Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 50]
| ||||
Engelse letteren
| ||||
[pagina 51]
| ||||
De rest van het boek geeft dan zijn strijd weer tot aanpassing aan zijn nieuw leven. Hij wordt o.a. ruitenwasser, chauffeur, smokkelaar in verdovende middelen, knecht in een hospitaal, enz., en met bijna elke nieuwe bezigheid doet een nieuw meisje haar intrede. Geen enkele schijnt hem echter met het leven te kunnen verzoenen, behalve misschien Veronica. Maar in de weg tussen hen beide staat eerst haar souteneur en later zijn landlopersafkeer voor stabiele huiselijkheid en het boek eindigt eer kan worden uitgemaakt hoe hun problemen zullen worden opgelost. Deze roman begint met een ernstige handicap, die hij trouwens niet helemaal te boven komt. Het uitgangspunt, het geval van een jonge man, die zijn intellectuele carrière eenvoudigweg de rug toekeert, is te ongewoon, opdat het niet meer uitleg zou vergen. Waarom hebben zijn studies hem intellectueel en emotioneel onvoorbereid gelaten? Van in den beginne vragen we ons af hoe deze jongen tot een zo onconventionele beslissing komt, maar we krijgen nooit een antwoord op deze centrale vraag. Het is zeker verkeerd, dat een roman begint met een probleem, waarvoor geen oplossing te verwachten is. Ook een detectiveroman begint gewoonlijk met een vraagteken, maar daar weten we dat het antwoord vroeg of laat zal komen. De rijkdom aan incidenten van Hurry On Down doet ons deze fout gedeeltelijk vergeten, maar dan komt het slot de goede indruk weer bederven. Want in een roman, waarin zoveel op intrige aankomt, is een slot, dat u in de lucht laat, nooit bevredigend. Voor deze opzettelijke obscuriteit bestond er niet de minste reden en ze maakt de situatie op het einde dramatischer dan ze in werkelijkheid is. Hieraan, en aan andere ongeschaafde kanten van de roman - onvolledig geïncorporeerde ideeën en vooral de onoriginele stijl - is het werk van de onervaren auteur te herkennen, en een vergelijking met zijn tweede roman maakt dit nog duidelijker. Living in the Present (1955) begint ook met een vraagteken. Inderdaad, dit is de allereerste zin die u met een aan Graham Greene herinnerende bruuskheid midden in het verhaal stoot: ‘The moment he decided to commit suicide, Edgar began to live in the present.’ En dadelijk vragen we ons af: zal hij zelfmoord plegen? Maar het grote verschil is, dat we hier weten, dat de rest van de roman ons het antwoord zal brengen, want het antwoord is de roman, zoals de eerste paragraaf meesterlijk duidelijk maakt. De toon is veel zekerder geworden. De schrijver weet precieser wat hij wil. Edgar Banks is zijn leven beu en wil zelfmoord plegen. Maar alvorens te sterven zal hij een laatste goede daad verrichten door de wereld te verlossen van de hatelijkste mens die hij kent. Zijn keuze valt op de neo-fascist Rollo Phillipson-Smith. De oorspronkelijke idee van deze roman, de beschrijving van de laatste dagen van een would-be moordenaar en zelfmoordenaar, is uitstekend, maar het wordt spoedig duidelijk dat ze onmogelijk of toch moeilijk alleen een hele roman kan dragen. De verschillende mislukte moordpogingen op Phillipson-Smith, door vergiftiging, verdrinking, val in een afgrond, etc., worden op de duur meer en meer vervelend. De auteur blijft met de begin- | ||||
[pagina 52]
| ||||
idee bezig, zelfs als de laatste druppel betekenis eruit geperst is, en van het ogenblik waarop men dàt begint te voelen, biedt het boek maar matig interesse meer. In de loop van al die mislukkingen en na kennismaking met een charmant meisje vooral, verzwakt stilaan zijn oorspronkelijke nihilistische overtuiging en het onvermijdelijke gebeurt: hij verzoent zich met het leven. Living in the Present beschrijft dus, zoals de vorige roman, een aanpassingspoging aan het leven, die echter deze keer zonder de minste aarzeling goed eindigt en de laatste bladzijden zijn van een weldoende opgewektheid. Niet alleen het thema herinnert aan Hurry on Down, maar ook de sociale achtergrond. Zowel Charles Lumley als Edgar Banks verloochenen de gesloten hogere klas waartoe ze van huis uit behoren om de verstoten lagere stand te verdedigen. Voor de rest is de invloed, of toch zeker de sterke gelijkenis met Lucky Jim opvallend in de vindingrijkheid, waarmee Edgar Banks zich bij allerlei moeilijkheden uit de slag trekt. De grote fout van het boek is zijn cerebraliteit, die in zijn algemeen, anti-intellectueel kader allerminst past en daardoor nog storender werkt dan bij Angus WilsonGa naar voetnoot(1). Ook de mensen van John Wain denken en babbelen te veel over hun gevoelens, ze zitten elkaar en zichzelf voortdurend en tot vervelens toe te analyseren. Niets doet bijvoorbeeld meer onecht aan dan de nonchalante manier, waarop Tom Straw en Edgar Banks met elkaar kouten en spotten, juist nadat de tweede de eerste zijn verloofde ontfutseld heeft. En verder komt het, zoals bij Kingsley Amis, voor dat John Wain een komische situatie zozeer wil uitbuiten, dat ze absurd wordt. In dit opzicht lijkt de treinpassage met de Crabshaw-kinderen, die met het thema niet het minste verband houdt en er waarschijnlijk enkel o.w.v. het grappige is bijgevoegd, erg gemaakt. De kinderen zijn te onmogelijk om waar te blijven schijnen. De kleine Roger, die zo maar, voor de grap, een tas Ovaltine over het hoofd van de niets vermoedende Edgar gooit is te brutaal om geestig of zelfs geloofbaar te zijn.
***
De laatste van het trio ‘University Wits’, zoals Kingsley Amis, John Wain en Iris Murdoch in Engeland genoemd worden, doceert Wijsbegeerte aan de Universiteit van Oxford. Haar eerste roman, Under the Net (1954), heb ik niet kunnen bemachtigen, maar hij werd door de critiek op uitbundige lof onthaald. Haar tweede roman, The Flight from the Enchanter (1956), is interessant van thema, vlot geschreven en bevat een aantal karakters, die in het geheugen blijven. Zoals de titel aanduidt beschrijft hij, zonder vast-samenhangende intrige, hoe een aantal personages pogen te ontsnappen aan een obsessie die hun leven misvormt. De bouw is traditioneel. In de eerste paragrafen worden telkens afwisselend verschillende groepjes karakters voorgesteld, die geleidelijk meer en meer in onderling contact komen. In de achtergrond, maar tevens als centraal aanrakingspunt, staat de geheimzinnige | ||||
[pagina 53]
| ||||
figuur van Mischa Fox. Dit is het enige personage, dat met alle andere karakters enige betrekking heeft en van hem is juist voldoende geweten opdat hij sinister zou zijn: genoeg om te vermoeden en te weinig om te weten en daardoor de verbeelding aan banden te leggen. Het duurt een heel tijdje eer het verhaal op dreef komt. De voorstelling van de karakters duurt te lang, omdat de schrijfster er niet in gelukt tevens de handeling vooruit te brengen. Honderd bladzijden zijn nodig om alle situaties voldoende duidelijk te maken en dan eerst komt er schot in het verhaal. Maar van dan af wordt het dan ook zeer boeiend. Iris Murdoch bezit onmiskenbaar talent. Er zijn passages, die werkelijk uitstekend mogen heten, bv. de vergadering van de aandeelhouders van Artemis, een tijdschriftje in stervensnood. Dit hoofdstuk moet voor het grappigste toneel uit Lucky Jim geenszins onderdoen. Elk karakter, ook het ondergeschiktste, lééft en hier en daar geeft de schrijfster blijk van diepergaand inzicht. De positie van Nina, de vluchtelinge uit Oost-Polen, die later zelfmoord pleegt, is met veel sympathie en begrip beschreven: ‘She stared at her passport, and it seemed to her suddenly like a death warrant,... She was without identity in a world where to be without identity is the first and most universal of crimes, the crime which, whatever else it may overlook, every State punishes. She had no official existence.’ (p. 288-9) Is de gelijkenis met het thema van Cards of Identity toevallig? Dat is niet uit te maken, maar het is zeker dat zulke passages te zeldzaam zijn in een boek dat niet alleen interessant maar ook belangrijk had kunnen zijn, indien de schrijfster klaarder stelling had genomen. Artistiek kan een uitbeelding van de zinloosheid van onze tijd en ons bestaan thans nooit een succes zijn, zonder dat de schrijver er een bepaalde houding tegenover aanneemt. Angus Wilson, zoals vroeger de satirische Evelyn Waugh, weten het materiaal dat onze tijd ons biedt literair-aantrekkelijk te maken, omdat ze ertegen reageren. In se is dat materiaal, of tenminste toch de aspecten die ze ervan naar voren brengen, te troosteloos om voor een in alle opzichten bevredigende roman te kunnen dienen. Zo'n boek zou vervelen omdat het beschreven onderwerp zelf zo vervelend is, als de schrijver niet scherp reageert. En dat is precies het gevaar bij Iris Murdoch. Haar houding tegenover haar roman is té afzijdig, té objectief. ‘Annette had never been in love, although she was not without experience. She had been deflowered at seventeen by a friend of her brother on the suggestion of the latter. Nicholas would have arranged it when she was sixteen, only he had needed her just then for a black mass.’ (p. 64) De commentaar in zo'n passage kan natuurlijk impliciet zijn, maar hij kan ook zo impliciet worden, dat hij van een in de gegeven omstandigheden onverdraaglijk cynisme niet meer te onderscheiden is. Om uit zo'n ondankbaar materiaal schoonheid te halen is een veel groter romanschrijver nodig dan Iris Murdoch ooit worden zalGa naar voetnoot(1). *** | ||||
[pagina 54]
| ||||
Het is zeer kenschetsend, dat elk van de hier behandelde romans - en ze behoren tot de meest representatieve die sedert de oorlog van nieuwe auteurs in Engeland verschenen zijn - dat elk van die romans satirisch van toon is, een uiting van ontevredenheid en desillusie. Een sfeer van malaise omringt elk van de hoofdkarakters, allen willen ze op één of andere manier ontsnappen aan hun tegenwoordige levensconditie en zoeken naar een nieuw begin. Het zijn, om met de jonge criticus Colin Wilson te spreken, die aan het fenomeen een ophefmakend boek gewijd heeft, ‘outsiders’, mensen, die zich in de huidige toestand van de maatschappij niet meer thuis voelen. Het is hier misschien niet de plaats om in 't lang en in 't breed uit te weiden over de diepere oorzaken en remedies van dergelijke malaise, (Colin Wilson doet het met een verbazende eruditie en ziet in een terugkeer tot ‘een godsdienst’ de enige hoop), maar één onrechtstreekse aanduiding, die deze romans bieden, schijnt me toch het vermelden waard. De ‘Welfare State’ is niet uitgegroeid tot het soort aards paradijs, dat sommige van zijn voorstanders er wel hadden van verwacht. Het moet nu, ook voor de meest oppervlakkige waarnemer, duidelijk zijn, dat de invoering van een revolutionair systeem van sociale hervormingen aan een aantal fundamentele aspecten van het menselijk bestaan - goed en kwaad, angst, geluk, lijden, eenzaamheid, liefde - geen zier heeft veranderd. De ‘Welfare State’ heeft de Engelsen niet wijzer gemaakt en ook niet beter. Ook is het Leven (maar met een grote L dan) er in Engeland niet meer leefbaar om geworden, dat de tandarts er uw oude tanden gratis voor niks door nieuwe vervangt. Wat de karakters van Angus Wilson, of Kingsley Amis, of de anderen aan het leven verwijten, heeft met stoffelijke belangen niet het minste te maken. Soms zien ze zelfs in een teveel aan stoffelijke welvaart een belemmering voor het bereiken van hun spirituele redding. De hoofdtoon van al deze romans is dus satirisch. De auteurs zijn malcontenten, dàt is het wat hen verbindt, want veel verder gaan in het zoeken naar een grootste gemene deler zou maar tot ‘hineininterpretieren’ leiden. Alleen Kingsley Amis, John Wain en Iris Murdoch kunnen gebeurlijk door hun universitaire achtergrond en hun anti-intellectualistische strekking in enigszins nauwer verband worden gebracht, maar voor de rest lopen de wegen, en de verdiensten, van deze auteurs uiteen. Angus Wilson hekelt vooral machtsmisbruik, sadisme, onoprechtheid, Nigel Dennis bespot de verwatering van de persoonlijkheid en al wat hem verder onder handen valt, voor Kingsley Amis zijn universitaire mediocriteit en snobisme de zwarte schapen, John Wain haat alles wat enigermate naar bourgeoisie aardt en Iris Murdoch heeft het aan de stok met diverse obsessies. Als het er tenslotte op aankomt de relatieve waarde van deze auteurs tegenover elkaar af te wegen, dan kan er weinig twijfel bestaan wie het haalt. Het werk van Amis en Wain geniet voor het ogenblik een ongehoorde populariteit. Het is tegenwoordig praktisch onmogelijk een Engels tijdschrift te doorbladeren zonder de naam van de ene of de andere tegen te komen en | ||||
[pagina 55]
| ||||
het ‘lucky Jim’-type van jonge man is bijna een nieuw begrip geworden. Nu is het een feit, dat beide auteurs veel schrijven (recensies, uitgaven van anthologieën, gedichten, essay's, enz.) en zo hun naam voor de ogen van het grote publiek weten te houden. Voor de rest zal de toekomst moeten uitmaken hoe groot de rol juist is, die de mode in hun populariteit speelt, maar ik geloof toch, dat hij moeilijk te overschatten is. Mettertijd zal wel worden ingezien, dat de intellectuele, zowel als de emotionele en morele basis van hun romans te wankel is om een blijvende reputatie te waarborgen. Het kwajongensachtig karakter van hun werk, dat zoveel heeft bijgedragen tot zijn huidige bekendheid, zal er later wellicht de grootste vijand van worden. Hun standpunt blijft hopeloos laag-bij-de-grond. Hun ontevredenheid hééft haar beweegredenen natuurlijk, maar ze kan bezwaarlijk even ernstig genomen worden als deze van een Wilson of een Dennis, omdat het te duidelijk een ontevredenheid is van kleinere mensen. Iris Murdoch bekleedt een ietwat aparte plaats. Ik kan haar verdiensten moeilijk op dezelfde lijn stellen als deze van John Wain en Kingsley Amis. Haar schrijverstalent is onbetwistbaar. Bij haar bestaat ongetwijfeld een neiging tot dieper tasten naar zinvolle betekenissen in de levenschaos, en het is niet, omdat ze er zo weinig vindt, dat haar moedig zoeken helemaal moet worden genegeerd. Maar de morele onverschilligheid, waarmee ze haar personages laat handelen en waaraan een toegeven aan Franse mode misschien niet vreemd is, ontneemt aan de draagkracht van haar roman heelwat effectiviteit. De romans van Nigel Dennis en Angus Wilson zijn de enige, waaraan met zekerheid blijvende waarde kan worden toegeschreven. De in alle opzichten meest bevredigende is zeker Cards of Identity, maar dit boek heeft te veel van een ‘tour de force’ opdat een herhaling ervan waarschijnlijk mag worden geacht. Het talent van Nigel Dennis lijkt me echter oorspronkelijk en solide genoeg om ander interessant werk in het verschiet te stellen. De romans van Angus Wilson lijden wel onder een aantal technische onvolmaaktheden, maar hun rijkdom aan gedachten en gevoelens, hun onder spot schuilgaande diepmenselijkheid maakt van de tekortkomingen het grootste deel weer goed. In dat opzicht waren ze misschien wel met het werk van Dostojevski te vergelijken, maar dat is een eer, die ik ze toch niet mag aandoen. | ||||
Bibliografische nota:
| ||||
[pagina 56]
| ||||
Het werk van deze auteurs is te recent, opdat het in critische studies al veel weerklank zou gevonden hebben. Enkele aanduidingen zijn te vinden in: The Craft of Letters in England (ed. John Lehmann, London, Cresset press, 1956) en vooral in Walter ALLEN, The Novel To-Day (London, Longmans, 1955). In The Modern Writer and His World (London, Verschoyle, 1953) heeft G.S. FRASER het enkel over Angus Wilson's Hemlock and After. Jack LINDSAY's After the 'Thirties (London, Lawrence & Wishart, 1956) wijdt een drietal bladzijden aan hetzelfde boek, maar ze zijn van een zo naïef-dwaze marxistische partijdigheid dat hun waarde miniem is. Als bijkomend materiaal zijn er alleen verspreide recensies in diverse literaire tijdschriften. |
|