bekommering zeldzaam. Van Hoogenbemt verdient daarom eer en eerbied.
De roman Het Afscheid (Uitg. Clauwaert, Leuven) door Ivo Michiels heeft, zoals heel wat romancerende geschriften van deze tijd, een duidelijke symbolische bedoeling. Om deze te dienen heeft Michiels, zoals heden vaak gebeurt, zijn toevlucht gezocht in een uitzonderlijk geval. Een schip, de Gambetta, legt aan in de thuishaven, doch omdat het vanwege de regering een door niemand gekende missie moet vervullen (cfr. Kafka), kan het elke dag op een onverwacht moment verplicht worden weer uit te varen. De matrozen mogen elke avond aan wal gaan, maar moeten zich elke morgen weer aanmelden, zonder te weten of het voor de afvaart of voor een nieuw vrijaf zal zijn. Zinnebeeldige situatie voor een visie op het bestaan, waarin alles onzekerheid is en vrije keuze onmogelijk.
De centrale figuur is de marconist Pierre Wesselmans, wiens vrouw en kroost in de havenstad wonen en die 's avonds thuis komt, zonder evenwel te weten of hij 's anderendaags definitief vertrekken of 's avonds weerkeren zal. Wesselmans wordt niet enkel door die objectieve onzekerheid geplaagd, maar ook door een innerlijke onrust. Hij heeft als jongeman de oorlog meegemaakt, kon nadien niet aan een vaste betrekking komen, probeerde van alles, gedreven door een duivel der onrust die hem het kalm-rustig leven onmogelijk maakt, en koos ten slotte de zeemansbaan om zijn gezin te kunnen voeden. Zijn vrouw leeft ook al onder de doem der onzekerheid en zij vreest vooral dat haar man eens voorgoed zal wegblijven; maar ze wil toch blijven ‘vast geloven dat in de onzekerheid haar enige zekerheid lag’ (76). Alles in deze roman moet aanduiden dat heel het leven angst, onveiligheid, onzekerheid is, niet enkel de situaties van de mens maar ook zijn gemoed. Om heel deze angstige voorstelling ten volle te dompelen in een sfeer van verschrikkelijkheid en terreur, heeft Michiels, bij wijze van flash-backs, enkele tonelen uit Wesselmans' verleden ingeschakeld, waarin bombardement, dood, zelfmoord, lijkschouwing, lijkberging, schering en inslag zijn. Hij wil het lugubere van het mens-zijn suggereren.
Tegenover het Wesselmans-geval staan in de goed gecomposeerde roman twee antithetische nevenfiguren. Terwijl Wesselmans in zijn onzekerheid nog een relatief houvast heeft aan vrouw en huis, vervalt Jessen, zijn kameraad, wiens geliefde té ver woont en die dan ook vereenzaamd is, tot wanhoop. Wanneer hij in brutaliteit ten onder dreigt te gaan, bereikt hij toch in deze desperate toestand een fixering van de bestaanszin, die de tussen hoop en angst onzekere Wesselmans soms als een benijdenswaardig lot gaat toeschijnen. Aan het andere uiterste staat het burgermannetje Mijnheer Frenkel, die aan de angst en de doelloosheid van het leven ontkomt door vlucht in de schijnwereld van het esthetisch genot.
Ten slotte wordt Wesselmans door zijn onzekerheid zó fel geteisterd, wordt zijn machteloos verlangen ‘om ten minste op dit ene punt zijn eigen zekerheid te scheppen’ zó verbeten, dat hij het besluit neemt niet naar huis terug