Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 168]
| |
Nederlandse letteren
| |
[pagina 169]
| |
manifesteerde zich de betekenis van zijn dichterschap. Wat voorafging, valt hierbij in het niet. Er is een niveau bereikt, dat voortaan Michel van der Plas zal karakteriseren. De periode van ontluiking is voorbij. De bundel Een Hemel op Aarde, waarin ook ‘Anna tot Jozef’ is opgenomen, bevestigt deze conclusie. | |
IAlhoewel het dichterlijk talent meestal ontwaakt in het contact met de litteratuur, blijkt de bestaande dichtkunst toch vaak een belemmering voor een nieuwe visie. Hoe zal men zich vrij maken van verzen als ‘Gij slaapt met ons als paarden in uw armen.’ of ‘Zacht branden van de teedre lenden’? Het experiment is een poging om deze dwang af te schudden. Waarom ontbreekt deze vernieuwingsdrang in het debuut van Michel van der Plas? Mij dunkt om twee redenen: eerstens, omdat een zo nadrukkelijk verzet niet in zijn aard ligt, maar vooral, omdat hij in sterke mate gevangen is door zijn eigen ervaringen. Ergens vroeg in zijn leven staat een heldere ervaring, dat God hem riep. Misschien heeft deze ervaring een grote kwetsbaarheid teweeggebracht. Het leven heeft vervolgens of wellicht daardoor een wond geslagen, die de creatieve bron opende. Daarna, maar minder diep kwamen de ervaringen van de overgangsjaren, van ontluikend dichterschap en van verliefdheid. Het streven heeft zich toen gericht op een zo duidelijk en zo direct mogelijk uitspreken van deze belevingen, maar op deze wijze kon het diepste niet uitgesproken worden. Michel van der Plas moet veel geoefend hebben, voor hij zijn Dance for You schreef. Zijn taal bezit een grote soepelheid, hij kent de expressiviteit van de woorden, de betekenis van herhalingen en vooral het effect van de onmiddellijke verwoording van de emotie: en toen hij 't voorgaande had neergeschreven
schoof hij het raam hoog op en keek naar buiten
over de daken heen, en ging vals fluiten -
zoals hij steeds doet, wanneer heel het leven
tussen vier enge muren schijnt gedreven
die om gemis, en pijn, en weerzien sluiten.
Het meeslepende karakter van de amerikaanse reclame, de mogelijkheden van de psalmen en van de bijbelse uitdrukkingen heeft hij verdisconteerd. Uit de confrontatie van deze taalbeheersing met zijn subjectieve ervaringen is Dance for You ontstaan. Natuurlijk is hier niet sprake van een toepassing van het taalinstrument, maar heeft de eenheid zich schoksgewijze geopenbaard. Toch is de versmelting nog niet zo diep, dat de poëzie het geheel beheerst. Het ‘graan des levens’ is nog niet omgestookt tot de ‘jenever der poëzie’. | |
[pagina 170]
| |
De belevingen zijn vaak meer gevoelig omschreven dan verbeeld. Slechts enkele gedichten staan in zichzelf. De overige zijn haast dagboekfragmenten. Wanneer het gedicht meer algemene gevoelens tracht te verwoorden, wordt de visie conventioneel. Dan ‘ligt de wereld te hijgen onder de zwoelte van haar schuld’, dan wordt ‘het leven veil’, en duiken woorden als wanhoop, spijt, angst en schuld op. Een krantenbericht heeft meegedeeld, dat vele meisjes in Boedapest en andere plaatsen op klaarlichte dag van hun eer beroofd zijn. Aan dit motief zijn vier gedichten gewijd. Zij kent de felheid nu van arendsklauwen
die grijpen kunnen, schennen en benauwen;
- zij zal twee rode ogen nooit vergeten;
Dit is de felste passage. De betekenis schuilt hier in het woord, in het detail, maar tot een dramatische verbeelding komt Michel van der Plas niet. Feitelijk heeft hij te hoog gegrepen. In de andere gedichten blijft alleen een lief meisje over. Dan confronteert hij zijn verloofde met de gedachten over dit meisje. Deze typisch jongensachtige diepzinnigheid is wel de triomf der onvolwassenheid. Uit de reactie, die hem ontstelt, blijkt hoe weinig ernst de dichter zelf bezat: Dit meisje, lief - Maar waarom ga je huilen?
Zeg dan wat, zeg toch wat, - zo hulpeloos
heb ik je nooit gezien...
De vermeende diepgang van de emoties misleidt de jonge mens vaak, zodat het resultaat een mengsel is van oprechtheid en spelen met gevoelens. Voorzover het jeugdige gevoel zich zuiver uitdrukt en zich niet aan grote thema's waagt, overtuigen de gedichten. Merkwaardig is, dat deze overtuigingskracht meestal het sterkst is, als de belevingen zo concreet mogelijk omschreven zijn. Op enkele uitzonderingen na blijft de sfeer bepaald door de kleine kring van jongenservaringen. De gevoeligheid van de taal komt dan overeen met een jeugdige melancholie. De uitzonderingen vinden hun oorsprong in schokkende ervaringen uit de oorlog: de man, die in een portiek sterft; het kind tussen het puin van een bombardement; vrouwen, die ‘plots hun vuisten ballen’. De ontstelling is maar zo nu en dan tot uitdrukking gekomen, maar wanneer dat het geval was, schreef Michel van der Plas zijn beste gedichten. Maar dit vergeet ik nooit: die gouden morgen
toen bommen vielen waar de kindren zongen;
die jongen op het puin, die bleke jongen:
hij zag het vuur het leven tergen, worgen
| |
[pagina 171]
| |
en had zijn hoofd achter zijn arm verborgen;
‘het moet ophouden’, gilde hij; bedwongen,
viel hij, zoals een steen, en stenen sprongen
rondom, als dansend om doods donker orgel.
Toen dit kind stierf werd het in mij geboren;
als zwanger ga ik om met deze dracht,
dagelijks groeit hij, dagelijks groeit zijn klacht:
hoort gij het niet of wilt gij het niet horen? -
‘Het moet ophouden’, schreit hij, en verloren
in puin als hij, sus ik hem iedere nacht...
De eerste acht regels zijn niet geslaagd, maar het sextet is treffend. Dit schrijnende element in zijn ervaring ontnam aan de vrede haar vreugde. Het einde van de oorlog bracht slechts een tussending, een ‘oorvrede’ (Ergenshuizen). De dichter voelt zich enigszins verloren in het naoorlogse leven en brengt dit het beste tot uiting in het gedicht, dat schijnbaar zijn aanpassing beschrijft (‘Nu roken wij weer bij een glas vermouth’). Er zijn enkele pogingen om een apocalyptische verwoesting af te roepen over dit lege leven. De verbinding tussen ondergang en verveling is niet doorleefd. Het openingsgedicht ‘The Greatest Show You Ever Saw’ bezit in zijn onderdelen voortreffelijke kwaliteiten. Maar de verbeelding is in zijn geheel niet gelukt. Men zou halverwege het gedicht verwachten, dat het moderne meisje, dat het lawaai beu is, naar de stal van het kerstkind gebracht werd, maar wonderlijk genoeg gaat het tweetal, de dichter en het meisje, op een berg de bazuinen van de apocalyptische engelen afwachten, biddend met de woorden van Sint-Jan: ‘Amen, Heer Jezus, kom toch spoedig’. In de Apocalyps trekt het visioen zich inderdaad samen tot het verlangen van de Bruid en van de Geest, tot de intimiteit van dit gebed. Maar Michel van der Plas is er niet in geslaagd beide elementen: het grootse gebeuren van het Laatste Oordeel en de intimiteit van dit verlangen te verenigen. Het beeld van de grootste show wordt ongeloofwaardig. Dance for You eindigt met enkele gedichten, die rechtstreeks tot God spreken. Het gedicht ‘Waar zijt Gij, God die ik te vinden tracht?’ sluit wel nauw aan bij de zegswijze van de psalmen, maar is toch zeer mooi. Beter nog en meer persoonlijk is: ‘Uw hand streek door het roodgekleurde gras.’ Men komt wel bijna steeds opvulsels tegen, die weinig te zeggen hebben. Het talent is toch nog niet krachtig genoeg voor het veertienregelig dichtschema. Soms overdrijven de gedichten. In ‘Dat Gij niet kwam - En ik had zo verlangd’ - hoe lelijk is dat woord ‘kwam’! - is de verbeelding verkeerd. God komt niet als een gast, voor Wie men een maaltijd gereed maakt. Het gaat altijd andersom. Een gedicht wil ik nog citeren, niet omdat het zo goed zou zijn, maar om de achtergrond. | |
[pagina 172]
| |
Gij zeidt mij: Spreek, want Ik gaf u een mond -
Ik sprak tot wanhoop mij had overmand
wijl zelfs de liefste mij niet meer verstond;
Gij zeidt mij: Schrijf, want Ik gaf u een hand -
Ik schreef tot ik mijn vingers wist gewond;
Gij zeidt mij: Bemin, Ik gaf een hart dat brandt -
en ik had lief tot ik geen mens meer vond
die naast mij zwerven wou naar 't vaderland.
Gij zeidt mij... En ik heb het al gedaan,
ik heb het al gedaan, en het was veel;
nog zeg ik niet: laat nu uw dienaar gaan,
want deze waarheid werd mijn droefste deel:
nooit zeidt Gij: Zing, want ik gaf u een keel -
en Gij weet toch dat 't lied slechts blijft bestaan?
Ik vind de eerste drie woorden al lelijk en de afwisseling van het rijm bevalt me evenmin. Maar mijn voornaamste bezwaar is, dat ik het gedicht niet geloof. Ik geloof niet in die wanhoop, in die gewonde vingers en in dat hoge bevel. Het spreken van de dichter slaat m.i. op de vertolking van zijn ervaringen in de voorafgaande verzen, en dit spreken was een subjectieve behoefte. Dat de liefste dit niet verstond, vindt zijn oorzaak in het mengsel van oprechtheid en overdrijving, waarvan dit gedicht al direct getuigt. En is het ‘beminnen’ niet grotendeels een verlangen naar geborgenheid in een gemeenschap? Ik geloof ook niet in de mogelijkheid om tegenover God te zeggen, dat men ‘veel’ gedaan heeft. Deze passage is haast zelfbeklag. In de laatste regels belijdt de dichter, dat hij van zijn gave iets anders gehoopt had dan wat Dance for You gaf en wel: die vreugdevolle gehevenheid van het gemoed, die het zingen is. Daarmee is inderdaad de beperking van deze bundel aangegeven. | |
IIAlhoewel Going my Way in zekere zin de eenvoud van Dance for You mist en niet zoveel persoonlijke uitspraken bevat, vertoont deze bundel tegenover de eerste toch een grote verrijking. Het anecdotische element is verdwenen, de klank is voller, in de beste gedichten is meer poëzie. De gedichten berusten niet meer zozeer op de gebeurtenis als wel op het beeld. In ‘Heer Jezus had een hof ken...’ heeft het klankenspel aanleiding gegeven tot onzuivere uitspraken als: ‘...stil en berooid / moet ik in dor gewas mijn wonden betten.’ Overigens is deze bundel rijk aan uitstekende fragmenten. De gedichten zetten trefzeker in met regels als: ‘Van alles wat zo lief was en zo zeker...,’ ‘Leven, wereldwijd strand, ik ben uw stugge vonder,’ en | |
[pagina 173]
| |
‘Van de piano waar men nooit op speelt / wrijft zij het stof af tot een rijk accoord.’ Zij leiden tot beelden als: Misschien dat later, als ik in mag gaan
tot haar ontsluierd wezen en haar roeping,
een milde wolk glijdt voor het braakland van
de angst en voor het doodsbed van de schepping.
Het halve rijm is vol raffinement. De bundel telt een groot aantal passages, die het menselijk verlangen meeslepen: Als alles weer eens nieuw werd: als ik weer
eens kon huiveren omdat een warme hand
een nest werd voor mijn hand, als een kus maar
weer eens een kus werd, overrompelend;
Michel van der Plas vergist zich echter nog al eens, bijv. waar hij deze regels uiteindelijk besluit met: ik zou het leven weer opeens gaan vieren
als een oorpronkelijke, schone leugen,
waard om gezegd te zijn en uit te duren.
Dit is niet slecht geformuleerd, maar de eerste regels, die om geen vervolg vragen, worden op deze wijze aangetast door een phrase. Zo gelooft ook niemand in de noodzaak van de regels ik leef alleen nog voor de late troost,
en om de offers die ik daarvoor breng
schreien de verzen die ik schrijven moest.
Vanwege dergelijke tekortkomingen zijn er nog weinig gedichten, die volkomen geslaagd zijn. Het eerste gedeelte van de bundel geeft voornamelijk de neerslag van prille liefdeservaringen. De grondtoon is melancholie, omdat het onstuimig begin verleden tijd is geworden en de steun van verantwoordelijkheid nog ontbreekt. Deze melancholie leidt soms tot een ‘trouwe en angelieke’ kalmte, soms tot argeloze vreugde. De stemming wordt vrij duidelijk aangegeven door het eerste gedicht. Zij is somtijds zo stil en ver, zo koel,
alsof zij jaren is teruggedwaald
naar de oude stomme nachten, toen de taal
der liefde haar nog niet was toebedeeld.
| |
[pagina 174]
| |
Dan word ik ook zo stil, dan kan ik haast
wel schreien van meedogen, en ik ga
de tuin in en ik loop, tot ik bedeesd
en als een jongen word, zo vreemd te moe.
Dan zijn wij niet meer van elkaar, dan is
het of een water tussen ons bestaat:
daar staan wij voor, zonder moed, zonder kus.
Maar steeds voor een de andere vergeet
spiegelt het water, o, zo klaar, zo kuis,
onze gezichten, hunkerend, liefdesgroot.
Het tweede gedeelte draagt de titel ‘Moeder’. De gedichten, die aanhankelijkheid belijden, zijn evenwel zwak. Het getuigenis is nog niet diep genoeg, het is geen vlees en bloed, maar voor een deel slechts goede bedoeling. Juist wanneer de aanhankelijkheid niet is uitgedrukt en een afstand ontstaat, die het zien mogelijk maakt, zijn de gedichten het best. De poëzie is gebaat bij de concreetheid, bij de openheid van dit liefdevol toezien: Gij zijt de laatste die naar boven gaat,
nog even op de trap te luisteren staat,
afwezig strijkt langs een vergeten lok.
Als gij daar stil staat wordt het huis zo groot,
met honderd open ramen voor de dood.
Gij klimt weer -: ‘Moeder,’ roept de koekoeksklok.
Van het gedicht ‘Een rivier zijn’, dat soms nog aarzelt, maar om zijn gevoel alleen staat, schrijf ik het laatste deel over: Een rivier zijn,
ongenaakbaar
want gezegend
stromen, stromen,
en de bloesems
van de bomen
met zich voeren
als trophee:
eindelijk de
tocht volbrengen
en, op 't schoonste
zingend, komen
en zich jubelend
kunnen storten
in de zee...
| |
[pagina 175]
| |
Dit is m.i. het mooiste gedicht. Going my Way sluit met ‘Een nieuw lied voor den Heer’, dat geïnspireerd is door het loflied van de drie jongelingen (Daniël, 3), maar voldoende spontaan is om aan het verwijt van imitatie te ontkomen. Het rhythme blijft over een zeventig regels zonder verslapping het gedicht voortstuwen. Is deze lofzang het lied, waarom in Dance for You gevraagd werd? | |
IIIDance for You is gepubliceerd in 1947. In de daarop volgende jaren verschenen I hear America singing (1947), een bundel vertalingen, Als ik Koning was (1948) en Going my Way (1948). De bundel Als ik Koning was is weinig homogeen. Ik heb iets tegen deze titel. Michel van der Plas was toch al een prille jongeling onder de nederlandse letterkundigen, met een psychische leeftijd, waarop het bloed nog nauwelijks meespeelt in de verhouding tot het meisje, en nu wekt deze titel helemaal de indruk, dat hij nog speelt met houten zwaard en papieren steek. De bundel bevestigt deze indruk niet, maar waarom zou men niet wat kieskeuriger zijn met een titel? Het niveau van een verzameling gedichten hangt samen met de ernst, de diepgang en de universele betekenis van de ervaringen, die aan het dichtwerk ten grondslag liggen. Alhoewel de schoonheid niet steeds afhankelijk is van deze menselijkheid - Jeanne van Schaik-Willing vraagt, of Nijhoff niet een Ariel is geweest, en vindt men de kwaliteiten van een luchtgeest ook niet in enkele van zijn mooiste gedichten? - komt men er toch toe bepaalde bezwaren te formuleren met behulp van dit begrip ‘niveau’. In Dance for You en Going my Way is de beperktheid meestal gelegen in het niveau, in het gebrek aan zwaarte. In de eerste bundels ontbreekt de erkenning van de zelfstandige vitaliteit van het meisje. Het gevoel reikt nauwelijks tot haar eigen persoon. Zij krijgt geen gestalte. Er komt zo weinig reactie van haar kant. Het kringetje van de gevoelens is daartoe te klein. Ik durf dit hier aan te snijden, omdat Michel van der Plas in Ergenshuizen blijk geeft deze beperktheid te onderkennen. Men moet onderscheid maken tussen de mens, die geen Michel van der Plas heet, en de ik-figuur van de gedichten. Wat in een gedicht tot uiting komt, kan behoren tot die sferen, waarover de mens in het dagelijks leven vaak heen leeft en ook leven moet. Het dichterschap stamt uit een andere sfeer dan de historische werkelijkheid. Tegenover het feit, dat het leven van de dichter natuurlijk een eenheid vormt, staat de transfiguratie, die de ervaringen van de concrete mens ondergaan, als zij in de poëzie als onderwerp optreden. Deze symbolisering is een positieve verrijking en is van de freudiaanse verdringing wezenlijk verschillend. Daarom past een interpretatie volgens deze theorie niet, als er werkelijk poëzie aanwezig is. In de poëzie is | |
[pagina 176]
| |
echter nog wel psychologisch onderzoek mogelijk, maar dit moet zich houden binnen de grenzen van de getransfigureerde werkelijkheid. Wat daarbuiten staat, is armer en niet meer poëtisch. Het schrijven over poëzie wordt iets onmogelijks, als de lezer niet beseft, dat de psychologie binnen deze grenzen niet toepasbaar is op wat daarbuiten ligt, i.c. op de mens, die geen Michel van der Plas heet. In Ergenshuizen klaagt Nausikaä over de houding van Odysseus. Zij is de geliefde, die in Dance for You en in Going my Way genoemd is. Zij voelt zich tekort gedaan. Odysseus heeft haar ontwaakte vrouwelijkheid niet erkend. Hij heeft haar bij het afscheid gedichten gegeven: Ik had je kunnen slaan, neen, neen, mijzelf,
dat ik te trots was toen om uit te roepen:
ik wil je, ik wil je, laat me niet de blaam
te pril te zijn geweest, je laatste biechtstoel.
Aan het eind van haar monoloog, zegt zij: Hoe schreef jij dat ook weer over de zwanen?
Dat ik dat weet! word ik nu ook pathetisch,
dat ik dat weet? - De zwanen slaan zo zelden
nog maar hun wieken uit. De dromen die
zij dulden - ja - maken hen tot ontstelden
die in het riet de gulden - iets voor jou!
- herinneringenbuit verdragen als
hun schulden -,...
Hier citeert Nausikaä letterlijk een gedicht uit Going my Way. Ook het beeld van de moeder is nog erg gevoelig. Men vergelijke het eens met wat Rilke schreef: Denn wer begriffe nicht, dasz die Hände der Hütung Misschien zal Michel van der Plas ooit nog in staat zijn om deze hoogte te benaderen, want ik geloof niet, dat hij over de moeder al een definitief woord gesproken heeft. | |
[pagina 177]
| |
In Als ik Koning was staat een mooi gedicht over de nabijheid van de dood bij zijn moeder. Ook daar is het toeschouwen de kracht van het gedicht. Michel van der Plas gebruikt met groot succes de vorm van een oud volkslied (‘Wij klommen op hoge bergen en keken het zeegat uit’). Deze vorm leent zich uitstekend voor een gezongen verhaal en enkele gedichten van deze vorm zijn dan ook bijzonder melodieus. De klacht uit Dance for You om het lied en de aanwijzing: ‘Zing zacht, in deze sterrennacht verloren.’ uit dezelfde bundel wordt merkwaardigerwijs in Als ik Koning was gevolgd door ‘Een Lied in de Regen,’ tesamen met ‘H. Fier Margrieteken’ het beste deel uit deze bundel. De overige gedichten zijn voor een deel mislukte experimenten. Zij maken vaak de indruk afgedwongen te zijn. Door een gebrek aan homogeniteit is ook De Schelp (1951) gekenmerkt. Going my Way was in zekere zin een eindpunt. Het instrument was zuiver gestemd. Verder spelen op deze melodie zou ontaarden in technische virtuositeit. De ervaringswijze bleek haar geldigheid verloren te hebben. De dichter was aan de eerste emoties ontgroeid. De Schelp is tengevolge van de vermindering van de inspiratie als het ware een verzameling restanten. Wie zich bekwaamd heeft in het maken van gedichten, doet vaak aan het dagelijks leven invallen op, die voor een gedicht bruikbaar zouden zijn. Toch zijn deze invallen nog niet voldoende om leven aan een gedicht te geven. In De Schelp zijn m.i. ‘De Bank’, ‘De Droom’ en ‘Canterbury Cathedral’ aldus ontstaan. Er zijn nog veel meer Zwakke verzen, o.a. ‘Cabinet des Estampes.’ Nieuwe elementen leveren figuren uit de Odyssee. Men kan zonder kennis van de latere gedichten moeilijk beoordelen, of dit doodlopende straten dan wel toegangswegen tot nog onontgonnen terrein zijn. Wel vertoont een klein aantal gedichten een opmerkelijke plasticiteit. Michel van der Plas heeft zich over zijn groei uitgelaten door op te merken, dat het dichten minder gemakkelijk ging dan in de eerste jaren (hetgeen te verwachten was) en dat zijn talent een ontwikkeling in de richting van het drama beloofde. Het hoorspel, dat de K.R.O. uitgezonden heeft, heeft mij echter evenmin overtuigd als het kerstspel dat in Roeping verscheen. | |
IVNa de inzinking verscheen de mythe Ergenshuizen. Aan Michel van der Plas was van regeringswege een opdracht verleend om aan klassieke motieven een hedendaagse verbeelding te geven. De opdracht was ongetwijfeld geïnspireerd door de gedichten over Nausikaä, Odysseus en Elpenor uit De Schelp. Michel van der Plas moet toen het gevoel gehad hebben, dat deze thema's als een sleutel op een slot pasten bij de groei naar een meer dramatisch genre. Het gevolg was dan ook, dat de toegang tot een nieuw vergezicht geopend werd. Zes figuren, Elpenor, Calypso, Nausikaä, Telemachos, Penelope en Odysseus | |
[pagina 178]
| |
worden ons voorgesteld als moderne mensen, die een oorlog of teleurstellende liefdeservaringen doorleefd hebben en nu geen rust meer vinden, mensen, die verlangen ‘ergens te huizen’. Elpenor is de zielige figuur, de Pierrot, die 's nachts op het dak geklommen is om halfdronken aan de maan zijn leed uit te klagen. Calypso treurt om Odysseus. Nausikaä is door de ontmoeting met Odysseus een zelfbewuste vrouw geworden. Telemachos is de jonge zoon, die zijn vader niet kent, nu deze als een held op pensioen bij zijn vrouw komt inwonen. Penelope wil Odysseus met haar liefde bereiken, maar hij gaat langs haar heen. (Blind on the bed the bridegroom snores). Odysseus wil zijn roeiriem neerplanten en nu zelf een heer dienen. Het objectieve gegeven van de trojaanse oorlog, de gebeurtenissen met de afzonderlijke personen gaven het kader, waarbinnen de visie werd gewijzigd. De vereenzelviging met de figuren vergemakkelijkte het streven om de band van de eerste verzen te doorbreken. Er zijn nog enkele sporen van het verleden. Elpenor wordt als soldaat door zijn kameraden bespot om zijn rood haar en omdat hij gedichten leest. Telemachos heeft vroeger gedichten geschreven, ‘een puber die de woorden / als meisjes achterna liep’. In het gedeelte, dat aan hem gewijd is, wordt Odysseus eveneens de kleine man, die met veel bravour en valse rhetoriek in een club zijn heldendaden ophemelt. De gedeelten, die aan Nausikaä en Odysseus gestalte geven, bevatten de meeste verwerkingen van eigen ervaringen. Tegenover de mannelijke figuren, die aan de dichter verwant zijn, staan aantrekkelijke karaktertrekken van de vrouwelijke figuren. Nausikaä bezit een gezonde vrouwelijkheid, zij heeft bloed. Zo is ook de vrouwelijke moed van Penelope een verademing na de gevoeligheid van de eerste bundels: En wat als ik je wakker maakte en zei -
en alles zei, uitschreeuwde over die muur
van je geheimen heen...
.........
Zal ik bekennen? zal ik het bekennen?
Ik zal veel rood dragen en vrolijk lijken.
Ik zal je morgen zelf je stok aanreiken.
Ergenshuizen mist de gemakkelijke verstaanbaarheid van vorige verzen. Daar staat tegenover, dat de eenheid veel dieper ligt. De Mythe vertoont een wezenlijke samenhang en niet die van een dagboek. Het gedicht is begonnen bij de kern van de uit te beelden persoon en uit die kern heeft zich een beweging, een melodie van impulsen (Maritain) ontwikkeld. Deze melodie stuwt het gedicht en bloeit dan vervolgens open in beelden, die zo juist en zo vanzelfsprekend zijn, dat de term beeldspraak oppervlakkig wordt, bijv. als Elpenor zegt: Ik wou, dat ik nog schoon was, nieuw, een appel,
een appel op de schoorsteenmantel thuis.
| |
[pagina 179]
| |
Tot nu toe waren de gedichten nog al te vaak samengesteld uit flarden, die slechts enkele malen tot eenheid gebracht werden. Hier is de poëzie direct al in het geheel aanwezig. Het dramatische karakter van de gestalten houdt verband met denkbeeldige tegenspelers. Alleen bij Elpenor spreekt deze tegenspeler zelf. Dit is eigenlijk een vreemd element in de mythe. Elpenor heeft in de Odyssee evenmin een bepaald verband en daarom moest Michel van der Plas in dit geval zijn toevlucht zoeken bij een tweede stem. Bij de andere verbeeldingen wordt de situatie aangeduid via de drang tot spreken van de figuren zelf. In bijna elke regel is de dramatische spanning van de gestalte aanwezig. Dit was natuurlijk een eis van het genre, maar Michel van der Plas is erin geslaagd aan deze eis te voldoen. Een bezwaar is de contradictie tussen de hoofdfiguur van de Odyssee en de hoofdfiguur van deze mythe. Historische gestalten zijn voor de poëtische intuïtie slechts materiaal, maar bij gestalten, die reeds rijk beladen zijn met associaties, en speciaal bij een Odysseus, die niet slechts een figuur is, maar een symbool, dat ons wegwijs maakt in ons eigen innerlijk kan juist de geaardheid van het materiaal zich verzetten tegen de vormende kracht van de visie. Als aan het einde van het sprookje van Sneeuwwitje verhaald wordt: ‘en zij leefden lang en gelukkig’, dan zijn deze woorden onaantastbaar en een poging om de moderne huwelijksproblematiek te verbinden aan Sneeuwwitje en de Prins is in wezen prozaïsch, hoe boeiend de ontwikkeling ook moge zijn. Het hoogste is dan niet te verwezenlijken. Het grondplan blijft spitsvondig. Zo blijft het ook onmogelijk om van harte voorstellingen te aanvaarden als: ... ‘U zoekt mijnheer Odysseus,
de wethouder? De eerste laan rechtsaf
en dan het vierde huis. U vindt het zo’
Ik vind je zo. Ik zie je dadelijk:
in een wit hemd en met een zonnebril,
luierend in een ligstoel op 't gazon,
een Frans boek op je knieën, nog niet open
gesneden, steentjes mikkend in de vijver.
In ‘Odysseus’ heeft de dichter het meest positief over zichzelf gesproken. Odysseus is na zijn avonturen thuis gekomen en moet nu wennen aan het alledaagse leven, aan de zondagen, met hun leegte in de middag. Hij hoopt: ... ja misschien
zal Maandag nieuw zijn: intrigerend grijs
met helle plekken, witte was aan lijnen
met de verrassing zoete geur van zeep.
Hij stuurt daarom Ariel, de genius van zijn vroeger leven, van zijn zwerftoch- | |
[pagina 180]
| |
ten, tegelijk ook de genius van de eerste gedichten, weg. Odysseus zoekt een meester. Ik ben de last moe die mijn schouders drukt.
Ik wil wel knielen, maar niet meer voor mensen,
niet voor de vrouw en voor de zee niet meer.
Zijt gij de wind? of in en om de wind:
de mond die blaast èn de ademstoot; de zucht
die uit de struiken smeekt en de afgesmeekte?
Als gij, waar gij ook zijt, een land hebt
waar gij de moeden van hun last bevrijdt,
ik bid u, breng mij daar. Ik woon nog niet.
Ik ben niet thuis. Alleen een hond onthoudt
hoe goed de haard was die hem gisteren warmde.
Geest, geest, ik roep u. Nog is mijn vertrouwen
een herfstdraad dun, een spinneweb zo breekbaar.
Misschien wilt gij dat ik eerst breken zal.
Maar als een bijna-niets, een dun hol riet
in klaar koel water, word ik vol van u,
zoals een slaaf zich opent voor zijn heer.
Doe met mij, doe met mij. Al zijn mijn schulden
rood als scharlaken, maak mij wit als sneeuw.
Het kan u niet behagen als ik stom blijf
en dat ik in het graf gezonken ben;
want niet de doden, heer, zullen u loven,
maar wij die leven. Zie, wij staan wijdopen.
Gij, al wat ik niet ben, had willen zijn
water dat dorst en putten zinloos maakt,
brood dat voorgoed verzadigt wie u eet,
kom tot mij, kom. Dag en nacht zijn mijn tranen
mijn enig brood geweest. O vul mij nu.
Geef mij mijn eeuwig huis, maar van een stad
die gij alleen geheel bewonen zult,
doorzinderen van uw muziek, en voeden
met leven van uw zon, Jeruzalem,
mijn voeten staan al op uw drempel. Laat mij
binnen u toe, binnen u thuis, in u
te wonen, al de dagen van mijn leven.
Voortaan geen woord, geen rijm meer, tot gij spreekt.
Hiermee eindigt Ergenshuizen. Hier ligt ook het kernpunt van de mythe en slaat de objectivering van het dramatiseren om in een sterke, religieuze lyriek, de beste ‘psalm’, die Michel van der Plas geschreven heeft. Merkwaardig is de letterlijke vervulling van de laatste regel, omdat inderdaad | |
[pagina 181]
| |
in de volgende bundel Een Hemel op Aarde het wezenlijke voortkomt uit het spreken van God. | |
Vherinner U die dag, toen 't jachtterrein
mij lokte als mijn eindelijk domein,
toen 'k dronk van die azuur gevulde beker -
schoon was mijn vlucht! Laat mij in gindse streken
nog eens Uw trouwe, snelle vogel zijn -.
(Dance for You)
In Ergenshuizen vond Michel van der Plas figuren, die zich voor dramatisering leenden. Hun situatie was door de gegevens uit de Odyssee bepaald en tot deze situatie behoorde over het algemeen een tegenspeler, meestal Odysseus. De figuren hadden een reden om te spreken en deze reden werd voor de verbeelding benut. Het spreken bleef echter van één persoon uitgaan. Werkelijk toneelspel in de zin van een samentreffen van actie ontbrak en misschien is hiermee het specifieke van het dramatisch talent van de dichter bepaald. De verbinding met de eisen van de poëzie bleef bestaan, ofschoon van een directe lyriek geen sprake meer was. In Een Hemel op Aarde vindt men hetzelfde terug. Hier ontbreekt echter de uiterlijke eis van de opdracht. De verbeelding is geheel en al gegroeid uit de bezinning op de H. Schrift. Het onvolkomene, zoals in de gestalte van Odysseus, treft men niet meer aan. Door de mysterieuze aanwezigheid van Christus kreeg deze bundel een diepe achtergrond, die Ergenshuizen op vele punten mist. Michel van der Plas heeft voor enkele figuren, wier contouren in het Evangelie slechts schetsmatig aangegeven zijn en die slechts indirect belicht worden, een ontwikkeling gevonden, die zeldzaam zuiver is. Er is een herder uit de kerstnacht, die nog jaarlijks de stal gaat bezoeken en toegesproken wordt door de vrouw van de herbergier, die Jozef de stal aanbood. De vrouw verwondert zich over het gedrag van de herder en eigenlijk ook weer niet, omdat de sfeer van belofte rond de geboorte haar geraakt heeft. De broer van de verloren zoon is weggevlucht uit zijn plichtsleven en ligt nu dronken bij een meisje zijn leed te klagen. De bruid van Kana is kinderloos gebleven. De overspelige vrouw maakt het goed: Laat me uitpraten alstublieft, en spaar me uw ogen.
Nu geen jakhals meer jouwt, laat me uitpraten. Toen moest ik zwijgen,
tot uw hoge woord eruit kwam. Vandaag kan ik rechtstaan
(dus spaar me uw ogen) in wat me nog rest van mijn eer.
O Heer, ik heb alles gedaan: ik ben gegaan en
ik zondig niet meer.
De aanvang van het gedicht geeft al direct de zeldzame menselijkheid weer. | |
[pagina 182]
| |
Ik klaag niet. Ik heb een haard. Daar recht zich de schaduw,
zo net en precies als de cijfers onder zijn handen.
En zo rustig, alleen maar een kuchje af en toe. Ik heb nog
een hond die ik 's avonds kan uitlaten, biddend om wind,
en heb nog een bed waar ik rust en mij recht als de voornacht weer
snurkend begint
.........
Ik geloof dat ik slaap. Als ik wakker word zal het te laat zijn:
dan wandel ik zonder honger en zonder heimwee
in lanen van mist. O Heer. Ik geloof dat ik dood ben.
En als ik verrijs zal ik zonder geslacht zijn en doof.
Dan zal ik moeten zweven. Het is ontzettend.
O Heer, ik geloof.
Ik geloof dat ik nooit meer mag haten en dat ik moet slapen.
Ik kan niet meer klagen, ik heb een hond en een schaduw.
Is het laf naar het eind te verlangen: een vuur in mijn voorhoofd?
O schrijf nog één keer in het stof, maar nu leesbaar: een plan
voor een tocht door een storm van liefde naar waar ik uw ogen
liefhebben kan.
Dit is een wonderlijk gedicht. Het slaat gevoelens van weemoed los, die zich verliezen in het oneindige ‘Ik maak het goed... Ik kom met zijn kus op mijn voorhoofd’. O, de wonderlijke troost van deze schimmen voor dit grote, hunkerende hart! Hoe zuiver is hier het mengsel van hoop en afscheid, de zwevende situatie van iemand, die de aarde losgelaten heeft en nog vreemd staat tegenover de hemel, opgevangen! Hoe zelden zijn gedichten zo overrompelend als dit gedicht! Dit is het grootste genoegen voor de critiek: aan te kunnen wijzen, hoe telkens opnieuw het schijnbaar afgesloten cortège van de groten uit het verleden zijn voortzetting vindt. Wat in het verleden ontstond, staat voor ons in zijn volkomenheid, los van zijn oorsprong. Wie in het heden de poëzie ziet ontstaan, beleeft door de gelijktijdigheid veel intenser, hoe uit het bescheiden wezen, dat de individuele mens is, als een genade iets ontstaat, dat om zijn ontroering de mensen zal blijven boeien... In Een Hemel op Aarde verschijnen ook personen, die in het Evangelie meer nadrukkelijk vermeld zijn. De Emmaüsgangers hebben Jezus gevraagd bij hen te blijven, maar na het breken van het Brood is Hij verdwenen en hun leven is zo geworden één wachten op de hereniging. Martha is ontsteld door het bevel bij de opwekking van Lazarus: ‘Maakt hem los, en laat hem gaan’ (Jo, II; 44). Het laatste gedicht uit deze reeks ‘Johannes op Patmos’ is een directe verbeelding van het 21e hoofdstuk uit het Johannes-evangelie. De bundel is rijk aan variatie. Over de situatie van Anna werd reeds gesproken. De vrouw van de herbergier reageert enigszins geïrriteerd. De bruidegom spreekt zijn liefde uit tot zijn vrouw, die onvruchtbaar bleef, en | |
[pagina 183]
| |
bidt tot de broeder, die hun huwelijk zegende en nu zo ver is weggedwaald. De ‘nostalgie des ciels’ van de Emmaüsganger, de ongebruikte vitaliteit van de overspelige vrouw, de liefde van Magdalena, die zich als een brandende kaars voor Hem voelt, de verheven herinnering van Johannes aan Zijn liefde, de ontsteltenis van Martha, al deze verschillende verhoudingen zijn zo zuiver en zo poëtisch, dat zij de hoogheid van de onderwerpen volkomen recht doen. Het wonderlijke geheim rond Christus' gestalte is geheel voelbaar, hetzij door de treffende dramatiek, hetzij door het diepe heimwee. Dan is bovendien alles opgeheven in een diaphane helderheid van beelden en gevoelens. Niets is achtergebleven, niets is verzwaard door de subjectiviteit. Er is geen oorspronkelijkheid die zich naar voren dringt, geen virtuositeit, die afleidt, geen paradox die het verstand verrast. Soms boeit de kunst om haar menselijkheid - ik denk aan Beethoven -, maar in andere gevallen boeit zij, omdat zij louter genade is - zoals bij Mozart. Iets dergelijks is hier het geval. Michel van der Plas is verdwenen. Hij is alleen instrument geweest, zelfs de beleving van zijn zieleleven is niet mede doordrongen in de gedichten. Deze gehele bundel is op enkele gedichten na (ik vind ‘Jozef tot Anna’ en ‘Zacharias in de Tempel’ iets zwakker) zo voortreffelijk, dat zij in de moderne, nederlandse poëzie nauwelijks overtroffen is. Michel van, der Plas heeft in het openingsgedicht getuigd van het feit, dat deze inspiratie hemzelf te boven gegaan is. Schrijf! riep de stem van de oneindigheid.
.........
En ik die nog wou wonen in het dal, -
stotterend ben ik, die nog mens moest worden,
het vers begonnen voor de oneindigheid.
In het eerste en in het laatste gedicht brengt hij tot uiting, wat in hemzelf leefde. Deze gedichten zijn niet bijzonder goed, maar speciaal het eerste is belangrijk om zijn inhoud. Ik vraag mij af, of de laatste woorden van deze bundel (zij staan wel in het openingsgedicht, maar maken de indruk later geschreven te zijn dan de overige gedichten) even letterlijk in vervulling zullen gaan, als de laatste woorden van Ergenshuizen. Er staat namelijk: Ik zing niet meer. Ik ben bang voor de hemel.
|