| |
| |
| |
Lambert Tegenbosch
Kerstmis voorbij de dood
De mist is de hele dag blijven hangen, een grauwe mist die uit de bosgrond opkroop en ons dorp ginds heeft begraven. In deze mist hebben we vanmorgen Jozef naar het kerkhof gebracht.
Toen we het vanmiddag na de koffie- en kaasmaaltijd in het eenzame huis van Jozef niet meer konden uithouden, ben ik met Thuur het bos ingelopen We hebben weinig gesproken. Alleen gezegd hoe vreemd het was dat het overmorgen Kerstmis zou zijn. En plotseling had ik me niet kunnen bedwingen - we moesten al weer vlak bij het dorp zijn - en ik vroeg: ‘Hoe in 's hemelsnaam kon toch die scheiding tussen jullie zo lang blijven bestaan?’ Toen had Thuur stilgestaan en gezegd: ‘Ik weet er amper iets van’. Een ellendige schaamte steeg in me op, dat ik had willen weten wat hij zelf niet wist. Er was iets onuitsprekelijk droefs, zo droevig als de mist, toen hij zweeg en zuchtte. Ik dorst mijn adem niet roeren.
‘Twee en dertig jaar geleden’, zei hij peinzend, ‘vader en moeder waren nog niet zo heel lang dood. Het was in de dagen voor Kerstmis. Net als nu. En je weet dat we ruzie kregen, en je weet om wat bagatel, achteraf bezien. Maar het was met Kerstmis, en het schijnt dat een enkel twistwoord in deze dagen een twistgesprek voor het leven inluidt. Of erger: een vijandig stilzwijgen. Ik had Jozef die me driftig had gemaakt beschuldigd van bedrog. Met slaande ruzie raakte ik het huis uit. En ik deed, wat ik toch allang van plan was geweest, ik stak de grens over en ging werken op de boerderij, die later de mijne zou worden, omdat ik er de dochter zou trouwen. Jozef is daarna nooit getrouwd. Hij vond wellicht dat dàt niet meer ging. Maar die details ken je; wellicht ken je er zelfs meer dan ik; daar heeft het dorp zijn roddelaars voor. Ze doen ten andere niet ter zake.’
Thuur keek om zich heen, hij had het laatste zo rad gezegd of er haast bij was. Nu liep hij sneller. Hij keek links en rechts in de mist, of hij verwachtte dat er beelden uit op zouden doemen, eenvoudige beelden waarop hij slechts hoefde te wijzen om mij in te lichten. Ik voelde me steeds ongelukkiger worden dat ik dit onderwerp had aangesneden. In plaats van een kerstverhaal was nu in deze mist het verhaal van een vijandschap verborgen, en mijn nieuwsgierigheid was het die het wakker riep.
We waren nu weer bij het huis van Jozef. Als men de deur opende kwam
| |
| |
men meteen in de kamer. Op de een of andere manier was het daar vertrouwder geworden dan toen we gingen. Het was er donker, de kachel was rood gaan gloeien, en we bemerkten thans die bepaalde geur van een doorwoonde mannenkamer. Het was of met het duister de oude bewoner was teruggekeerd, of Jozef opnieuw bezit had genomen van zijn huis en meubelen. Dat verontrustte me niet, integendeel het gaf me een begin van vrolijkheid en opgelucht brutaal nam ik de tabakspot van Jozef en zei: ‘Thuur, laten we een pijp stoppen.’
Hij keek me nogal geschrokken aan: ‘Zouden we daar wel aankomen?’ En nog voor ik ook maar kon pogen hem te overreden, voegde hij er aan toe: ‘Blijf er maar liever af. Ik wil trouwens helemaal niet roken.’ Ik kon niet uitmaken of het snauwerig klonk dan wel teleurgesteld. In ieder geval bracht het me weer terug in mijn ongemakkelijke positie van daareven. Thuur scheen dat juist te wensen. Hij bleef zelfs staan toen ik, verlegen, vooraan in een leunstoel plaatsnam, en staande vroeg hij, met iets van een leraar en iets van een leerling tegelijk: ‘Kun jij je voorstellen wat Kerstmis betekent voor iemand die in onmin leeft met zijn broer?’ Ik antwoordde niet, maar deed mijn best een passende houding te vinden. Had ik maar van te voren geweten wat een fanatieke biechteling ik om een belijdenis gevraagd had. Hij ging nu zelf ook zitten. ‘Wat het de eerste keer is, zul je weten omdat je wel eens je snoepcent is onthouden op een zondag. Het is iets ongepasts. Het is een oppervlakkige gewaarwording waarbij het vooral van belang is, dat men zijn snoepcent mist. In het begin mist men zoiets als de Kerstvrede gelijk de snoepcent. Er lagen echter zoveel dorpen en bossen, heel de Kempische hei tussen Jozef en mij, er was een landsgrens om ons te scheiden en bovendien nam mijn eigen werk me zozeer in beslag dat ik dat gemis spoedig vergat. Onze scheiding werd door veel seizoenen van druk boerenwerk verdoezeld tot een scheiding van plaats. Wat men de scheiding der geesten zou kunnen noemen voelde ik ternauwernood. Dat het met Jozef anders gesteld was wist ik niet, het kwam zelfs niet bij me op. Dat hij als een eenzaat in het huis van vader en moeder bleef hokken drong niet tot me door. Ik miste zelfs de snoepcent niet meer.
Laten we zeggen dat het zo was de eerste zeven jaar. Dan komen er echter zeven andere jaren. Er worden kinderen geboren en kinderen worden groter. Je leert ze bidden, ze moeten op de communie worden voorbereid. En ieder jaar wordt het Kerstmis. Ieder jaar. En ieder jaar krijgt de mens een beter geheugen voor de feiten uit zijn eigen leven. Als je jong bent weet je zoiets niet. Maar als het tegen Kerstmis liep, en de kinderen zongen met hun moeder rond de kribbe, dan werd er met ieder geboorte in Betlehem, wroeging geboren, en telkens opnieuw geboren in mijn hart. Ik begon die dagen te haten die ik door ruzie had ontheiligd. Kerstmis werd een hatelijk feest. En ik eindigde tenslotte met Jozef te haten. - Want men leert ook de wroeging af als men het bij wroeging laat: ik haatte Jozef. Dat was het derde zevental jaren. Ik viel uit tegen ieder die zijn naam noemde. Nu schoof me te binnen
| |
| |
dat hij natuurlijk huis en grond van vader had overgenomen als zijn vanzelfsprekend alleenbezit, en in mijn hart beschuldigde ik hem van nieuw bedrog. Die dorpen en bossen, die landsgrens tussen ons viel weg: ik stond recht tegenover hem met de verre en blinde woede van iemand die in het donker wordt gesard. Er was geen zelfverwijt meer als ik het Onze Vader bad, ik ging naar de kerk als de meest rechtzinnige van alle Gods dienaren en ik was veiliger dan ooit overtuigd dat niet de geringste smet kon kleven aan mijn hand. - Dat is de verblinding waarmee God de halsstarrigen en trotsen treft.’
Thuur zweeg. Het was nu helemaal donker geworden in de kamer. Door het raam zag men de wazige lichtvlek van een lantaarn in de mist. Het was heel stil. En in mijn geest zocht ik naar iets als een raam en een lichtpunt in de mist, en ik zei: ‘Maar deze herfst, je bent hier geweest. En daarna, wat daarna kwam, dat hebben we niet begrepen.’
‘Dat ik naar hier reisde zul je kwalijk kunnen rijmen met de haat waarvan ik sprak. Een mens zou minstens drie mensenleeftijden nodig hebben om zijn eigen ene leven te begrijpen.’
Het was nu of de lantaarn een gat in het venster had gedrukt, en of de mist daardoor kwam en de kamer binnen zweefde. De kachel stond trouwens niet rood meer. Ik kreeg het koud. En overal zweefde nu ook tastbaar in de kamer het akelige vermoeden welk een onredelijke duurzaamheid de verwijdering tussen Thuur en Jozef had gekregen. Was het redeloosheid geweest, en anders niet? Het scheen of de dode Jozef in kille gewaden van mist tussen ons in was komen zitten. De kachel leek wel uit en ik dorst niet op te staan om de stilte niet te verstoren, al had ik niets liever gewenst. Thuur streek langs zijn voorhoofd en zei: ‘Pook de kachel op.’ Ik trok ook de lamp naar beneden en stak die aan. In dit plotselinge zachte licht zag ik verwonderd dat alleen Thuur en ik in de kamer waren, de oude meubelen glansden bruin en terwijl wat gemorste kooltjes gloeiden op de plaat, leek alles te vragen om een mildere wending in Thuurs verhaal. ‘De oorlog was uitgebroken,’ zei Thuur met een stem of hij een goede herinnering ging ophalen. ‘We wisten het niet van elkaar, maar die moet ons hebben verzoend. De bombardementen van Londen en Sheffield, de doden uit het Roergebied, de doden van de fusillades, de dode soldaten, de dode kinderen, die hebben ons verzoend. Begrijp je dat? Toen de bevrijding kwam, en toen jullie dorp werd genoemd in het legerbericht, toen baden we 's avonds na de rozenkrans voor ‘een bijzondere intentie.’ Ik ben nooit zo dankbaar geweest voor die term als toen. Er zijn intenties waarvan ons niet méér duidelijk is dan dat ze bijzonder zijn. We weten zelf niet precies hoe de bedoeling af te bakenen, dat laten we over aan degene die alle gebed ontvangt. Maar toen was er iets bij om Jozef, om ons beiden, om onze kinderen, en op een heel vreemde manier zelfs om heel de wereld. Ik voelde me persoonlijk schuldig aan heel de oorlog. En ik weet, ik weet heel zeker dat dit gevoel me niet heeft bedrogen. Ik ben
schuldig aan Sheffield, de Roer, de dode soldaten. - Men maakt geen ruzie met zijn
| |
| |
broer, zonder zich schuldig te maken jegens heel de wereld. Waarom weet men zulke dingen pas als het te laat is? Ik denk dat ook Jozef het zo gevoeld moet hebben. Op dit moment moet ik dat wel denken. Maar hij was moeilijker van aard dan ik. Hij kan zich niet plooien, zelfs niet bewegen. Dat moet ook wel de reden zijn geweest waarom hij na dit van ons niet meer trouwde. Hij was consequent op een dodelijke manier, en daarenboven wantrouwig.
Hoe komen mensen... als wij... weer bij elkaar? Het was misschien erg naïef, maar toen het Kerstmis werd na de oorlog, stuurde ik een prentkaart naar Jozef en schreef er op: ‘Vrede op aarde’. Ik wachtte een paar dagen in spanning. Na ruim drie weken eerst kwam er een kaart terug met daarop: ‘Alleen voor de mensen van goede wil.’ Hij geloofde mij niet. Opnieuw zweeg Thuur. Ik keek naar de tabakspot als verhoopte ik daar redding van. Maar ik voelde me plotseling Jozef: ik kon me niet bewegen. Hoe graag zou ik die pot hebben genomen en geopend en aangeboden aan Thuur, doch de stoelen en de tafel, het donkere plafond en de zwijgzaamheid van dit huis in de wintermist, alles wees streng mijn voornemen af. - Het kan niet. - Dat is onzin. Het kan niet. - Maar waarom... - Omdat het niet kan... omdat het niet kan...
Het was toen dit jaar de herfst begon. Een paar jaar na die eerste kaart. Want: ook later had Thuur met Kerstmis zijn kaarten gestuurd. De eerste, die van al zijn goede wil had moeten betuigen, was te kort gedaan. Niets nu wakkert zozeer onze begeerte naar de kroon der martelaren aan, als verongelijkt te worden in onze goede bedoelingen. Thuur schreef een paar jaar op rij - en ieder jaar beter gemutst - zijn kaarten waarop nu stond: ‘Vrede op aarde aan de mensen van goede wil.’ Maar het was of ze verdwaalden, geen enkele duif keerde met de olijftak terug naar de ark. Het dreigde reeds een formaliteit te worden dat Thuur met Kerstmis een vergeefse boodschap moest zenden. Hij ging naar de nachtmis, en bad voor de vrede, en bad voor Jozef. Een zekere droefheid was alles wat een luid roepend geweten had overgelaten.
Het schijnt echter dat vrouwen de kunst verstaan practisch te blijven met of zonder idealisme. Zo de vrouw van Thuur: ze had geen idee van het martelaarschap dat haar man begon te sieren. Ze vermoedde niets van de voldoening die school in het jaarlijks weerkerend kaartschrijfritueel. Ze begon het alleen hoe langer hoe dwazer te vinden.
Maar daarom juist geschiedde het deze herfst, dat ze Thuur vroeg waarom hij eigenlijk niet eens naar ginds toeging. ‘Komende zaterdag bijvoorbeeld. In plaats van die idiote kaarten.’
Thuur wilde juist met goedmoedige stem expliceren waarom uitgerekend hij niet tot zulk een stap was gehouden toen zijn vrouw er bij voegde: ‘Als je het tenminste goed wilt maken.’
Inderdaad die indruk had hij gevestigd. Maar hij zag plotseling, en tot zijn schrik, dat hij dat eigenlijk helemaal niet zo hard begeerde, dat hij veel liever
| |
| |
de fijnigheden des rechtvaardigen verrichtte en briefkaarten schreef - doch hij was van dit inzicht zelf zo onthutst, dat hij zijn weigering niet vlug genoeg meer kon motiveren. En om zijn verwarring niet bloot te geven, wendde hij voor, verrast te zijn door het heldere denkbeeld van zijn vrouw, en hij zei: ‘Dat doe ik. Ik ga hem opzoeken.’ Het was heldhaftig gesproken zonder enige heldhaftigheid nochtans. Het was alleen een logisch vervolg van zijn heldhaftig schijnende kaartenschrijverij. Het is vervelend, maar als je eenmaal een held bent, moet je het blijven, dat ben je aan jezelf, en nog meer aan je omgeving verschuldigd. En onder deze dwang van zijn eigen heldhaftig verleden reisde Thuur nu zijn kaarten achterna. Dat was dit jaar toen de herfst begon. Hij kocht een gazet, zoals reizigers doen, hij las van Perzië dat zijn grenzen ging versterken, van negeropstanden in Transvaal en van de zoveelste staking in de haven van Antwerpen. Allemaal gevolgen van hetzelfde menselijke misverstand waar ook Jozef door was getroffen, oordeelde Thuur. Maar hij was zo vast bezield van zijn eigen vredesplannen, dat hij geneigd was die opstanden en stakingen allemaal aan Jozef te vergeven, als die maar wilde bekennen dat hij koppig was geweest toen hij, Thuur, zich zo had vernederd. Hij - Thuur had zich vernederd en hij - Jozef was koppig geweest. Het duizelde hem in de hobbelbus van de ontroerende en doeltreffende volzinnen, die hem te binnen schoten. Kijk eens, Jozef moest het nu zelf weten, aan hem zou het niet liggen, hij had er een reis voor over gehad en dat op zijn enige vrije dag in de week... wou hij nu...
Termen als: koppigheid, vernederd worden, bekennen, vergeven, begonnen Thuur langzamerhand te benevelen. Hij voelde zich rechter over Jozef en diens advocaat tegelijk. En hij eindigde met zichzelf, inwendig pathetisch, te verklaren, dat hij niet twijfelde of de algehele overwinning was hem beschoren. - Het was een vreselijk ongelukkige verwachting.
De avond was al gevallen toen hij in het dorp van Jozef aankwam. Het gaf een vreemd gevoel van onzekerheid, aan te komen in je geboortedorp en er onbekend te zijn. Zijn stap was heel onwennig onder de bomen van het dorpsplein. Het was net of het geluid telkens iets te laat kwam vergeleken bij zijn treden. Dat gaf iets wankels aan de wereld waarin de vredestichter was terecht gekomen. Hij dacht er niet aan dat hij dit aan de busreis zou moeten wijten. Het leek hem veeleer of de bodem onwelwillend was zijn lopen te verdragen. Hij kreeg haast ergens binnen te komen. En die overwinningsroes van straks scheen nu ook erg ongepast; die kon blijkbaar beter tegen motorgeronk dan tegen de stilte. Want het was doodstil. De bus was verder gereden en uit het gehoor verdwenen. In een donker straatje hoorde hij gekloefer van klompen, een oude vrouw zou men zeggen, die zich verwijderde. Aan alle huizen waren de blinden gesloten. Het Zwaantje. Herinnerde hij zich wel - maar hij was ineens niet meer zo heel goed in de stemming om zichzelf te vertrouwen - herinnerde hij zich echter goed, dan kon men daar logies krijgen. Daarginds was het bovenlicht met de gebarsten schildering van een zwaan en letters. Nu het op details aankwam, had hij er geen idee van
| |
| |
hoe een ontmoeting met Jozef in zijn werk zou gaan. Zijn plan kwam hem nu voor een overjarig en gebarsten plan te zijn, zoiets als die zwaan op het bovenlicht. Een teken, maar geen eigenlijk plan meer, zoals die zwaan enkel nog als teken maar niet als schildering van waarde was. En wie was er eigenlijk gediend met zijn tegen? Hij liep naar de herberg en vond zich niet in staat zich ook maar iets van een ontmoeting voor te stellen. Het kwam hem volkomen zinloos voor: de wereld wankel, de bodem onwelwillend, het plan vaag en onbeduidend, gebarsten zelfs, zei hij dat niet? - in wat voor onwerkelijke wereld was hij eigenlijk binnengevallen? Wat wilde hij? Wat werd er van hem verwacht? Hoe hij ook dacht, hij kon zich niet meer herinneren op welke zekerheden hij nog geen half uur geleden in de bus zijn schitterende betogen had opgebouwd.
Hij hoefde er ook niet over na te denken, want toen hij de klink van het Zwaantje wou neerdrukken, overviel hem een onverklaarbaar grote angst, en toen hij desondanks de deur opende, wist hij, dat hij dit had verwacht, hoe onredelijk het ook mag schijnen: daar zat Jozef. Hij voelde zich verslagen door het toeval, en hij durfde hem niet herkennen...
‘En’, vervolgde Thuur, ‘dat beeld nam ik mee terug naar huis: van Jozef achter de kachel, die vreemde uitdrukking op het gezicht, tot het bekennen van geen enkele koppigheid in staat. Hij drukte zijn stok vaster tussen de knieën, en op de een of andere manier joeg hij me een radeloze schrik aan, deze oude man die mijn broer was. Ik bestelde een borrel en vroeg logies. En ik sprak niet met hem, en hij sprak niet met mij.
Toen ik 's anderdaags terugreisde naar huis had ik een nachtlang gelegenheid gehad me te overtuigen, dat hij me niet had herkend, en de herbergier niet en niemand niet. Ik was een ander geworden. Of geloofde ik niet dat hij me had herkend, omdat ik het niet wilde? - Zo was het immers twee en dertig jaar lang geweest: ik wilde hem niet herkennen als mijn broer. En hij had, oud en versleten en kippig misschien, zijn broer niet teruggekend. De ruzie had ons onherkenbaar veranderd. Dat dacht ik tenminste...’
Thuur haalt uit zijn zak een verfomfaaide enveloppe, trekt er een onooglijk briefje uit, en geeft me dat.
Ik lees:
H......... 4 December 19...
Thuur, als je méént wat je jaarlijks schrijft, waarom heb je dan een maand geleden gedaan of je me niet kende? Ik lig nu ziek, maar ik wil je schrijven dat ik je nooit vertrouwd heb. De vorige maand heb ik wat dat betreft gelijk gekregen. De dokter zegt dat ik niet op beter worden moet rekenen. Wat ik nalaat is voor jou.
| |
| |
Ik vouwde het papiertje langzaam in tweeën, in vieren. Ik weet dat Thuur naar me kijkt. Dankbaar aanvaard ik dat vouwen als een voorwendsel om zijn blik te kunnen vermijden.
Hun ruzie was een blind geweld geworden, dat geheel buiten de personen was komen staan.
Plotseling denk ik weer aan de tabak: ‘Laten we een pijp stoppen van Jozefs tabak. Hij heeft hem jou gegeven.’
‘Ja,’ zegt hij.
Ik zie dat hij op zijn lip bijt als hij zijn pijp stopt. Tegelijk komt er iets als dankbaarheid in me op, dat ik deze pijnlijke belijdenis heb uitgelokt en aangehoord. Thuur steekt de pijp in zijn mond, hij strijkt de lucifer aan, houdt die aan de tabak en zuigt. Het hele gebaar voltrekt zich als een priesterlijke handeling. Thuur blaast de rook in de kamer van Jozef.
Toen ik later naar huis ging, had ik gewenst, dat buiten de mist zou zijn weggetrokken. Maar hij hing wit in het lantaarnlicht. Hij was zo zacht en zo vochtig, of hij moest betekenen dat het dit jaar op Kerstmis vrede zou zijn voor alle mensen. Voor de mensen van goede wil, maar ook voor de zwakken en de wankelwilligen. Voor hen vooral.
|
|