, wat zij van hun indoeuropees erfdeel reeds in de voortijd verloren hadden: het liturgisch priesterschap. Wat volgens Dumézil aan alle indo-europese stammen eigen is geweest: om hun maatschappelijke leven in drie richtingen uit te bouwen, in het priester- | |
[pagina 22]
| |
lijke, het strijdbare en het landbouwkundige, daarvan bieden ook de Romeinen een voorbeeld. Slechts hebben zij het liturgische element van het priesterschap ten koste van het juridische daarvan verwaarloosd en ook dit bestanddeel langzaamaan verwereldlijkt. Maar de kostelijke ontwikkeling van hun Recht werd de belangrijkste bijdrage der Romeinen, misschien juist omdat het uiteindelijk gevoed werd door religieuze energie. - Evenwel maken ook het boerse en vooral het militaire deel uit van de romeinse eigenaard. Wij denken ons het oude Rome niet zonder Caesar en zonder de klassieke Cato, keuvelend over ‘het nut van mesten’. Die eigenaard is echter danig overspoeld geworden door de griekse geest, het hellenisme. De wapenrok moest wijken voor de vredesdracht, juridische spitsvondigheden hadden afgedaan, de boer werd uitgelachen, maar de Spreker won op alle fronten. Retorika wordt het kenmerk van de oude beschaving en, iets meer op de achtergrond, Filosofie. En deze predikt humanisme: ‘ieder mens is iets belangrijks’; de invloed dezer leuze brengt loffelijke vruchten voort. Doch ook het hellenisme vindt zijn ondermijner: de geestesinstelling die van het oosten komt. Deze vindt de mens niet zo belangrijk, vraagt alle aandacht op voor absolute godheden. Wanneer van deze godsdiensten het christendom het wint, treft dit echter in de leer der Menswording een reden aan, om secundair ook aandacht te schenken aan al het edele in de mens. Zo vinden én hellenistische én romeinse jazelfs indo-europese kenmerken zich weer volmaakter terug in de romeinse christen. |
|