| |
| |
| |
Rose Gronon
Het huis aan de St-Aldegondiskaai
Ik had niet naar die begrafenis moeten gaan - en zeker niet naar het huis, na zovele jaren. Maar wat zouden de mensen gezegd hebben? Het was toch mijn eigen broer, die begraven werd. En mijn schoonzuster drong zo aan, als we uit de kerk kwamen: de mensen keken om, omdat ze schreide, en zich aan mijn arm vastklampte. Ik zeg, dat het komedie was, en niets meer: ze wou me naar het huis meetruggelen. Het huis, waarover ik had moeten heersen, waar ze ons uitgegooid heeft, daar wilde ze me hebben. Dan kon ik horen, hoe ze aan de meiden haar bevelen uitdeelde, en zien hoe ze alles naar eigen zin veranderd heeft: de meubels, de gordijnen, en het schone bloemenbehang. Dan kon ze mijn ergernis op mijn gelaat lezen, en er plezier aan hebben. Ik ken ze!
Nu, ze is er bedrogen uitgekomen. Op mijn gezicht heeft ze helemaal niets kunnen lezen. En pas waren we binnen, of haar schoondochter, de vrouw van Matthieu, haar oudste zoon, is naar haar toegelopen. Met druk vertoon van genegenheid heeft ze ons naar boven geloodst, naar de slaapkamer. Ze heeft gezegd: ‘Rust wat uit, Mama. Ik zorg beneden voor alles.’ En langs mijn neus weg heb ik gevraagd, of Matthieu nu met zijn familie het huis aan de Aldegondiskaai niet zal willen betrekken: hij neemt de zaak toch over? Zo is het toch ook gebeurd, als mijn vader gestorven is?
Ze is schreiend op een stoel neergevallen, en ik heb haar begrepen, hoe de ondoorgrondelijke rechtvaardigheid van God haar in haar hoogmoed strafte. Ik wist me eindelijk gewroken - maar toch heb ik, in deemoed, mijn schoonzuster met mijn troost gesterkt. En ik heb vanavond aan mijn gebeden, die toch reeds lang zijn, nog drie weesgegroetjes bijgevoegd, als penitentie voor die bittere schicht van leedvermaak dwars door mijn hart.
Ze schreide, mijn schoonzuster, en haar geel-witte haar hing in klissen langs haar wangen. Ik dacht: wat is ze oud geworden! Ze schijnt ouder dan ik, al is ze zes jaar jonger. Waar is de tijd?
En op datzelfde ogenblik richtte ze zich op en zuchtte: ‘Amanda, waar is de tijd, dat we allen in dit huis nog jong waren?’
Ik keek door het venster, naar het grijze water van het dok, naar de glimmend-zwarte lichters, aaneengedrukt tegen de kaai, en waar de was aan een lijn te wapperen hing - naar dat lelijke pakhuis, dat ze op het plein gebouwd hebben. In mijn tijd stonden daar de diepe, geheimzinnige loodsen,
| |
| |
en de scheve houtstapels, waar 's nachts de bewakers met hun honden de vagebonden uit joegen. Vroeger nog, wist Moeder te vertellen, stond daar het oude Hansahuis, dat in vlammen was opgegaan ter wille van het rottende koren dat niet meer verkocht kon worden, maar zwaar verzekerd was. De ratten waren er in piepende, dolle horden uitgevlucht: de hele stad was er maanden lang van vergeven geweest.
- ‘Wij gevieren - hoe we fezelden en giechelden, en bang waren, dat je ouders het zouden horen? Weet je nog?’
Wij gevieren: mijn zuster Julia en ik, en Lucie, het dochterken van de geneesheer op de Ankerrui, die bij ons kwam slapen, alle dinsdagen, als haar ouders naar de opera gingen, omdat haar moeder het niet vertrouwde, haar alleen met de meid te laten. Lucie, die nu die schreiende oude vrouw is geworden: wat is ze toch oud geworden, dacht ik weer, en verlept en grijs! Dan sta ik er beter voor, God zij dank! al was ik de oudste van de vier. Van de vier: Lucie en ik, en Julia, die dood is, en die andere, die nu reeds zo lang uit ons leven verdwenen is -
Ja, we hadden wel pret in de donkere kamer. We durfden geen kaars aan te steken; maar aan de overkant, op de kaai, brandde de lantaarn, en trok scheve lichtstrepen op de zoldering. In onze lange nachtponnen zagen we er uit als schimmen, vaal en groen, - neen, als verdronkenen in duister water, schuivend met het tij -
Ze babbelden en lachten, samengehurkt in het grote bed, en dan plots in stilte verstard, als muizen. Ik luisterde naar de vreemde geluiden van de nacht: een dronken zeeman op de kaai, het verre getangel van een draaiorgel in een kroeg, het fluiten van een trein, het roepen van een misthoorn. Het huis was reeds oud, en kende geen rust meer, alsof het in zijn slaap woelde en droomde - gekraak, geschuifel, het wegritselen van een muis. In de Brouwersstraat, rug aan rug tegen ons huis aanleunend, had de Wijngaard-Natie haar stallingen, en we hoorden de paarden tegen de houten schuttingen stampen: een somber en vervaarlijk geluid. Maar toch niet zo duister, zo angstwekkend raadselachtig en vreemd als die halfvernomen geluiden, die uit de kamer van mijn ouders soms naar mijn luisterende oren stegen.
Ze babbelden, de drie meisjes, over de deftige school aan de Meir, over leraressen en vriendinnen, over de verboden dingen die voor ons werden geheim gehouden, maar die we toch, hoe scheef en verwrongen ook, gissen konden - over de toekomst die op ons wachtte, verborgen achter de deur van de volgende dag. Ze zouden trouwen, een man hebben, een huis, en kinderen. Ik zweeg: ik hoorde de stem van mijn moeder. Eens, toen ze ziek te bed lag, en ik haar een kopje melk naar boven bracht, had ze zich pijnlijk opgericht, had ze gezegd: ‘Trouwen! Trouw nooit, Amanda. Een servitude - je kunt het niet begrijpen...’ Ze had op haar lippen gebeten, alsof ze reeds te veel gezegd had. Ze had er nooit verder over gesproken. Een servitude...
- ‘Weet je nog?’ ging de aarzelende stem voort. Ze zuchtte: ‘Hoe lang is het nu, dat Julia dood is?’
| |
| |
- ‘Waarom vraag je dat?’ zei ik.
- ‘Edward vroeg naar haar, in de laatste dagen, telkens en telkens weer. Hij scheen niet meer te weten, dat ze gestorven was...’
- ‘Twintig jaar,’ zei ik. Waarom moest ze nu dat oud verhaal weer gaan oprakelen? Net iets voor haar.
- ‘Je had misschien beter gedaan, haar toch maar te laten trouwen, Amanda -’
Ik riep: ‘Beter gedaan? Haar te laten trouwen met die avonturier, met die armoezaaier? Je bent toch zeker niet wijs?’
- ‘Het is de gang van de wereld - het was toch haar recht...’
- ‘Haar recht? Ons alleen te laten, Moeder en ik, juist als Moeder oud en lastig werd, en moeilijk te verzorgen? Juist dan moest ze naar de eerste de beste schooier luisteren! Die zat toch alleen maar achter haar centen aan: het was mijn plicht, haar van die dwaasheid af te houden.’
Ze zuchtte, en droogde haar tranen. Er werd op de deur geklopt, en haar schoondochter kwam weer binnen. Ze spraken zacht: het ging over het dodenmaal, de mannen zouden nu vlug van het kerkhof terugkomen. Lucie haalde haar sleutels uit haar zak, en reikte ze de jonge vrouw over. Ja, dacht ik, zo begint het. Ik zei: ‘Die ziet er erg vriendelijk uit, Lucie. Die gunt je wel wat tijd, eer je van hier verhuizen moet.’
Ze keek me verschrikt aan: ‘Ben je daar weer? Ze hebben me gevraagd, hier bij hen te blijven inwonen.’ Ik schudde het hoofd: ik weet hoe die dingen gaan, en ik wou haar niet met valse hoop paaien: ‘Ga daar nooit op in, Lucie. Jong volk, zie je... Ze zouden raar opkijken, moest je blijven. Twee vrouwen baas in huis!’
Ze begon weer te schreien: ‘Ik weet het wel, dat ik beter doe, met te gaan. Maar het is zo hard, Amanda. Je kunt niet begrijpen -’
- ‘Niet begrijpen! Jij hebt ons toch ook uit het huis weggejaagd. Er was geen plaats genoeg voor ons allen, heb je toen gezegd, voor ons en voor jou en je kinderen. Of heb je dat vergeten?’
- ‘Jij hebt geen man verloren, Amanda.’
Ik keerde me naar het venster toe. Wat was ze toch dom - of was het de ouderdom? God zij geloofd, mijn geest is nog helder, al ben ik ouder dan zij!
Er was beweging gekomen in het dok. De onzichtbare brug was achter het pakhuis opengedraaid, want de lichters schoven uit het Willemdok te voorschijn. Een kleine sleepboot tufte bedrijvig rond, als een schepershond die de kudde bijeen drijft. Ik dacht: straks gaat de rode mand van het signaal naar omhoog, daar, aan de mast bij de brug. Dan draait de Bonaparte-sluis open, en de lichters schuiven één voor één de wijde, fonkelende stroom op, in een wild gekrijs van meeuwen, in een ruisen van zog, waaiervormig over het water opengespreid, breder en breder, in statig geruis. Hoe lang is het geleden, dat ik nog aan het Loodshuis gestaan en naar de uitvarende schepen gekeken heb? - de boeien voorbij, tot ze verborgen waren achter de parelmoeren dijken -. Boven de bomen uit zag ik nog de toppen van de masten schuiven
| |
| |
en de sierlijke, languitgerekte rookpluim, traag wegsmeltend in de mist -
Lucie was rechtgestaan, en stond nu naast mij aan het venster. Ze lichtte het gordijn - dat is kantjesvolk gewoonte, die ze nooit heeft afgeleerd - en keek naar buiten. Een traktor hotste voorbij; van uit de scheepsherstellerswerf, achter de hoek, kwam het kloppend geraas van een lasbout. ‘Het leven trekt van hier weg,’ zei Lucie. ‘Het bedrijf is verder geschoven, naar de grote sluizen toe, naar de nieuwe dokken. Vroeger, weet je nog hoe mooi het hier was?’
Het ging komen, ik zou het moeten horen. Hemelse deugd, kon die domme gans toch niet zwijgen? Tateren, tateren, zo is ze altijd geweest. ‘Ons lustig vinkje’, zegde haar vader, vertederd. Een ekster, ja, een taterende ekster, die van tak op tak springt, en van geen ophouden weet. Ik keerde me naar haar toe, maar voor ik de mond nog openen kon, kwam het reeds, in die hoge, zingende stem, waar ik een hekel aan heb: ‘- de trage paarden, klop-klop, klop-klop, weet je nog? de hoefijzers tussen de kasseien in gehaakt; en de kreunende, hobbelende hessewagens op hun piepende wielen, en de schepen in het dok, de schone zeilschepen -’
Ik kneedde mijn zakdoek tussen mijn handen. Ik wist waar ze aan dacht. Ik kon het volgen, van beeld op beeld, van de schepen in het dok naar dat éne schip, naar - Ik voelde het: ze aarzelde, ze wou vragen, en durfde niet. ‘Toe dan!’
Ze keek verschrikt op: ‘Wat is er, wat wil je?’
- ‘Wat wil jij? Je wou toch iets vragen?’
- ‘Ik wou niets vragen. Maar ik dacht aan Adinda -’
- ‘Die is best vergeten. Of vind je misschien dat ze geen schande genoeg over de familie heeft gebracht?’
- ‘Adinda - ze was zo vreemd, zo anders dan wij, zo stralend -’
Ze zweeg, en ik wreef met mijn zakdoek mijn mondhoeken droog. Maar dat hevig kloppen in mijn keel, als van angst, dat kwam niet tot bedaren.
Het is nog niet gestild, nu, in de diepe nacht, en ik vind geen rust. Ik had niet naar die begrafenis moeten gaan. Ik wandel de kamer op en neer, de kamer die te klein is voor de zware meubels die ik uit het ouderlijk huis nog gered heb, en hier opgestapeld. In de spiegel boven de schouw zie ik mijn beeld onverpoosd schuiven: ik staak dat doelloos stappen, ik staar in de ogen van die magere oude vrouw die me van uit de spiegel tegemoet treedt. Ben jij dat, Amanda? Zo erg ben je niet veranderd, ik ken je nog wel. Die koude, sterke mond, die koude ogen, en de schone scherpe lijn van het kaakbeen. Jij, Amanda, sterk en kuis, en, ja, schoon! Waarom heeft niemand die schoonheid van je liefgehad? Waarom? Honderden waren er, duizenden, lelijker dan jij, en zwakker, en dommer, en die heeft men liefgehad. Jij niet: geen man, geen kind. Waarom?
Ik heb haar de rug toegedraaid, ik heb mijn slaappillen uit de lade gehaald, ik heb water gedronken. Nu wacht ik, stijf en onbeweeglijk in het koude bed, tot de slaap komen wil. Het is aan het regenen gegaan: ik hoor het
| |
| |
water in de goot klappeien. Iemand kucht, beneden, in de grote muffe slaapzaal, steunt even, zwijgt -
Zo vreemd en stralend, zo anders dan wij: ja, zo was ze in ons leven getreden. Ze was het enig kind van een verre neef van mijn vader, die veel gereisd had, en die dan, op een goede dag, onverwacht en onverwelkomd, naar zijn klein ouderlijk Diest was teruggekeerd. Hij had het oude huis opnieuw betrokken, het gevuld met de meest fantastische uitheemse boel: wapens, tapijten, kisten in sandelhout en afgodenbeelden met vreemd-glimmende ogen. Zo vertelde mijn vader, die hem een paar maal was gaan opzoeken. En ook Adinda had hij meegebracht, uit één of andere uithoek van de wereld, en bij zich laten opgroeien, in het grote, sonore huis, waar het naar kamfer en naar wierook geurde.
Adinda ging niet naar school, zoals wij. Haar vader gaf haar zelf onderwijs, als hij er toevallig aan dacht, en op de meest onverwachte uren van de dag of van de nacht. Van vraagstukken, van zinsontleding - van huishouden of naaien - had ze geen begrip, en uit haar kattegeschrift geraakte niemand wijs. Maar over Babyloniërs en Trojanen, over Maleiers en Chinezen kon ze de meest gloedvolle - en de meest onwaarschijnlijke - verhalen ten beste geven. Dan werden haar ogen groot, als poelen van vloeiend, duister vuur; dan zat ze neergehurkt op de grond, haar lange, smalle handen tekenden figuren in de lucht, en ongeduldig schudde ze haar lange, zwarte haarvlechten van haar schouders... Ik haatte ze.
Tweemaal per jaar bracht haar vader Adinda naar Antwerpen, en kwam ze dan, een maand later, weder afhalen. Ze woonde bij ons in, en onze naaister werkte dan, dagen aaneen, aan de nieuwe japonnen die ze uiteindelijk, na heftige scènes met mijn moeder, triomfantelijk toch besteld had. Dan dwaalde ze door ons huis, stoorde zich aan verbod noch verwijt, ging bij mijn vader op kantoor zitten, liet de zware zilveren taëls, de roepies, de florijnen eindeloos op elkaar klinken - iets wat ons ten strengste verboden was. Het wisselkantoor, de weegschalen, het kleine loket, de smalle wachtgang waar de matrozen kwamen aanschuiven was een gesloten heiligdom, en het had lang geduurd, eer ik, de oudste, er toegelaten werd. Maar van Adinda vond mijn vader alles goed.
Of wel klom ze naar de kamer van mijn broeder, waar hij aan zijn huiswerk zat te zwoegen. Ze was er achter gekomen, dat het tussen de vaders een overeengekomen zaak was, de kinderen later met elkaar te laten trouwen, en daar plaagde ze nu de bokkige Edward mee. Ze bracht hem bloemtuiltjes, trok aan zijn haar en zoende hem op zijn oor of zijn neus. En hij, de domkop, hij aanbad die grillige paradijsvogel, die zijn kamer en zijn leven was binnengevlogen: een geschenk van vreemde, ondoorgrondelijk glimlachende goden, die door geen gebed te paaien zijn - een dwaallicht, nu dansend, nu verdwenen -
Maar ik haatte ze. Mijn rechtmatig gezag van oudste bracht ze in gevaar,
| |
| |
door haar spot en haar lachende ongehoorzaamheid. En ik zag wel, welke verderfelijke invloed van haar uitging, van die vreemde bekoorlijkheid in haar, van haar mat-gouden aangezicht, van haar zingen, van haar zwijgen. Van haar zwijgen: van die mysterieuze stilte die soms plots over haar heen kwam. Dan hurkte ze bij het venster neer, keek in onbeweeglijk dromen naar de onpeilbare groene afgrond van de hemel, boven het dok, naar de krijsende meeuwen, naar de gouden franjes van de wolken. En dan plots veerde ze recht, hief de twee handen in de hoogte, en haar duistere stem zei: ‘Luistert -’
En ze luisterden, Edward en Julia, mijn stille zusje, en de taterende Lucie, tot zwijgen betoverd, en het dienstmeisje achter de deur, en ikzelf, die geen strengheid meer vond om die lokkende stem te doen zwijgen. Waarom moest ze in ons huis die vreemde onrust zaaien? Een venster waait open, de tocht speelt in de witte gordijnen, en de koele reuk van de stroom waart door de kamer -
- ‘Adinda -’ zei Lucie met een zucht. ‘Het was maar juist op tijd, dat ze wegging. Edward zou nooit naar mij omgekeken hebben, was ze hier gebleven.’
- ‘Neen,’ zei ik. ‘Naast haar had je geen kans.’ Ze sprak zachter en zachter; het stijve tulen gordijn hield ze met beide handen vast, en ze keek naar de Bonapartesluis, waar een bokkige kleine sleepboot nu doortufte. ‘Zelfs als ze voorgoed weg was hing in het huis de geur van heur haar nog, een reuk van sandelhout en wierook. En Edward haatte me, omdat ze verdwenen was, en ik nog naast hem stond -’
Alsof ik dat allemaal niet wist! Het was toch mijn huis, waar Adinda uit weggegaan was. En ik had ze allebei weten schreien, die twee: Edward opgesloten op zijn kamer, en Julia die aan het huilen ging terwijl ze boterhammen sneed of groenten kapte. En in elke kamer, goud en trillend, de echo van een stem, het spoor van een voet. - Ik haalde de schouders op: ‘Hij is uiteindelijk toch met je getrouwd: dat was het toch, wat je wilde?’
- ‘Uit spijt, is hij met me getrouwd. Zij was het, die hij bleef liefhebben, al heb ik zijn kinderen moeten dragen -’
- ‘Zwijg er over,’ zei ik. ‘Je was blij genoeg, als ze haar biezen pakte.’ Ze keerde zich naar me om, klaarwakker nu, met sluwe, glimmende oogjes: ‘We waren bondgenoten, niet? Jij was er even blij om als ik.’
- ‘Ik was niet blij, maar ik vond het goed. Ze had een slechte invloed op Julia, op Edward, op ons allemaal. Er hing een reuk van zonde om haar.’
- ‘Van zonde...’ fluisterde ze.
Adinda, met de duistere stem, en die duistere gloed in haar ogen, en het nacht-duistere haar. Uit haar vloeide de nacht, geurig en zondig en zwoel: ik stond machteloos tegenover haar.
Waarom moest nu juist Julia zo veel van haar gaan houden? Julia, mijn muizestil zusje. Toen die geboren werd - ik was pas zeven jaar - bleef
| |
| |
Moeder lang zwak en lusteloos: het was een zware bevalling geweest, haar gescheurde lichaam aarzelde verder te leven, haar wil scheen reeds met het sterven verzoend. Er werd in het huis gefluisterd en gezucht, en met onhoorbare tred rondgelopen, als bij een dodenwake. En een flauwe reuk, die door niets te verdrijven was, een akelige, zure, bange reuk, hing door de kamers.
Een tante was voor het huishouden komen zorgen, een non verpleegde mijn moeder. En ik, benauwd, beduusd, ik wiegde het bleke borelinkske in de grote tenen wieg.
Zo werd Julia mijn pop, mijn goed, mijn bezit, mijn kind. Ik heb haar in mijn armen gedragen, haar voeten tussen mijn handen verwarmd, haar eerste blik opgevangen - een plots ontloken, stralende brandpunt in de waterheldere ogen - terwijl ik me over haar heen boog. 's Nachts ben ik opgestaan, omdat ik meende, dat ik haar ademhaling niet meer hoorde. In koude, verstenende angst liep ik naar de wieg toe, op blote voeten; het oliepitje tekende bange schaduwen op de muren. Ik heb haar leren lopen, leren spreken, liedjes voorgezongen en verhaaltjes verteld; ik heb haar handjes gevouwen, en haar, woord voor woord, haar gebeden aangeleerd.
Moeder was genezen, maar de warmte van haar liefde bleef uitsluitend op haar zoon gericht: mijn broeder Edward, die drie jaar jonger was dan ik, een dikke, huilerige kleine dwingeland. Niet dat ze slecht voor ons was, of dat ze ons veronachtzaamde: ze was een gewetensvolle, plichtbewuste moeder. We kregen op tijd nieuwe kleren, nieuw speelgoed met Sinterklaas en suikeren eieren met Pasen. Ze gaf ons 's avonds alle drie een kruisje en een zoen, maar de streling van haar hand - een harde palm, een koele ring - die was voor Edward alleen.
Maar we waren niet ongelukkig, mijn zusje en ik: we hadden aan elkaar genoeg. We trokken samen naar school, en ik hielp haar met haar huiswerk, haar brei, haar naailap, haar lessen, want ze was schuw en traag, en ik was knap. Ja, ik was knap, de knapste van de bende. ‘Waarom is die oudste van ons geen jongen?’ grolde mijn vader. ‘Ik stuurde ze naar Leuven, in plaats van die ezel!’ Want Edward kroop door de klassen van het kollege, tot woede van mijn vader, tot bitter verdriet van mijn moeder, en verder dan Poësis heeft hij het ook nooit gebracht. 's Morgens, terwijl ik haar grijs-goud haar borstelde en vlocht - fijn haar, dat aan mijn vingers haakte - vroeg ik aan Julia haar lessen nog af. Ze bleef aan het staartje van de klas, maar ze was zo lief en volgzaam, dat de Zusters haar knuffelden en zoenden, en soms wel, in 't geniep, een zuurtje of een hoestdrop toestaken. Ze keken haar glimlachend na, de handen diep in de brede mouwen gestoken, en lachten tevreden: ‘Een bruidje voor Onze-Lieve-Heer.’. Ik vond het goed: in het klooster was ze veilig geborgen, en ik stelde me voor, dat ze vroeg zou sterven, en mijn voorspraak zou zijn bij de Heer. Ze was zo zoet, zo zwijgzaam, zo gedwee, zo lichtgelovig, helaas! - dat de anderen haar plaagden. Ze riepen haar na: ‘Troetelkindje, mouwveegster!’. Dan schreide ze, en liep naar me toe. Ik troostte haar, en zorgde er voor, dat de schuldigen gestraft
| |
| |
werden - één enkele, een brutale mond, heb ik zelf uit de school doen verjagen.
Het was rond die tijd, dat Lucie begon deel uit te maken van ons groepje - het kwelend vinkje! Ik had er geen bezwaar tegen: aan onze tweeëenheid kon ze niet tornen, daar was ze te dom voor. Integendeel, ze werd een geschikt slachtoffer voor de buien van Edward.
Die was stilaan de angstige liefde van Moeder beu geworden, en nu kon hij zich in de verering van het kleine meisje koesteren. Ze luisterde eerbiedig naar het relaas van zijn heldenfeiten - die ik belachelijk kinderachtig vond, en die mijn vader ergerden, als hij ze toevallig te horen kreeg. Maar Lucie luisterde met wijd-opengesperde, blauw-porceleinen ogen - die poppen-ogen, leeg en rond, die ze nog heeft - en met een zielige glimlach op haar mond. Soms schudde ze haar krullen op haar schouders, en zuchtte: ‘O, Edward...’ Dan lachte hij, vergenoegd, en begon haar te plagen, te sarren, tot hij tranen uit haar ronde ogen zag rollen; dan liep hij fluitend weg. Of wel vochten ze: eerst een por, een duw, een neep, dan feller en feller. Hij wist dat hij haar pijn deed, en dat ze niets durfde te zeggen; hij ging voort, erger en erger, met boos, geniepig genoegen, tot ze het niet meer houden kon, en toch in tranen uitbarstte. Dan lachte hij haar uit: ‘Klein kind! Bee-bee, 't schaapje blaat!’
Ze pruilde in een hoek; een half uur later stond ze weer bij hem, en daagde hem, half in lust, half in nijd, weer uit. Ik liet ze begaan: wat konden die twee mij schelen?
Vader hield me op school zo lang hij kon, al zeurde Moeder omdat ze, met zo'n grote dochter in huis, toch nog een dienstmeisje moest houden om haar te helpen. Als ik achttien werd, bleef er niets anders over, dan aan mijn boeken vaarwel te zeggen: van verder studeren wilde mijn moeder niet horen.
Ik bleef dus thuis, en begon mijn vader op kantoor te helpen. En toen viel Adinda, als een meteoor, onze huiskring binnen.
Ik begreep vlug genoeg, dat alleen ik de strijd met haar kon aanbinden. Lucie, die haar haatte, en wakker genoeg was om het gevaar aan te voelen, was veel te dom en veel te lui om te vechten. En Moeder, die haar vreesde, huiverde, maar sloot de ogen, en glimlachte, omdat vader het zo wilde: die was gek op het wilde ding.
Ik moest me wel verweren! Door haar kwam de verdeeldheid, die vloek Gods, over ons huis. Door haar schuld, door haar schuld alleen. Zij was het, die tweespalt bracht - zij, geen ander! Ik deed niet anders, dan de vrede van ons huisgezin te verdedigen tegen het boze, dat zij zaaide.
Ik had haar veel kunnen vergeven, zelfs dat ze mijn plaats innam in de liefde van mijn vader: want dat deed ze, en ik zeg, dat ze het wist, en dat ze het uit pure slechtheid deed. Als ze eenmaal weg was, en voorgoed, is Vader heel vlug een sombere, stugge man geworden, en tussen hem en mij is het nooit meer helemaal goed geworden. De vertrouwelijkheid, die zo moeizaam gegroeid was tussen ons, naarmate het verbond tussen mijn moeder en mijn
| |
| |
broeder nauwer werd - die was uit. Ik heb het nooit begrepen, ik heb nooit durven vragen - aan mijn vader vroeg men niets. Hij vroeg, en men antwoordde. Maar ook hij heeft gezwegen.
Erger was het nog, dat ze tussen Moeder en haar lieveling kwam. O, niet met flemen en vleien, zoals Lucie in haar onnozelheid. Heel listig ging ze te werk, met haar fijne, scherpe spot, met een blik, een woord, een lachje: zo maakte ze Edward van Moeder los, tot hij alleen voor haar nog ogen had, en zich voegde naar al haar grillen. De dwaas! het spoor van haar voet had hij gekust, had hij het maar gedurfd.
Wat kon ik doen? Ik zag wel, hoe de bitterheid in Moeder kankerde en knaagde; maar er was weinig liefde tussen ons, en ik kon haar moeilijk die lange partijdige zwakheid tegenover haar jongen vergeven. Maar ze was mijn moeder, en op mijn trouw en mijn eerbied had ze recht. En ik ben, Goddank! nooit lauw geweest in het vervullen van mijn plicht. Dat heb ik bewezen, door Moeder op te passen tot op haar laatste dag. Maar wat kon ik doen? Het is niet goed voor een ouder, één kind vóór te trekken, niet aangenaam in de ogen van God. De vergelding komt, vroeg of laat, het verstoorde evenwicht herstellen.
Zo kwam het, dat Moeder en Lucie meer en meer bij mij kwamen aanleunen. Ik wist me sterk en rustig, omdat het goede recht aan mijn kant stond. Hoe kon ik zo blind zijn?
Verward en schuw stond mijn zusje tussen de twee partijen in. Ze was bang voor Adinda, dat zag ik wel: ze vreesde haar grilligheid, haar spot, haar gloed, het plotse overslaan van haar humeur, het gonzend gezang van haar stem, het vuur van haar onrust. Dan kroop ze dicht bij mij, zo dicht dat ik haar niet meer zag: ze was met mij één geworden. Zo dacht ik ten minste. Maar wat ik niet zag, dat was de heftige - ja, welk woord moet ik gebruiken om dat verlangen, die bewondering, die noodzaak uit te drukken? - de heftigste liefde die in haar voor het vreemde nichtje groeide, als een ziekte, en die nooit genezen zou.
Nooit! Want aan haar schandelijke dood heeft Adinda schuld: dat zeg ik, en dat zal ik tot aan mijn laatste dag volhouden. Hoe kan ik anders die dwaze drift in haar verklaren? We hadden Antwerpen al lang verlaten, we woonden in het grote herenhuis van de Augustijnenstraat, te Hasselt - een kil en deftig huis, zwaar te onderhouden, maar dat stand gaf, en aanzien. Julia was de veertig voorbij: wie denkt er nog aan liefde op die leeftijd? De lusten zijn toch met het trage bloed gekoeld? Maar het oude gif was nog in haar, het dwaas verlangen, het duistere vuur - de slechte wijn, door Adinda geschonken. Zo geraakte ze verhangen aan die man, die armoezaaier die aan de overkant op een kamer woonde - een handelsreiziger, geloof ik, of een schooier van die aard. Hij had de lef, aan onze deur te komen bellen, zijn opwachting bij Moeder te willen maken: die was bij de tachtig, en ze begon kinds te worden. Maar ik wist waar mijn plicht lag, en wees hem prompt de deur.
| |
| |
Wat zegde hij nog, voor ik hem buiten zette? Dat Julia het recht had, haar eigen leven te kiezen, dat hij haar lief had, en haar nog wat geluk wou geven? Geluk? Wat voor sordied geluk had hij voor ogen? En liefde? Ik sloeg de deur dicht vóór zijn bevende handen.
Geduldig ben ik met Julia geweest, al kon ik mijn wrevel niet helemaal verbergen. Ik heb haar op het onzinnige, het zondige, het belachelijke van haar gedrag gewezen, ik heb haar ingelicht over de waarschijnlijke bedoelingen van die man: achter haar geld zat hij, haar rijke erfenis. Ze schreide, en antwoordde niet: gedwee is ze steeds geweest, mijn zuster. Ik dacht, dat ik haar eindelijk overtuigd had, dat ze genezen was, dat ze haar plicht inzag, en ook dat ze gelukkiger zou zijn, veilig bij mij geborgen, dan op verre wegen naast een vreemde man. Ze knikte van ja, ze droogde haar tranen af. En ik kreeg gedaan, dat aan de man van de overkant de huur werd opgezegd, zodat hij verhuizen moest, en wij hem niet meer zagen.
Op zekere dag kleedde Julia zich met veel zorg aan: het pelzen manteltje, dat we haar gegeven hadden, Moeder en ik, de pelzen baret en het mofje. Ze kwam nog even de kamer binnen, om goedendag te zeggen; ze lachte, als om een geheime grappigheid. Moeder zei: ‘Wat ben je mooi vandaag, mijn engeltje!’ Moeder heeft nooit ingezien, dat we volwassen waren, en steeds die kinderachtige troetelnaampjes voor ons gebruikt.
Ik vroeg: ‘Waar ga je naartoe?’
- ‘Te biecht,’ zei ze, en lachte.
- ‘Kom vóór het donker is terug,’ zei ik nog, wrevelig omdat ik dat lachen misplaatst vond, en ze antwoordde: ‘Wees niet bang, Amanda. Vóór het donker is ben ik thuis.’ Daarbij was ze reeds de gang uit, de deur viel achter haar dicht. Het was pas de volgende dag, dat ze haar achter het Begijnhof uit de Demer opvisten. Ze was afschuwelijk om aan te kijken, want op het laatste moet ze tot bezinning gekomen zijn, en gevochten hebben, grijpend naar het lis, en de rotte takken van de oever -
Ze stond zo dicht bij mij, dat ik haar niet meer zag. Daarom weet ik ook niet, hoe het begonnen is. Ja, ik zag wel, hoe ze naar Adinda zat te luisteren, met half-open, lachende mond, met glanzende ogen, de vingers stijf ineengestrengeld, haar handen af en toe afdrogend aan het gebalde zakdoekje tussen haar palmen. Maar hoe kon ik me voorstellen?
Adinda kon fantastisch goed vertellen, dat moet ik toegeven. Haar hoofd stak vol legenden, vol mysterieuze sagen. Waar haalde ze die allemaal vandaan, uit welke vergeten boeken? En als haar geheugen haar in de steek liet, fantazeerde ze er maar op los. Maar - en het was toen dat ik die vervaarlijke gave in haar ontdekte - eens hief ze de twee handen in de hoogte en zei, op een heel andere toon: ‘Ik heb gedroomd...’ Haar stem was hees geworden, een rauw gefluister. Ze vertelde haar droom: ze had een boot zien vergaan, een visserssloep op een onmetelijke, marmer-groene zee. Een man had zich weten te redden, vastgeklampt aan een drijvende plank -
| |
| |
zijzelf, licht als een meeuw, wiegde boven hem, met schrille kreet, tot de wind haar had meegesleurd, en ze wakker was geworden. We hadden geluisterd, stijf van angst en ik zelf, al weerde ik me nog zo tegen de betovering van haar woorden, van haar stem, ik had gerild van een onuitsprekelijke afschuw. En mijn kleine zus had haar vingers zo nauw om mijn arm geklampt, dat de nagels er blauw in gegrift bleven. 's Anderendaags lazen we, hoe een mosselsloep vergaan was, voorbij St.-Maartendijk: één enkele man hadden ze halfdood opgepikt.
Dat was de eerste keer, maar het gebeurde nog meer. Het was of Adinda haar geest dwars door de nacht kon uitsturen, als een vreemde bode, op zoek naar avontuur. Soms keek die neer, onbewogen, spiedend naar het werk van de dood; soms mengde die zich, vermomd, onder de levenden, en leefde hun bittere strijd mee. Dan vloog hij terug, door de naderende dag geroepen, klievend door onmetelijke afstanden. En Adinda werd wakker, en wist van niets. Maar later, in het scherpste van haar jolijt, verstarde haar lach op haar mond. Ze hief de twee handen in de hoogte, en zei: ‘Ik heb gedroomd.’. Ik haatte haar.
Dat Julia haar bewonderde, ja, dat wist ik. En zelfs begreep ik wel, dat ze naar haar verlangde: het huis was saai en stil, als Adinda er niet was. Maar ik wist niet, hoe fel ze van haar was gaan houden - zo fel, meer dan van mij. Misschien wist ik het toch, maar wou het niet weten.
Vol luimige grillen stak Adinda: als een klown hield ze ons een spiegel voor, waarin we de wereld, boosaardig uiteengerekt, in belachelijke verwrongenheid - maar toch herkenbaar - aanschouwen konden. Edward lachte zich krom, als ze één of ander van onze kennissen naäapte: een gebuur, een venter, een matroos die op het kantoor zijn geld was komen uitwisselen. Zelfs mijn vader glimlachte, en ook Lucie kon haar lach niet inhouden. Maar Moeder perste de lippen opeen, en weldra had Adinda geleerd, in haar bijzijn die kunsten in te tomen. Ze wachtte tot we 's avonds bijeen waren, op de grote slaapkamer: daar gaf ze haar wildste vertoningen. Lucie, en ook Julia, baden en smeekten, maar ze pruilde en schudde het hoofd van neen. En plots sprong ze dan recht, en vroeg: ‘Ra-ra, wie is dat?’ Ze gierden, met de twee handen op de mond gedrukt, opdat onze ouders het niet zouden horen, en ze raadden nooit mis, zo juist was de mimiek, de stap, de honderd kleine trekjes die van het meisje in lange nachtpon, de zwarte vlecht op de schouder, een visvrouw maakten, een zakkenmaakster van achter de hoek, een juffrouw van het heilsleger, Wis, de stoeltjeszetster, of Mr. Verbeeck, de nieuwe onderpastoor van St.-Paulus.
Ineens was ze het dan beu, en wierp zich op het bed: de vertoning was afgelopen, hoe de anderen ook praamden. Toen ik eens heel stil de kamer binnenliep, bleef ik op de drempel als vastgenageld staan, want ik zag mijn eigen beeld, en ik hoorde mijn eigen stem, het stopwoord dat ik gebruikte zonder het zelf bewust te weten: een boosaardige karikatuur van mijn eigen ik. En ik zag ook hoe Julia lachte.
| |
| |
Zo wist ik het meteen. Julia verstarde, en Lucie giechelde. Maar Adinda lachte: ‘Je bent toch niet boos, he? Het was niet slecht gemeend, weet je.’ Ze kwam naar me toe, maar ik duwde ze weg: ik wist alles, wat ik weten moest. De volgende dagen sloofde Julia zich uit in zoete liefkozingen, maar mijn ogen waren open. Ik zag het: ze kon het niet helpen, haar blik en haar verlangen volgden Adinda. Ze bootste haar kleding na, haar kapsel - die lange vlecht, achteloos over de schouder geslingerd - haar stap, haar lach. Ze zaten naast elkaar in lange fluistergesprekken, ze lachten om honderd geheime grapjes, waar ik niet achter kon komen. Ik wist het nu.
Zo schreed Adinda voorop, met dansende tred, in het schone licht, en mijn schuwe zus, aarzelend, betoverd, liep haar achterna. Ze keek naar mij niet om: ik bleef in de schaduw achter, alleen.
Traag schoof een lichter door de open sluisdeur, de sloep als een kleine zwaan de grote, statige zwaan achterna. Lucie liet het gordijn terugvallen en keerde zich weer naar me toe. En ze lachte nu, listig, in heimelijk genoegen: ‘Het was niet om Julia of om Edward, dat je Adinda haatte. - Maak me niets wijs, Amanda.’
Ik zei koud, al hoorde ik het bloed in mijn oren bonzen: ‘Ik maak je niets wijs: wat zou ik me die moeite geven?’
- ‘Ja, ik ben de stommeling, de gans, niet? Iets anders ben ik trouwens in je ogen nooit geweest. Had ik toen willen spreken.’
- ‘En dan?’
- ‘Denk je dat ik het niet geweten heb, van dat schip? Ja kijk me zo niet aan! Het zeilschip - ik weet de naam nog: de driemast-bark “Passaat”’.
Ach, na zovele jaren is mijn hart nog ineengekrompen. Maar ik heb de schouders opgehaald en gezegd: ‘Die tijd is lang voorbij, dat de zeilschepen hier aanlegden. Wat kan het jou schelen? Je zult niet lang meer door die vensters hier naar de schepen kijken!’
De deur was opengegaan, en Matthieu, haar oudste zoon, was binnengekomen: de mannen waren van het kerkhof terug. Lucie liet zich luid snikkend in een zetel vallen: ‘Jij hatelijk schepsel! Je leeft maar, als je iemand pesten kan. Maar mijn zoon heeft in zijn huis nog plaats voor zijn moeder. Die jaagt me nooit weg!’
Matthieu kuste haar, maar ik had het wel gezien, hoe zijn vrouw, die achter hem was binnengekomen, naar hem opkeek, en heimelijk glimlachte. Dat ze de zaak reeds besproken hadden, was duidelijk genoeg. Maar ze zei niets: die wacht haar tijd af, dacht ik.
- ‘Tante Amanda,’ zei Matthieu, ‘blijft u eten, of zal ik u met de wagen naar het station brengen?’
- ‘Ik blijf niet eten,’ zei ik, ‘en ik vind mijn weg wel alleen.’
- ‘Dan zal ik u uw mantel en uw hoed halen,’ zei dunnetjes de schoondochter.
| |
| |
- ‘Die heb ik hier,’ zei ik nog. En ik stapte het huis uit. Voor goed, dat zweer ik.
Hoe lang was het geleden, dat ik de schepen de Bonaparte-sluis had zien binnenschuiven? Want reeds gleden de vrijgekomen lichters naar de wijde verten van de stroom, en één voor één, met een bijna vervaarlijke gratie, draaiden de wachtende Rijnhaken de sluis binnen. Ik keek vervreemd rond: die loodsen, grauw en rood, die stonden er vroeger niet, en ook niet die pakhuizen aan de draai, de Royerssluis voorbij, hoog en dreigend, als versterkte kastelen. Maar de trappen en de kantelen van het Loodshuis, de bronzen Brabo, als een ridder gepantserd en gehelmd, die, boven op de toren, de afgehouwen hand van de reus naar de stroom slingert - ja, die kende ik nog. En ook de stroom, die met felle zwaai naar de zee stuwt, het grijze watervlak, zilverig geschubd, waar de wind ruige, loodkleurige vlekken over wreef. En het lichtend gewelf van de hemel, van einder tot einder over het land gespannen.
Hier had ik de ‘Passaat’ zien binnenglijden, als een vermoeide meeuw die de vleugels toevouwt en, trillend nog van de vlucht, zacht meegevoerd wordt door het tij. En hier had ik ze weer zien vertrekken, de klappende zeilen één voor één uitgeschud in de wind, bol en glanzend als zomerwolken - verglijdend, zwenkend, achter de einder verloren.
Waar was de tijd? Hoe oud was ik: vierentwintig? De meeste meisjes van mijn leeftijd, die tot onze stand behoorden, waren reeds getrouwd. Ik was niet eens verloofd. Zeker, ik was niet mooi - ten minste, ik bezat geen enkel van die ijdele bekoorlijkheden waar de mannen zich aan laten vangen. Maar als mijn ouders me naar één van onze vier of vijf jaarlijkse bals brachten, bleef ik niet langer op mijn stoel zitten dan een andere. Mijn vader had aan zijn vrienden verteld, dat hij zijn wisselkantoor veel liever aan mij zou overlaten dan aan zijn nietsnut van een zoon, en dat nieuwtje was geen geheim gebleven. Het was Moeder, die me niet graag liet gaan: wie moest haar bij het huishouden helpen?
Eindelijk dreef mijn vader zijn zin toch door, en we begonnen regelmatig bezoek te krijgen van een bevriende familie: de oudste zoon was iets ouder dan ik. Ik kon hem best lijden, en als mijn vader zijn aanzoek overbracht, weigerde ik niet. Waarom zou ik geweigerd hebben? Ik verlangde naar de waardigheid van getrouwde vrouw, en ik had lang genoeg de spottende meewarigheid van de jonge matrozen moeten dulden. De servitude, waar mijn moeder over sprak, zou ik op de koop toe wel nemen: zij had die toch ook kunnen dragen? Daarbij wist ik, hoezeer mijn vader op dat huwelijk stond, en het was met tegenzin, dat ik het kantoor in de handen van mijn broer liet.
Maar ik vroeg om een jaar uitstel. Mijn moeder, zei ik, was dikwijls ziek, en mijn zuster was nog te jong om haar bij te staan. Mijn vader gaf toe, en de vriendinnen van mijn moeder prezen met dunne mond mijn plichtsgevoel en mijn deugd. Ik lachte: dat was de ware reden niet. Ik had Sture leren kennen.
| |
| |
Hoe zonderling klinkt die naam in mijn geheugen, in mijn hoofd! Ik heb hem duizendmaal geschreven: met mijn vinger in het stof, met een stok in het zand, met mijn naald op het laken, dat ik borduurde. Maar hardop heb ik hem nooit uitgesproken: ik heb het nooit gedurfd. Nu, na zovele jaren, alleen op de kille kaai, dwong ik mijn mond, mijn tong, mijn tanden. Geen adem gaf klank aan die stroeve lettergrepen, de wind trok ze uiteen: Sture.
Het was nog winter, als ik hem voor het eerst ontmoette - een gure morgen, ik kwam van de markt terug. Zijn schip lag aan de kaai, schuin over ons huis, het boegbeeld gestrekt, onbeweeglijk weerspiegeld over het dode water van het dok. De naam kende ik van vroegere reizen: ‘Passaat’ - gouden letters aan het achtersteven, met daaronder de naam van de haven: Bergen.
De matrozen kwamen aan wal: ze zouden de eerste de beste Noorse kroeg binnenvallen, ‘Lille Norge’ of ‘Lofoten’, en daar, staande aan de toog, zwijgend drinken tot ze neervielen. Hij kwam, struikelde, haakte zich aan mijn netzak vast: alles rolde dooreen over het gaanpad, ajuin, appelen, sinaasappelen, wortels en een rode kool. Hij kruifelde recht, lachte en raapte de groenten en het fruit voor mij op. Dan groette hij, en wandelde met zwierige, arrogante tred verder. Een Viking, dacht ik; zo stapte eertijds een zeekoning naar het Thing, zijn trotse maagschap achter hem aan.
Dezelfde dag nog zag ik hem weer; ik hielp mijn vader op het kantoor, hij kwam binnen om de dollars van zijn loon om te wisselen. Hij herkende me, en lachte. Zo'n stralende, trotse lach had ik nog nooit gezien. Zo trad hij mijn leven binnen, als een beeld uit een spiegel. De enge wanden van mijn bestaan barstten uiteen, het zonnelicht gulpte naar binnen.
De jeugd van onze tijd is verdorven en bandeloos. Ik heb goede ogen, en ik weet het, al leef ik reeds vele jaren in een kleine provinciestad, en zeer van de wereld afgezonderd. Ik zie ze door de straten slenteren, jongens en meisjes, vrij gelaten, in onkuise kledij, in gevaarlijk samenzijn. Ze lachen, en spreken zonder schroom over dingen waar wij niet eens durfden aan te denken, ze zijn gewiekst en ervaren waar wij onwetend waren. Hoe zouden die lachen, als ik hun over liefde moest gaan vertellen! Ze kennen niets dan toegrijpen en genieten, waar wij droomden en vreesden. Daarom dank ik de Heer, dat ik een oude vrouw nu ben, en niet veel langer meer zal moeten leven in de zondige wereld van deze tijd!
Wat kon ik verwachten van mijn dwaze liefde? Niets. Ik was toch niet zo dom, dat ik op een toevallige ontmoeting mijn hele leven ging bouwen. Hij hield niet van mij: hoe kon hij van mij houden? Een zeeman, dat had mijn vader meer dan eens gezegd - tot ergernis van mijn moeder, die in ons bijzijn zulke taal niet duldde - een zeeman heeft een lief in elke haven. En die kiest hij zich in een kroeg, niet in het kantoor van een wisselagent. Maar hij wist, dat ik bestond, hij had me herkend, hij had gelachen. Verder zou het nooit gaan - verlangde ik zelfs meer? Neen, ik geloof het niet. Maar ik wist nu wat het was, een geheim te hebben, zoals mijn fluisterende school- | |
| |
vriendinnen er telkens en telkens weer hadden. Mij hadden ze er altijd buiten gehouden - maar dat mijn geheim oneindig schoner en glanzender en rijker was dan de hunne merkte ik hieraan, dat ik er nooit zou aan gedacht hebben, het met een andere te delen. Aan mijn eigen vreugde had ik genoeg.
Neen, verder zou het nooit gaan: een paar ontmoetingen, een paar woorden. We spraken gebroken Engels, en vulden onze povere woordenschat met een dozijn duitse woorden aan. Als ik hem niet begreep, nam hij grinnikend zijn toevlucht tot gebaren.
Een paar maal kwam hij terug op het kantoor; mijn vader sprak voldoende Noors om hem te begrijpen: hij was tweede stuurman, zijn huis stond in Trondjem, de ‘Passaat’ was het mooiste schip op de zeven zeeën.
Van het dek af wuifde hij me toe, als ik om boodschappen ging, of als ik met de werkvrouw de tapijten van het salon onder de loodsen ging kloppen - wat tweemaal per week gebeuren moest. Toen ik eens naar het Jan van Lierstraatje moest, waar onze schoenmaker woonde, kwam ik hem tegen: hij stapte juist uit een van de schone winkels, op de Brouwersvliet, waar sekstanten en andere geheimzinnige toestellen verkocht werden. Hij vroeg niet eens verlof, maar kwam lachend naar me toe, en liep dat hele eind met me mee, tot bij de schoenmaker en terug. De volgende dag, met hoog tij, voer de ‘Passaat’ de Schelde af: ik wist, dat ze zes maanden later zou terugkomen.
Het was kort daarna, dat het aanzoek kwam: we zouden in de zomer trouwen. Was het dwaasheid, het huwelijk een vol jaar uit te stellen? Nu weet ik van ja, maar toch scheen niets meer van belang, dan het gouden, geheime licht, waar ik in leefde. Tweemaal zou de ‘Passaat’ nog aanleggen, in het late najaar, en in de lente. Tweemaal zou ik hem nog zien, tweemaal met hem spreken. Dan was het met dromen uit: dan was ik getrouwd en zouden de winkeliers me eindelijk met ‘mevrouw’ aanspreken.
Neen, verder zou het nooit gaan - mocht het nooit gaan. En toch tegen mijn wil in droomde ik van fantastische wendingen in het lot, van vreemde avonturen, van wereldschokkende kataklismen, die ons zouden grijpen en meesleuren. Uit de angst en de pijn van het avontuur zouden wij te voorschijn komen, gehavend en gescheurd, maar verenigd. Alles rondom ons zou dood zijn, maar wij zouden leven - Het was een ijdel spel van gedachten, van vormloze wensen, van angsten en verwachtingen - een vreemd, doezelig geluk. Mijn handen werkten voort: het strijkijzer gleed over handdoeken en hemden, de spons en het zeemvel over de ruiten, de naald prikte door het linnen. Maar mijn gedachten holden langs verre, vreemde wegen. Ik schoot wakker, met brandende ogen, en een bittere smaak op mijn tong. Ik haalde de schouders op, wrevelig om eigen onzin, ik schudde de dwaze droom van me af. Maar die sloop terug in mijn geest, spinnend zijn wilde beelden. En als het toch eens moest gebeuren...
De winter verstreek, de driemast-bark kwam niet terug. Ik naaide aan mijn uitzet: lakens en servetten lagen reeds opgestapeld in de linnenkast. De
| |
| |
lente kwam, de maartse buien: moegereisd, de zeilen opgerold, schoof de ‘Passaat’, achter de sleepboot, langs de Bonapartesluis het dok binnen. Ik zag het: ik stond op onze kamer, het bed op te dekken. Ik liep naar het venster: ik durfde het gordijn niet opzij te schuiven, maar door de fijne tule heen keek ik naar de routine van het aanleggen, naar het precieze heen en weer lopen, naar het slingeren van de kabels. Ik hoorde het korte geroep, het suizen, het kraken. Een wild geluk spoelde over me heen, en ik duizelde, zodat ik naar de stoel grijpen moest, om recht te blijven.
Ik wist dat Sture naar het kantoor komen moest, en ik wachtte, in bijna ondraaglijk ongeduld, tot mijn vader me als naar gewoonte roepen zou. Want zo ver was het intussen reeds gekomen, dat ik hem vervangen moest als hij naar de Beurs moest.
Hij riep, en ik kwam, en op hetzelfde ogenblik liep Sture de kaai over naar ons huis toe. Hij stapte over de drempel, maar de deur van de gang was blijven openstaan, en Adinda danste zingend de trappen af.
Na zovele jaren voel ik mijn wilde opstandigheid nog, kloppend in mijn slapen, als koorts, en mijn lippen zijn droog geworden. Ik ben oud, nu: waarom kan ik dat alles niet vergeten?
Ze bleven elkander even aanstaren, en schoten dan samen in een lach. Drie dagen later wist heel de buurt te vertellen dat het nichtje van Mr. Valerius, de wisselmakelaar, met een Noorse stuurman liep. Zijn nichtje - of was het misschien zijn jongste dochter? Want die twee waren altijd samen.
Mijn moeder perste haar lippen opeen, maar aan Adinda zei ze niets: ze had het reeds lang opgegeven, haar te straffen, of zelfs te berispen. Ze sprak er met Vader over: het paste toch niet, dat een deftige jonge dame, die onder hun dak woonde - en Edwards verloofde nog wel - zich als een straatmeid aanstelde. Vader haalde de schouders op: het was toch maar spel, daar stak geen kwaad in. Adinda was pas zeventien, ja, maar wijs en voorzichtig voor haar jaren: had Moeder dat nog niet gemerkt? En als Edward het in zijn hoofd stak, jaloers te worden, zoveel te beter: zo kreeg hij misschien nog verstand. Nu, goed: hij zou er Adinda een woord over zeggen. Maar hij zei niemendal.
Wat kon ik doen? Ik zag, hoe Sture over de reling naar haar uitkeek, hoe hij wachtte, en onze vensters bespiedde. Waarschijnlijk gaf ze hem van daar uit een teken, want telkens als ze uit het huis stapte, kwam hij haar als bij toeval tegemoet. En dat ze afspraakjes hadden, en lange gesprekken hielden onder de loodsen, tussen de houtstapels, dat wist ik ook. En ik moest toezien, hoe Julia, ondanks mijn vele vermaningen, haar als betoverd volgde.
Waarom moest Adinda mijn schuwe zuster in het avontuur meesleuren? Ze gingen samen boodschappen doen; samen sleurden ze tapijten en kloppers onder de loodsen - in een bedenkelijke vlaag van vroomheid liep Adinda naar de vroegmis bij de Paters op de Ossenmarkt, en Julia, die er een hekel aan had, vroeg op te staan, liep met haar mee. Waarom deed ze dat alles? Uit voorzichtigheid, omdat ze haar eigen bloed niet betrouwde, of om een
| |
| |
schijn van respektabiliteit te bewaren? Ik zeg, dat het uit pure boosaardigheid was, om me beter te tergen en te plagen.
Eens heb ik ze betrapt. Ik was naar de naaister gelopen, maar die was niet klaar gekomen met het werk, zodat ik niet passen kon, en veel vroeger thuis kwam dan verwacht. Ik zag ze alle drie, hoe ze schaamteloos door de Brouwersstraat wandelden, achter ons huis - de meisjes gearmd, hij naast het voetpad. En de stalknechts van de Wijngaardnatie keken ze grinnikend na.
Ik had ze kunnen roepen, ze voor zijn ogen vernederen, maar ik deed het niet, en liep naar huis. Ze kwamen vlug genoeg na mij binnen, ik hoorde ze op de trap fezelen en lachen. Want ze lachten, als om een grap, met wat mijn diepste, mijn schoonste vreugde was geweest. Het enige wat ik bezat, had ze me gestolen, die meid, die - en ze speelde er mee, als met een bal, op, neer, tot ze het achteloos zou laten vallen, en het aan stukken breken zou - Maar hoe de pijn ook in me wroette, ik zweeg, en zette een onverschillig gelaat op. Ik was Goddank trots en sterk genoeg, om niets te laten blijken. Ik verschanste me in mijn nieuwe waardigheid: in de late zomer zou ik toch trouwen? Ik werkte, ik naaide, ik borduurde, ik zong. Geschreid heb ik niet, en van de vele slapeloze uren van mijn nachten kan niemand iets geweten hebben. Zelfs Lucie niet, al heeft ze ons nog zo geduldig bespied, ons gedrieen: Adinda, Sture en mij. Het was trouwens rond die tijd, dat ze stilaan bij Edward in de gratie kwam, en daarom geloof ik, dat hij haar, in zijn vlammende jaloersheid, als spion gebruikte. Maar zeker weet ik het niet, al waren ze veel samen, in gejaagd, fluisterend gesprek. En zo kwam die nacht.
De sluisdeur was nu toegedraaid, het werd donker op de kaai, voor het Loodshuis, en koud. De wind was komen aanzetten, van over de verre, open Polder, koud en scherp, zoals altijd na zonsondergang. Ik wist wel, dat ik me nu haasten moest, als ik de trein nog halen wilde. Maar ik kon niet weg, ik keek naar het pinkende oog van een boei, dobberend op het grijze water. Ik was versteven; ik ben wat op de bank gaan zitten, bij het monument voor de gesneuvelde zeelieden. Een eenzame oude man, die daar zijn pijp te roken zat, zijn rillend hondje aan zijn voeten, heeft iets gegrold over gekke ouwe wijven, die niet weten wanneer het tijd wordt, om naar huis te gaan. Maar ik kon niet weg, nog niet. Ik kon de herinnering aan die nacht niet meer van me afzetten.
Adinda kwam de laatste aan de avondtafel - het was einde april, we hadden de lampen pas aangestoken, de rood-fluwelen gordijnen toegetrokken. Ze lachte, haar wangen gloeiden. ‘Je bent laat,’ zei Moeder. ‘Waar kom je toch weer vandaan?’
- ‘Ik moest mijn brief aan Papa nog posten,’ zei Adinda.
- ‘Zo laat op straat.’
Adinda zoende haar, voor ze aan tafel schoof: ‘Ik was niet alleen, Tante-tje. Julia is meegelopen, en zo laat is het toch niet.’ Ze zaten naast elkaar, en
| |
| |
Julia bleef telkens en telkens weer naar haar opkijken - maar ze lachte, en keek niet om.
Zo kropen de avonduren voorbij, in gloeiend, broeierig zwijgen. Vader werkte nog op zijn kantoor, achter de dikke rode gordijnen. En wij, onder de lamp, gebogen over ons handwerk, we wachtten tot het bedtijd werd. De klok sloeg, en Vader kwam binnen, om zijn krant en zijn kopje thee. Adinda vouwde haar werk op - het was ‘frivolité’, iets waar ik geen geduld voor had, een smal kantje voor haar zakdoekje. Daar had ze heel de avond ijverig aan gewerkt, het glimmende, springende spoeltje als een levend ding tussen haar vingers - ik had ze in het oog gehouden - met een heimelijke, spottende lach om haar mond. Julia had nederig om een blik gebedeld, en die niet gekregen: ik had ze allebei kunnen schudden.
Nu zei Adinda: ‘Ik ga slapen, Tante-tje. Ik heb zo'n vaak -’
- ‘Ik ook,’ zei Julia, en borg gejaagd haar breiwerk weg. Ze trokken samen naar boven - ze sliepen nu in dezelfde kamer - maar ik deed of ik naar de keuken wou, ik liep de gang in, de trap op. Ze waren boven op het portaal van de eerste verdieping blijven staan. In de duistere koker van de trap daalden hun fluisterstemmen tot mij neer.
‘Wat moest hij je nog vragen?’
Adinda lachte, haar woorden tuimelden dooreen: ‘Of ik vanavond met hem mee ging.’
- ‘Waar naartoe?’
- ‘Naar het Spiegelpaleis...’ Ik hoorde hoe Julia onder haar twee handen een kreet van afschuw smoorde: ‘Naar het Spiegelpaleis!’ Het was het beruchtste bordeel van de haven - zo berucht, dat zelfs wij, die langs de smalle straten van de oude stad nooit een voet mochten zetten, er toch de naam van kenden. ‘Maar Adinda, hoe kwam hij daarop?’
Ze lachte weer, luchtig en ijl; ze liepen nu naasteen op de trap, naar de tweede verdieping toe, ik moest de oren spitsen om ze nog te horen. ‘Ik zei zo, dat ik daar eens graag zou gaan dansen, en hij zei, dat hij me wel brengen wou.’
- ‘En zal je gaan?’
- ‘Wat denk jij, Muisje?’ En de deur van de kamer viel over hun stemmen dicht.
Die nacht heb ik niet geslapen. Ik heb gewacht, en geluisterd. Als Lucie in haar bed ingeslapen was - ik wist dat ze sliep: ze snurkte, zacht en hoog, wat ze nooit bekennen wou, als de anderen er haar mee plaagden - dan ben ik opgestaan, en naar het venster gelopen. Door het gordijn zag ik de verlaten kaai, onder het gele licht van de lantaarn, de blauwe steen, het schip, waar niets op roerde. Maar ik wist, dat hij ergens wachtte - ergens, luisterend, spiedend naar de overkant, naar een deur, die zacht zou opengetrokken worden. Soms schoof het zielig klagen van een harmonika naar mij op, van uit een kroeg - een lallend refreintje, of scheldwoorden, rauwe ruziestemmen. Daarna werd het telkens weer stil. En eens dacht ik wel, dat ik hem gezien
| |
| |
had: een schaduw die even verschoof, op dek, het gloeiend eindje van een sigaar -
Ik wachtte, stijf van angst, van kou, van machteloze opstandigheid, van een zwarte, bodemloze wanhoop. Ik telde de uren, en als het middernacht sloeg, begreep ik dat ze het niet wagen zou, en ik liet het gordijn uit mijn versteven handen glijden. Lucie had niet eens verroerd; ze was zacht blijven snurken in het grote, donkere bed.
We zaten aan de ontbijttafel als ze, de laatste als naar gewoonte, in de woonkamer binnenkwam. Moeder schrok, en riep: ‘Adinda! Ben je ziek?’
Haar ogen gloeiden, wijdgesperd, in hun blauwe oogholten. Ze zei: ‘Neen - ik heb gedroomd...’ En plots liep ze naar Moeder toe: ‘Ik heb gedroomd, Tante-tje. Hij deed de deur voor me open...’
- ‘Wie, hij?’ vroeg Moeder bits, en duwde haar weg, omdat ze zich nu, voor eens, de sterkste wist. Maar Adinda maakte een vage beweging met haar schouder: ‘Hij. Ik had zo'n kou, ik had mijn grote witte sjaal over mijn hoofd geslagen. Hij zei: zullen we hier iets warm gaan drinken? Het was een Chinese kroeg, er hingen rode en groene lantaarns aan de muur. De mannen, die aan de toonbank te drinken stonden, die draaiden zich om, en keken ons zwijgend aan. En één richtte zich op, en die lachte vals, zonder iets te zeggen, en kwam traag naderbij. En hij zei: ‘Maak dat je wegkomt, vlug.’ Ik kon me niet verroeren, en er was er één, die me bij de arm grabbelde. Ik was zo bang. Maar Sture gaf hem zo'n schop, dat hij me jankend losliet. Dan ben ik weggehold, en iemand achter mij begon te roepen: ‘Polies, polies!’
- ‘En dan?’ vroeg Lucie, die met de twee handen op de tafel, voorovergebogen had zitten luisteren. Maar Adinda schudde het hoofd: ‘Ik weet het niet. Ik ben wakker geworden. Ik bibberde van de kou.’
- ‘Onzin,’ zei Moeder, streng en zakelijk. ‘Dromen is bedrog. En je snoept te veel 's avonds, Adinda. Neem wat medicijn, nu, op je nuchtere maag.’
Vader, die naar de winkel op de hoek om de krant was gegaan, kwam binnen. Hij ging aan tafel zitten, en reikte zijn kom aan Moeder. En terwijl ze hem koffie inschonk, zegde hij: ‘Er is weer gevochten vannacht, op de Verversrui, in een van die Chinese hokken.’ Hij keek rond, alsof hij onze stilte hoorde, onze doodse, versteende stilte: ‘Weten jullie er van? De stuurman van de “Passaat” hebben ze neergestoken - in het Gasthuis is hij gestorven, de stakkerd. Er was een meid bij hem, een meid met een grote witte sjaal. De politie zoekt ze -’
Het was Lucie, die het uitschaterde, hoog en schril: ‘Adinda! Het was Adinda! Ze was met hem op zwier, vannacht!’ Maar Adinda keek naar me op, en zweeg.
Ze heeft zich nooit verdedigd, ze heeft nooit uitleg willen geven: hoe ze buiten geraakt was, waarom ze dat gedaan had, dat ondenkbare: 's nachts met een zeeman op zwier gaan. Voor het dreigend schandaal moest Vader
| |
| |
wel zwichten: dezelfde dag nog heeft hij ze naar Diest gebracht, bij haar vader. Het politie-onderzoek werd na enkele dagen stopgezet: niemand kende het meisje, niemand had haar ooit tevoren gezien, niemand vond haar terug. De ‘Passaat’ vertrok, en kwam nooit weer, want in augustus brak de oorlog uit. Edward werd opgeroepen en, in de roes van de eerste dagen, ging mijn verloofde als vrijwilliger op. Hij is ergens bij Kaaskerke gesneuveld, en Adinda heb ik nooit teruggezien. Adinda...
De portier is aan mijn deur komen kloppen, toen ik pas in slaap was gevallen. Ik heb op mijn wekker gekeken: twee uur. Daar klopte hij weer, zacht en gejaagd, bang om heel het Huis wakker te maken, zo in het midden van de nacht. En wat had Moeder-Overste dan gezegd!
Eigenlijk mag er na zonsondergang geen bezoeker meer in het Huis toegelaten worden. Maar het reglement wordt alleen maar voor de pensionaires van de tweede klas toegepast. Wij, die op de eerste verdieping onze kamers hebben, met onze eigen meubels, en vrij in de kloostertuin mogen wandelen, wij - de zuster van de Eerw. Heer Deken, de weduwe van de oude notaris en ik - wij staan op onze privilegies. En de goede Zusters zijn mijn giften indachtig, en ook wat hun bij mijn dood in de schoot zal vallen.
Ik heb de deur opengetrokken, en de oude man stond daar, verlegen kuchend, in de naakte, koude gang: ‘Er is een dame om u te zien, Juffrouw Valerius. Ze wou niet wachten, en niet weggaan -’
- ‘Toe, vooruit,’ zei een ongeduldige stem. ‘Ga slapen, vriend. Ik geraak straks wel alleen buiten.’ Ze duwde hem opzij, en draaide voor zijn neus de deur op slot. ‘Ken je me nog, Amanda?’
Ik kende ze. Haar stem had ik toch nooit kunnen vergeten, al had ik nog zo mijn best gedaan, die voorgoed uit mijn geheugen te bannen. Die fabuleus zwaarlijvige oude dame in de dure bontjas, die hijgend tegen de deur aanleunde, en me lachend aankeek - zo keek ze vroeger, als ze me, moegeplaagd, in plots omzwaaien van haar humeur, om de hals wou vliegen, die oude vrouw was Adinda.
- ‘Ik ken je,’ zei ik koud. ‘Wat kom je feitelijk hier doen?’ Maar ik beefde; met de twee handen moest ik naar de rug van een stoel grijpen, mijn knieën knikten.
- ‘Jou opzoeken, Amanda. Zou je me niet vragen, even te gaan zitten?’
- ‘Ga zitten,’ zei ik. ‘Maar ik begrijp nog niet, wat je hier komt doen.’
- ‘Geen last verkopen, Amanda. Dat zou je na al die jaren toch moeten weten.’ Ze trok haar bontmantel uit, en ging hijgend zitten; een blauwe ring glom aan de hand waar ze haar japon mee gladtrok over dat vormeloos gezwollen lijf van haar - haar lange suède handschoenen had ze achteloos op tafel gegooid. ‘Wat doe je toch, Amanda, om zo slank te blijven?’ Ze lachte, en nu merkte ik, aan het aarzelen van haar stem, hoe ze haar woorden moest zoeken, hoe de klank zelf van de woorden veranderd was, alsof ze in
| |
| |
lange jaren haar moedertaal niet meer gesproken had. Maar de duistere vuurpoelen van haar ogen, die waren niet veranderd, en ook niet de brede, lachende mond. En toch -
- ‘Ik snoep te veel, ik kan het niet laten. Maar het geeft niet, mijn man vindt me nog altijd even mooi.’
- ‘Wat ben je hier komen doen?’
- ‘Edward begraven. Ik was in de kerk, vanmorgen, ik heb je gezien. En ik wou je spreken. Daarom ben ik rond de middag naar huis getrokken, maar je was al weg, En ineens, vannacht, kon ik het niet meer houden. Mijn zoon heeft me gebracht. Hij wacht buiten, in de wagen. Het was een hele toer, je hier te vinden - waarom ben je toch in zo'n Godvergeten hol van een gesticht gaan wonen? Heb je - Amanda, heb je geen geld meer?’
- ‘Ik heb geld. En ik ben hier goed. Ze zijn hier erg kieskeurig: niet iedereen wordt hier toegelaten, zelfs in de tweede klas niet.’
- ‘Maar jij bent natuurlijk eerste klasse.’
- ‘Natuurlijk.’ Ze lachte, maar drukte met geveinsde schrik haar vingers op haar mond: ‘Ik zou niet mogen lachen: vandaag hebben ze die arme pompeuze dwaas van een Edward begraven. ‘En ineens was haar mond weer ernstig, haar ogen aandachtig: ‘Amanda, waarom ben je niet getrouwd?’
- ‘Wat gaat jou dat aan?’
- ‘Dat weet je beter, Amanda. Waarom ben je niet getrouwd, toen?’
- ‘Hij is in de oorlog gesneuveld.’
- ‘Zo’ - zei ze peinzend. ‘Zo - en dus al die moeite, en die pijn, en die angst voor niets. Arme Amanda -’
Ik ging zitten. Ik dacht: ‘Blijf staan. Dit is het nu, waar je heel je leven bang voor geweest bent, wat je zo diep onder al je gedachten verborgen hebt gehouden. Nu is het gekomen: laat nu niets merken, je bent toch voorbereid. Blijf staan.’ Maar al wat ik doen kon, was niet in elkaar te zakken, zoals Lucie gedaan had, in haar kinderachtig gejank. Geen ruggegraat in Lucie. Nooit geweest. Dan ben ik uit een ander hout gesneden - ja, ik, en Adinda ook. Wij schreien niet, en we hebben niemand nodig, om te doen, wat moet gedaan worden: dat doen we zelf. En als we ten onder moeten gaan, dan met open ogen, en staande. Wij - voor ik het zelf wist, had ik gesproken, en ik schrok, als ik mijn eigen woorden hoorde: ‘Je wist het dus...’
- ‘Wat dacht je, Amanda? Dat ik zo dom was?’
- Waarom heb je dan gezwegen? Toch niet uit vriendschap, wel?’
- ‘Neen,’ zei ze op diezelfde peinzende toon, alsof ze met haar eigen gedachten nog niet klaar gekomen was. ‘Ik dacht: die heeft zoveel te verliezen, en ik niemendal. Zie je, ik heb je nooit zo bewonderd, als op die avond, toen jij aandurfde, wat ik nooit zou aangedurfd hebben -’
Ik riep: het was tegen mijn wil in, en ik verfoeide mijn zwakheid, omdat ik niet zwijgen kon: ‘Ik had geen andere kans!’
- ‘Ja,’ zei Adinda met een wijsheid die oneindig ouder scheen dan de mijne. Waar heeft ze die wijsheid vandaan gehaald, zij die niet anders moet
| |
| |
gekend hebben, dan geluk? ‘Ja, toen heb ik begrepen, dat het waar was, wat die pest van een Lucie me eens gezegd had -’
- ‘Wat had ze gezegd?’
- ‘Dat ik je je vrijer gestolen had, en dat je het mij betaald zou zetten. Maar ik had het niet kunnen geloven.’
- ‘Wat niet? Dat ik het je betaald zou zetten?’
- ‘Wat ben je hard gebleven, Amanda! Neen, dat je van hem hield, zoveel meer dan ik, en dat je bereid was, zoveel meer voor hem te betalen. Je was toch verloofd, Amanda -’
- ‘Dat was ik. Wat had dat er mee te maken?’
- ‘Hield je dan zo veel van hem, Amanda?’
Ik schreeuwde het uit, en ik haatte mezelf omdat ik schreeuwde, en haar, die het hoorde. Maar ik kon niet anders: ‘Ja, ja, ja, ja! Ben je nu tevreden? Ja, ik heb nooit van iemand anders gehouden, mijn hele leven niet. Daarom moest jij hém juist hebben, is het niet?’
- ‘Ik wist het niet, Amanda. Ik zweer je, dat ik het niet wist. En ik heb toch de schuld op mij genomen?’
- ‘Moet ik je daarvoor bedanken? Is het daarvoor, dat je me hier in het midden van de nacht komt lastig vallen?’
- ‘Neen, Amanda. Je moet me niet bedanken, dat is niet nodig. Als ik je uit het huis hoorde sluipen, die nacht, begreep ik, wat ik je aangedaan had. Toen kwam die droom, en die was zo dwaas, dat ik er eerst zelf niet aan geloven kon. Maar als ik naar beneden kwam, stond de deur van de gang open, en de vlag van de “Passaat” hing half-top. En mijn sjaal hing niet meer aan de kapstok. Toen wist ik het, en ik heb mijn droom verteld, omdat ik geen ander middel zag, je te verwittigen. En toen kwam je vader binnen, en Lucie begon te gillen. Je weet het toch... Het was beter, dat ik niets zei: jij stond toch op trouwen?’
- ‘Op trouwen, ja - Wat heeft je vader gezegd?’
- ‘Ik heb hem alles verteld: van hem had ik niets te vrezen. Mijn vader was een wijze man, Amanda. Hij zei, dat het niet de gebeurtenissen zijn, die van belang zijn in ons leven, de ruimte of de engheid, de naaktheid of de glans - wel de wijze, waarop wij die aanvaarden. Draag je leven eervol, zei hij. Daar komt het op aan.’
- ‘Waar ben je heel die tijd gebleven?’
- ‘Mijn vader moest voor zaken naar Engeland, en hij nam me mee. Maar het werd oorlog vóór we terug konden. Ik ben daar getrouwd - we hebben lang in Cardiff gewoond. - Het is de eerste maal, dat ik hier terug kom. -’
- ‘Heb je het goed gehad?’
- ‘Goed en kwaad, zoals iedereen.’
- ‘Je hebt nooit van je laten horen -’
- ‘Moest ik dat, Amanda?’
- ‘Neen - maar hoe wist je, dat Edward dood was?’
| |
| |
- ‘Dat is heel eenvoudig: je kent toch Garroch en Co, aan de overkant van het dok?’
- ‘De scheepsherstellers? Ja, waarom?’
- ‘David Garroch is mijn man - onze oudste zoon staat nu in het Antwerpse filiaal: de derde David Garroch in de zaak. Die heeft mij opgebeld, en ik ben gekomen.’
- ‘Zo...’
We zijn lang zwijgend tegenover elkaar blijven zitten, de tafel tussen ons in, en ik heb werktuiglijk met de ruige franjes van het tafelkleed gespeeld, ze gevlochten en weer losgemaakt, tot mijn vingers er pijn van deden. De muffe stilte van het huis was om ons heen: niets verroerde, dan die woelende oude slaapster, ergens beneden, in de zaal, die we konden horen kuchen en kreunen in haar droom. Ik wist, dat ik nog honderd dingen te zeggen had, dat nu de tijd gekomen was, om in alles klaarheid te brengen, dat er geen andere kans zou komen, en dat de tijd verliep. Maar ik vond geen woorden, en ik voelde in Adinda een zelfde radeloos zwijgen. Dan is ze rechtgestaan, zuchtend om de inspanning, en heeft haar jas weer aangetrokken. Ik was blijven zitten, en ze kwam naar mij toe: ‘Vaarwel dan, Amanda.’
De woorden kwamen zonder dat ik het zelf wist: ‘Haat je me nog, Adinda?’ Dat was het niet, wat ik zegggen wilde, maar er was iets in mij, dat me zo spreken deed. Ze lachte, en toen moest ik wel merken, hoe mild haar brede mond was, haar stem, de gebaren van haar schone handen. Was dat het geheim van die zeldzame bekoring die ik in haar toch nog aanvoelde, al was ze oud geworden, grijs, en vormeloos, reusachtig dik? Mildheid - ik heb het anders voorgehad: voor mij is strengheid de hoogste deugd gebleven, en nu kan ik niet meer veranderen. God zal mij moeten aannemen, zoals ik ben. Ze lachte, maar haar stem beefde: ‘Neen, Amanda. Maar dat wilde ik weten: waarom heb je me laten gaan? Waarom heb je gezwegen, Amanda?’
- ‘Wat denk jij?’
- ‘Ik weet het niet. Ik heb gedacht, dat het was omdat je me haatte, omdat je me kwijt wou zijn, omdat je je op mij wou wreken. Ik kon niet aannemen, dat jij, die ik zo streng en zo moedig wist...’ Ze boog zich over mij heen, en drukte haar hand op mijn schouder: ‘Maar nu zou ik het zo graag willen, dat ook jij eens zwak was geweest, eens gewoon zwak zoals wij allemaal. Dat je gezwegen had uit angst, alleen maar omdat je bang was, omdat...’
Ik sprong overeind, en ik riep: ‘Ga! Wat ben je hier gekomen, om me te tergen, om me met die oude verhalen te plagen en te folteren! Ga weg, en kom nooit terug!’
Ze raapte haar handschoenen op, en zuchtte: ‘Vaarwel, dan...’ Ze was reeds aan de deur, als ik haar terugriep: ‘Aan wie heb je dat allemaal verteld?’
- ‘Wat verteld?’
- ‘Dat verhaaltje over die edele zelfopoffering van je?’
| |
| |
- ‘Aan niemand. Maar je vader moet het geweten hebben. Ik zocht naar mijn sjaal: die lag op de grond, achter jouw bed. En je vader zag me, toen ik die opraapte, en vluchten wou, uit de kamer. Maar hij heeft niets gezegd.’
En daarmee was ze weg. Ik heb de grote voordeur horen dichtvallen, de motor, ergens op straat, horen aanzetten. Zo is ze weggereden, voor goed, mijn leven uit.
Ik zie de lege straat, de lantaarns, een geel snoer langsheen de kaai. Ik voel de warmte van de sjaal, diep over mijn hoofd getrokken, en het verschroeiend bonzen van mijn bloed. Waarom ben ik uit het huis gelopen, toen, in die verre nacht? Uit wanhoop, uit drift - of om aan mezelf te bewijzen, dat ik het aandurfde, daar waar zij aarzelde, en zich terugtrok? Ik bleef tegen de deur aangedrukt, en ik zag hoe hij licht over de gangway liep, in drie stappen tot bij mij was. Hij zei: ‘Ik dacht, dat je nooit meer komen zou. Was je zo bang?’
Ik zei: ‘Ik ben niet bang,’ en hij herkende mijn stem, en lachte. Even dacht ik, ziek van angst en van schaamte, dat hij rechtsomkeer zou maken, en mij daar, voor de deur, zou laten staan. Maar hij nam me vrolijk bij de arm, en zei: ‘Jawel! Je rilt van angst.’
- ‘Ik heb het koud,’ zei ik.
- ‘Dan zullen we eerst wat gaan drinken om ons te verwarmen.’ En op de Verversrui, daar waar drie lantaarns, rood, geel en groen, boven een poortje te bengelen hingen, duwde hij de deur open...
Ja, ik heb gezwegen, ik heb Adinda uit het huis laten jagen. Waarom? Want daar komt het op aan: niet wat we gedaan hebben telt in de ogen van God, wel de redenen, waarom wij het gedaan hebben. Onze drijfveren, niet onze daden. Zijn blik peilt dwars door onze ziel heen - maar wij, wat weten we? Wanneer hij het wierookvat voor het altaar zwiert, bidt de priester, opdat hij zich niet met ijdele woorden zou paaien, geen uitvluchten zou zoeken voor zijn zonden. Maar wij weten niet beter, in onze blindheid. En als we het niet weten, waarom zouden we dan ter verantwoording geroepen worden? Dat vraag ik: waarom?
Waarom heb ik gezwegen? Uit angst voor het nakend schandaal? Zo laf ben ik nooit geweest. Uit haat, uit wrok? Neen, want haat en wrok zijn driften, en ik ben sterk, sterk genoeg om driften te bedwingen, als het moet. Van wat me rechtmatig toekwam: mijn waardigheid van matrone, en het huis, waar ik over regeren moest, daar wou ik geen afstand van doen. Dat was toch mijn recht! En als Hij, die me oordelen zal, me sterk gemaakt heeft om vast te houden, niet om weg te schenken, is het dan mijn schuld? En dat ik uiteindelijk toch van mijn erfgoed beroofd werd - die hemeltergende onrechtvaardigheid van het lot - zal Hij dat niet in de weegschaal leggen?
Waarom is ze hier gekomen, met die venederende mildheid van haar... met die vriendschap, die vergeving? Om mij te plagen met het opsommen
| |
| |
van haar rijkdommen: haar huis, haar man, haar kinderen? Wat geeft het mij? Ik ben mijn eigen weg gegaan, en ik heb mijn droom gehad, mijn korte, wilde droom. Dat is genoeg.
Is het genoeg? Ja, want ik heb toch van Sture gehouden, ik heb die dwaze liefde laten groeien, als een wilde plant - niet gesnoeid, niet uitgerukt met wortel en al, voor het groeien kon, maar gevoed met mijn diepste dromen. Voor die liefde heb ik aangedurfd, wat zelfs zij niet aandurfde... Maar de prijs heeft zij betaald.
Dat is het, wat niet mocht gezegd worden. Jaren lang heb ik die woorden opgesloten gehouden, maar nu zijn ze vrij, hun klank galmt door de lucht, duizendvoudig, oorverdovend. En de wanden van mijn leven storten in, en ik sta naakt en berooid in de nacht.
Mijn vader heeft het geweten. Maar hij heeft niets gezegd. Hij heeft zijn liefde van mij weggetrokken, en gezwegen. Ik heb het gevoeld, ik heb de tekens gezien, ik heb het niet willen begrijpen. En als God nu Zijn liefde van me weggetrokken heeft? Die koude, die plotse angst, die zwarte verlatenheid om de stugheid van mijn hart: zijn dat de tekens, die ik ontcijferen moet? En vanwaar komen die tranen?
Ik schrei, in wanhoop verzonken, zoals ik nooit geschreid heb, niet als mijn ouders stierven, niet als ze dat afschuwelijk ding, dat eens mijn zuster was geweest, naar huis brachten, niet als ze me kwamen zeggen, met de Hemel weet welke onwegen, dat mijn verloofde gesneuveld was - zelfs niet als ik begreep, dat Sture dood was. Op wie schrei ik: op mijn eigen leven, op die ontzettende, koude eenzaamheid om mij, in mij? Ik weet het niet. O God, ik weet het niet.
|
|