Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 101]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 102]
| |
hem toegang tot het seminarie ontzegt om zijn onwettige geboorte. Voor hem brengt dit nieuws eerder opluchting; hij had immers de geestelijke stand enkel gekozen uit ambitie omdat de tantes voor hem geen universiteitsstudies wilden betalen. Maar omdat hij met Martine toch nooit zal mogen trouwen, ziet hij nu geen uitkomst. Een betrekking als pennelikker op de Boerenbond te Leuven, hem via tantes en pastoor bezorgd, vernedert hem. De tantjes zorgen er bovendien voor dat hij een kamer betrekt bij een even kwezelachtige, bemoeizuchtige familie die hem van nabij bespiedt. Enig houvast in zijn frustratie is de geheime briefwisseling met Martine, haar verafgoding die volkomen zelfloos is, en heel de groeiende ‘omvang en kracht van hun onzinnelijke passie’. Zij ontmoeten elkaar te Leuven en in familie, zonder iets van hun mystiek liefdeverbond te laten blijken. Doch wanneer de huisbazin van Cel de liefdebrieven van Martine ontdekt, begint de catastrophe. Deze kwezel alerteert de tantes, die nu Martine en Cel van het gemeenste gaan beschuldigen. Een net van fanatiek onbegrip omspant hen steeds nauwer. Vernederd en door al deze drijverijen verguisd, stelt de niet al te moedige Cel dubbelzelfmoord voor. Hij doet dit meer uit bitterheid en levensvrees, maar Martine stemt toe uit liefdeverrukking: ‘Hier eindigde hun liefde in elkanders armen, hier begon ze in de eeuwigheid’. Doch in de nacht die aan de uitvoering van hun plan voorafgaat, komt Martine tot het inzicht dat haar verlangen om door dubbelzelfmoord zich eeuwig met Cel te verenigen een uiting van ikzucht is. Haar zelfloze liefde kan dit niet dulden en zij besluit daarom alleen de dood in te gaan en Cel toe te laten zijn toekomst te bouwen. 's Anderendaags springt zij van de kerktoren. In het volgende en tevens laatste hoofdstukje vervult Cel ‘haar wil dat zij leve’ en laat zich spoedig door Marie-Thérèse inpalmen.
Zoals zijn vorige roman Zuster Virgilia is dit boek van Walschap een vreemdsoortig mengsel van acuut realisme en aarde-ontheven verbeelding. Zijn schildering van het Vlaams milieu en zijn observatie van het maatschap pelijk leven is scherp realistisch, doch in het midden van die zinnelijke werkelijkheidssfeer zet hij twee jonge zielen die boven feit en rede opstijgen naar de ideale droomwereld der volstrekte liefde. Een man van tegenstellingen is Walschap, hier zoals steeds. Is hij realist? Of romanticus? Mijns inziens beide. Groot is zijn kracht wanneer hij als realist de wereld van passies, instincten en maatschappelijke situaties uitbeeldt. Doch anderzijds moet de verbeelding van deze schrijver zich voortdurend uit de sfeer van de nuchtere zakelijkheid bevrijden om haar krachten bot te vieren in de imaginaire werelden van obsederende en lugubere fantasieën, moet zijn intellect zich furieus kunnen overgeven aan de verlokking en terreur der dialectiek, moet bovenal zijn ziel zich kunnen uitleven in de hogere sferen van idealisering en absolute droom. Ziedaar, dunkt mij, drie varianten van een romantische grondtrek in Walschaps schrijversnatuur. Tijd en plaats schieten tekort om deze mening in extenso toe te lichten. Ik | |
[pagina 103]
| |
wil ze slechts zeer bondig door een paar voorbeelden concretiseren. Reeds in zijn eerste roman Waldo vermengt Walschap het harde realisme in de observatie van natuur en feit met het romantisch idealisme van een driftige Waldogeest die in de metaphysische regionen geen vrede kan vinden. Zijn daarop volgende dorpsverhalen De Dood in het Dorp en Volk vertoonden eveneens de eigenaardige mengeling van de rauwste of gemoedelijkste realiteit met de obsederende verbeelding van het fantastische, het bovennatuurlijke én het griezelige. Ook in Adelaïde schonk hij als realist een onverbiddelijke weergave van reële dorpstoestanden en -zeden, met daartussen momenten waarop de fantasie boven de werkelijkheid uitgaat in de voorstelling van het onwaarschijnlijk-gruwelijke. Denk slechts aan de verdronken notaris, die acht jaar na zijn dood ontdekt wordt als een geraamte ‘op zijn knieën met zijn armen recht omhoog’ en die dus ‘acht jaar lang in het slijk van een rootput met zijn handen naar den hemel heeft zitten smeken, om vergiffenis voor Adelaïde’. Dergelijke verbeeldingen horen natuurlijk niet thuis in het realisme maar in de griezelromantiek die zich trouwens over alle tijden uitstrekt, van Dante over Quevedo en Bosch tot Dostojewski en Kafka. Elders moet Walschap aan de werkelijkheid ontsnappen in idealiserende droomverbeeldingen. Aldus is de milieuschildering in Een mens van goede wil realistisch natuurgetrouw, maar daarin situeert hij de figuur van Thys Glorieus als de gedroomde, àlgoede, zuivere instinctmens, die aan feit en rede volkomen ontsnapt. De idealiserende romantiek leeft zich ook ten volle uit in Houtekiet, waarin het milieu weer eens hyper-realistisch wordt geschilderd maar de held eens te meer de reuzachtige belichaming wordt van een droom, vitalistische natuurdroom van een haast mythische oerkracht. Terwijl de idealisering zich in Houtekiet voltrok op het plan van de natuur, openbaarde zij zich in Zuster Virgilia op het plan van de geest. Ook in dit laatste werk trof ons een tegenstelling van nuchtere realiteitszin en behoefte aan transcendentie door de geest. Ook hier staan de wereld van feit en rede enerzijds en anderzijds die van de metaphysische (in casu religieuze) droom tegenover elkaar. Het behoort tot de vele innerlijke tegenstellingen van Walschaps complexe schrijversnatuur dat hij bij pozen zuiver realist is, die zich door nauwkeurige waarneming naar de maat der dingen voegt, maar elders dit realisme afbreekt door zijn tendentieuze drift tot moraliseren en getuigen; dat hij bij pozen zich wil doen gelden als een man van de koele rede, die zich zuiver voegt naar de wetten der dialectiek, maar dan weer deze intellectuele positie ondergraaft door een rationalistische drift, die zelfs de profetentoon niet schuwt, en vooral door zijn oerdiep irrationalisme. De diepste en waarschijnlijk ongeneeslijke breuk in zijn wezen is echter wel die tussen de realist, de rationalist en de moralist, die hij wil zijn en ten dele ook is, én anderzijds de dromende, dwepende of gefolterde irrationalist, die hij in zijn diepste wezensgrond moét zijn. Als irrationalist is hij de man der geobsedeerde fantasie, vooral in het gruwelijke; de man der dromende, zelfs licht visionaire idealisering, zij het | |
[pagina 104]
| |
op het plan der natuur (dit heeft hij met Hamsun gemeen) of op het plan van het geestelijk avontuur (zoals Dostojewski en Unamuno). Zoals Zuster Virgilia vertoont De Française weer eens de scherpe tegenstellingen in zijn kunstenaarspsyche. De milieuschildering is ten dele zakelijk realistisch. Doch anderdeels is zij weer te tendentieus vermengeld met rationalistische moralisatie om zo nuchter vanzelfsprekend te zijn als bij Buysse. En tegenover deze sfeer van zinnelijke observatie en moralisatie staat weer een centrale figuur die boven dit alles uitrijst met een dwepende én gepijnigde irrationaliteit. Martine is in menig opzicht de geestelijke zuster van Virgilia. Ook zij opteert in haar jeugd voor een geestelijk ideaal, ditmaal niet de religieuze heiligheid maar de vleesloze, absolute erotische liefde. Zoals Walschap begrijpend en objectief stond tegenover het geestelijk avontuur van Virgilia, zo ook tegenover dat van Martine. Ook hier blijkt hij genezen van het gruwelijk nihilisme, dat hem in vroegere boeken het geestesleven deed beschouwen als de weg tot reddeloze ondergang. En toch vertoont de spirituele weg van Martine, zoals die van Virgilia, voor Walschap tragische aspecten. Beiden worden door hun keuze voor het absolute vereenzaamd te midden van een onbegrijpende, zelfs vijandige wereld, en ook worden zij geleid naar een spoedige - niet gevreesde, maar begeerde - dood. Al is de kijk van Walschap op de spirituele transcendentiedrang van de mens, waarvan zijn verbeelding niet los kan, positiever geworden, toch leert de lijdens- en stervensgeschiedenis van Virgilia en Martine ons dat een grote metaphysische beleving de mens vereenzaamt in een groot, onbegrepen avontuur. Van af Waldo blijft het geestelijk leven voor Walschap een eenzame, heroïsche en tragisch-getinte beleving. Ook Martine en Cel moeten dus tot lijden en strijden geroepenen zijn omwille van hun hoger liefdesideaal. Geest en leven zijn onverzoenbaar, kunnen geen harmonie kennen - dit is wel een fundamenteel beginsel van Walschaps in de grond tragische en diep-weemoedige kunst. Tevens één der grondgedachten van de moderne Europese literatuur.
Dit alles om enigermate, zeer bondig, De Française in Walschaps oeuvre te situeren. Nu iets meer over deze roman. Laten wij eerst een oogslag werpen op het milieu dat de schrijver schetst. Weer eens heeft Walschap de landelijke dorpsbevolking, haar gewoonten, karakteristieken, zelfs haar taal nuchterscherp geobserveerd. Zijn hyperrealisme gaat zelfs zo ver dat hij stukken Franse dialoog inlast waar het Franssprekenden geldt. Heel het levensbeeld dat hij schetst wil worden gewaardeerd als uiting van primaire natuurlijkheid. Walschap laat een familiegeschiedenis over verscheidene generaties heen evolueren als de natuurlijke wasdom van plant of dier, wild, oerkrachtig, snel. Doch dit realisme wordt dan weer té fel vermengd met tendentie om zuiver te zijn. Er schuilt, om te beginnen, achter dit primair realisme een sterk eenzijdige visie. Het Vlaamse mannenvolk ziet hij als een ruw, hard, gesloten, knaks ras | |
[pagina 105]
| |
met weerbarstige labeurkracht en sterke sexualiteit. Niet enkel deelt hij deze eenzijdige visie met Buysse; zijn partijdigheid als tendentieus moralist gaat verder dan die van zijn kalmere voorganger. Overal laat hij de opinie doorschemeren dat men dit ras van Sterke Jan kunstmatig een juk van christelijke levensnormen heeft opgedrongen, wat dan oorzaak wordt van allerlei gewetensdwang, onnatuurlijke refoulementen en puriteinse censuren. Walschap blijkt sinds enkele jaren in ons volk niets anders meer te ontdekken dan zulke natuurverkrachting. In De Française moeten de figuren van de twee tantes en de kotbazin weer eens de verbittering van de oudejongedochtersmentaliteit en de meest bekrompen kwezelarij illustreren, en verder moet heel het milieu van deze roman de hypocriete verhouding tussen de sexen, de haat van de natuurlijke schoonheid, het egoïsme, de standshoogmoed, de nijd, de gewetensdwang en vele andere akelige uitingen van een christelijk milieu aan de kaak stellen. Dat Walschap zich specialiseert in diatriben tegen de onwaardigheid der christenen is alombekend. Zeker voelen wij daarin een sympathiek verlangen naar een geloofsbeleving die evangelisch-liefderijker en menselijk-begrijpender zou zijn, maar waarom kan hij dit verlangen niet positiever belichten - er zijn bij ons vrome, sterke, evenwichtige mensen genoeg - in plaats van te verstarren in een negativistische critiek die al maar door blijft teren op pietluttige anecdoten en ontelbare kleine bitterheden? Voelt hij dan niet dat hij door die sempiternele averechtse moralisatie over versleten thema's, als deze kwezeltjes-, oudejongedochters- en pastoorshistorietjes zijn, zichzelf ten slotte verkleint en tevens door voortdurende herhaling zijn originaliteit verliest? Ik wil de ernstige en intelligente lezer ontmoeten, die anno 1957, bij de groei van onze Europese geest, in dergelijke kleinkijkende anecdotiek nog enige geestelijke substantie meent te vinden. In elk geval voor mij blijft ze nog enkel lezenswaard omdat Walschap levendig, snel en direct vertellen kan. Ik betreur de verkleinende en tendentieuze myopie, waarin hij verstart, hij die toch groter zou kúnnen zien, maar ik ben blij zijn snelle, tekenende verhaaltrant, zijn hollend tempo dat soms even duizelen doet, zijn rake typeringen en zijn verrassende momenten te kunnen loven.
Laten wij ons afwenden van de milieuschildering en aandacht schenken aan de hoofdfiguren, Martine en Cel, aan Martine vooral, die ik meer onverdeeld bewonderen kan. Daar heel de kunstenaarspsyche van Walschap naar extremen gaat en in tegenstellingen leeft, is het weer niet te verwonderen dat zijn hoofdfiguren in een zwart-witcontrast (dat sommigen hem zullen verwijten) tegenover hun milieu staan. Martine is weer een echt Walschappiaanse figuur, die geen middelmaat kent, een gepassioneerde ziel die naar het absolute in de liefde streeft. Zij verzaakt zelfs de wens naar zinnelijke relatie met haar beminde om zich in volkomen zielsliefde met hem te verenigen. Boven en door elkaar heen beminnen Martine en Cel zuiver en volstrekt de liefde. Zulke romantisch-idealiserende karakterschepping verschijnt als een sympathieke uitzondering in het nogal naturalistische en burgerlijke climaat van de heden- | |
[pagina 106]
| |
daagse niet-katholieke romankunst in ons land. Wie vertrouwt is met de Helleens-christelijke traditie in de Europese letteren zal de liefde van Martine en Cel zonder moeite kunnen situeren. Zij hoort thuis in de lijn van de platonische liefde-idee, van de verchristelijkte vorm der ‘amor spiritualis’ in de scholastiek en mystiek der Middeleeuwen die o.m. in de hoofse liefderomans uitwerking vond, van de platoniserende liefdeleer der Renaissance en de liefdecultus van de Romantiek. Het streven van de minnende ziel naar de liefde-totaliteit, naar het absolute van de liefde, naar ‘le dépassement infini’ (zoals Denis de Rougement dit in zijn overbekende boek L'Amour et l'Occident eens noemde) was een der fundamenteelste scheppende krachten in de Europese literatuur. Vanzelfsprekend heeft een tijdperk van positivisme en materialistisch-geïnspireerde psychanalyse zijn ontluisterende critiek op deze liefde niet gespaard. Daarom is het juist zo sympathiek dat iemand als Gerard Walschap, van wie men in een bevlieging van rationalistisch materialisme zulke denigrerende critiek zou kunnen verwachten, dit spiritualistische liefdekarakter zuiver en gaaf uitbeeldt als een waarde waarin hij gelooft. Ongetwijfeld zou het ons mogelijk zijn in de karakterontwikkeling van Martine en Cel en in hun verhouding tot de feiten op zekere onwaarschijnlijkheden te wijzen, maar men moet karakters als Martine en Cel eenvoudig aanvaarden zoals men Tristan en Isolde aanvaardt, zonder er aan te peuteren. Wie dergelijke karakters uit de letterkunde of door persoonlijke ontmoeting kent, weet dat de absolute passie hunne ziel vervult met een zoet verdriet om de aardse onvolkomenheid, met een nostalgie naar de eeuwigheid. Zij vrezen het lijden niet, beminnen het integendeel en hunkeren naar de dood. Sinds Tristan en Isolde heeft deze liefde in de literatuur duizenden malen het doodsverlangen opgeroepen, en het verbaast dan ook niet dat Martine en Cel tot dubbelzelfmoord besluiten. In dat besluit schuilt bij de jongen zeker een vertwijfeling die aan de uitkomstloosheid van het leven wil ontsnappen, bovendien bij beiden een drang naar valorisatie tegenover het tegenwerkend milieu, doch bovenal bij het meisje een hunkering naar volledige existentiële communicatie met haar partner, in een eeuwigheid waarin tussen hen geen scheiding meer is, zelfs niet van namen. De psychologische voorstelling die Walschap geeft van dit geval, beantwoordt m.i. aan de werkelijkheid, doch wij gaan daarop niet verder inGa naar voetnoot(1). Walschap heeft de dubbelzelfmoord op het laatste nippertje ontweken, waarschijnlijk om aan de figuur van Martine naast de volstrekte liefde een tweede idealiserende trek te kunnen schenken, die van het offer. Zij gaat alléén de dood in om Cel toe te laten een zinrijk leven te beginnen. De lezer die door aanleg ten volle meeleven kan met de romantische tragiek van liefde en dood zal dit happy-end wellicht eerder storend vinden, maar het moest Walschap nu eenmaal toelaten aan Martine iets van de jongvrouwelijke glans te geven ener zich slachtofferende Iphigenie. Het hoeft wel geen betoog dat de zelfmoord als ontknoping niet strookt | |
[pagina 107]
| |
met de christelijke orthodoxie, doch zoals in het antieke drama en de romantische literatuur heeft Walschap ze verhevenheid willen geven als uiting van een onbaatzuchtig gepassioneerde spiritualiteit. Zeer vaak vertoont Walschap een verheven visie op de vrouw, al jaagt hij ze meer dan eens in haar verhevenheid op dwaalwegen. De vrouw met een louterende, verheffende en reddende roeping is omzeggens een constante in zijn werk. Wij denken aan Carla, Trouwen, Een Mensch van goede wil e.a. Op dit vitalistische plan gaat van de vrouw een regenererende kracht uit. Wij denken ook aan moederfiguren. En zelfs een stierlijke bruut als Houtekiet laat zich op 't laatst door de gedachte aan de vrouwelijke Iphigenie optillen tot enig aanvoelen van de spiritualiteit der liefde, van het mysterie en de eeuwigheid. A fortiori krijgt in spiritualistischer figuren als Virgilia en Martine de vrouw een geestelijke kracht, die tot hoger en zelflozer voelen verheffen kan. Het lijkt mij een verdienste van Walschap, die wel eens neiging vertoont om de geestelijke phenomenen van onder uit te zien, dat hij dergelijke vrouwenfiguren zuiver, tactvol en eerbiedig portretteert. De waardering voor deze nieuwe roman zal wel hoofdzakelijk afhangen van het begrip en de sympathie die men voor de hoofdkarakters betuigen kan, inzonderheid voor het thema van absolute passie en dood. Mij schiet dit vermogen tot inleven gelukkig niet tekort. Zeker is het boek als geheel hybridisch, men kan incongruentie voelen tussen de verhevenheid van het romantisch-idealistische thema en anderzijds de trivialiteit van de milieuschildering en de ruwe zakelijkheid van de stijl. De spreektaal van Walschap mist alle poëzie, ze vermijdt zelfs de uitgesproken ontroering. Doch als vergoeding voor dit gemis schenkt zijn zakelijke prozaïsche taal ons toch het klemmend en jachtig gevoel van de concrete realiteit: de uitkomstloze situatie, waarin die twee jonge zielen gevangen zitten. Op de achtergrond van dit boek ontroert mij weer dat heimwee naar spiritualiteit, die hunkering naar het volstrekte, die Walschap van Waldo af tot heden blijkbaar niet loslaat. Dat is een oerdiepe nostalgie in zijn wezen, die hij op vele momenten wil wegredeneren of weglachen - zoals de mens wel eens eigen is - maar die hem onwederroepelijk kenmerkt. Deze edele en hoogstrevende grondtrek van de ziel was steeds bij Gerard Walschap met weemoed geladen, een tragisch getinte weemoed om de uitkomstloosheid van de absoluut strevende mens in deze wereld. Kunst is weemoed, heeft hij eens geschreven; en in dat opstel gaf hij zich zelf wellicht méér prijs dan hij wilde. Niets laat voorzien dat hij aan die tragisch weemoedige grondtoon van zijn diepste wezen nooit ontkomen zal. Doch het is die diepe tragische zielstoon, die een deel van zijn werk aangrijpend maakt; het is dit accent van metaphysische meewarigheid in een bewogen en eerlijk gemoed, dat ons in onze jeugd van zijn beste werk innig deed houden. Ondanks verschil in opvattingen en soms onvermijdelijke conflicten, is daarin, gelukkig, niets veranderd. |
|