| |
| |
| |
Jhr. Professor Dr. L. van der Essen
Mijn ‘mémoires’
I. Met professor Cauchie Zaliger te Capri
Generaal de Gaulle heeft zijn mémoires of gedenkschriften gepubliceerd. Ernest Claes ook, in zijn laatst verschenen boek Ik was student. Dat heeft me aangespoord ook een stuk van mijn mémoires te laten verschijnen. Ik bezit echter niet het talent van Ernest Claes als het over vertelkunst gaat (heeft men ooit een prachtiger boek gelezen dan Pastoor Campens zaliger?): ik ben maar een eenvoudig historicus. Ten andere mijn mémoires staan niet op papier geschreven: ik heb in mijn lange loopbaan te veel geheimen ontdekt en te veel belangrijke personages in hun werkelijke onbenulligheid kunnen ontleden, zodat ik me zou blootstellen aan het gevaar dat die papieren zouden gestolen worden en aan Le Soir verkocht. Ik vertel vandaag wat er gebeurde rond de jaren 1907-1908 met professor Cauchie zaliger en ik op Capri, het paradijsachtige eiland nabij Napels.
Na mijn doctoraat in de wijsbegeerte en letteren (groep geschiedenis) te hebben gewonnen, werd mij een reisbeurs toegekend waarmee ik naar Italië vertrok om er op aanraden van mijn meester, in het staatsarchief te Napels de bijna onoverzichtelijke verzameling papieren van Alexander Farnese te gaan bestuderen.
Terwijl ik te Napels verbleef, kwam Cauchie me daar vervoegen, om voor zijn geplande publikatie L'église et les gouvernements d'Ancien Régime, in het staatsarchief de belangrijkste korrespondentie van Vittorio Siri in te zien. Ik ging hem aan het station te Napels afhalen. Ik herkende hem aanstonds, te midden van de dichte menigte die de pas aangekomen trein verliet. Hij had zijn overjas aan, niettegenstaande de stikkende hitte, droeg een oude versleten valies en had op het hoofd niet de gewone priesterhoed van de Belgische bisdommen, maar een Romeinse hoed, met weelderige zwarte haren en naar boven gekrulde randen, die hij waarschijnlijk bij zijn doortocht te Rome had gekocht. Die hoed beviel me niet: hij gaf aan Cauchie een veel te statig en een te respektabel uitzicht, dat helemaal niet paste bij zijn ietwat ros geworden priesterkleed, dat door de reis met stof bedekt was. Maar toen ik zijn brede glimlach zag en zijn schalkse ogen, die me door zijn brilglazen aankeken, vond ik mijn geliefde meester terug zoals ik hem altijd
| |
| |
gekend had. ‘Bonjour mijnheer pastoor’ zei hij lachend. Nu moet men weten dat, na het verschijnen van mijn doctorstesis over de Merovingische heiligen in België, een zeker aantal goedgestemde mensen mij over dit werk hadden geschreven en op de omslag van hun brief mij Monsieur l'abbé hadden betiteld, omdat ze, in hun naïveteit, zich niet konden voorstellen dat een leek over zulk onderwerp kon publiceren. Dat was ter ore gekomen van professor Bondroit, die met Cauchie in het Leuvense H.-Geestcollege leefde, en iedere maal dat ik die Waalse professor in de gangen van het Geestje ontmoette, groette hij mij (in het Nederlands!) met de woorden: mijnheer pastoor. Cauchie had die gewoonte van Bondroit overgenomen.
Nadat Cauchie zich in het pension waar ik te Napels verblijf hield, geschoren en gewassen had en een ontbijt genomen had, trokken we samen naar het Archivio di Stato, dat in een vroegere Benediktijner adbij gehuisvest was in het hart van de meest volkse wijk van Napels. Nadat we onder een imponente hoeveelheid gewassen linnen, onderbroeken, voorschoten, die over de straten aan een touw tussen de huizen te drogen hingen, gemarcheerd hadden, gingen we het archief binnen. Een dreunende stem onthaalde me bij het binnengaan van de leeszaal van 't archief: Ecco, il signore Van! (Daar hebben we de heer Van). Mijn tamelijk lange naam Van der Essen was te veel voor de vadsige Napolitaan: zo was ik geworden, heel natuurlijk, il signore Van! Ik stelde Cauchie voor aan de directeur van de Farnesiaanse afdeling, professor Nicola Barone, een echte Garibaldi-figuur, met schitterende zwarte ogen en een grijskleurig puntbaardje. ‘Che diavolo! Il professore Kowki!’ riep de man uit. Hij herkende aanstonds mijn meester, die in 1892-1893 reeds te Napels gewerkt had, maar de naam Cauchie kon hij niet uitspreken zoals het behoorde, en die was dan maar Kowki geworden.
Na de gebruikelijke beleefdheidsvormen gingen we beiden aan de brede studietafel aanzitten en doken onder in een berg dokumenten. Zonder de ogen op te slaan bestudeerden we die en schreven ze in hun oorspronkelijke tekst af. Een paardenwerk! (er bestond toen nog niet de mogelijkheid van mikrofilms: alles moest met de hand gedaan worden.) Dat duurde zo tot drie uur 's namiddags, uur waarop het archief gesloten werd. Maar het werd ons toegestaan, in onze hoedanigheid van signore Van en professore Kowki - vreemde geleerden - een stapel dokumenten mede naar huis te nemen, om die dan, tot laat in de avond, over te schrijven. Een tegemoetkoming die ieder direkteur van archieven, waar ook, de haren zou doen ten berge rijzen. Maar die Napolitanen zijn zo: als men hun vriendschap gewonnen heeft zijn ze bereid u alles toe te staan.
's Anderendaags was het Archief gesloten: feestdag. Hoeveel feestdagen - burgerlijke en vooral godsdienstige - het archief tot sluiten verplichtte, weet ik niet meer, maar het waren er vele.
‘Kom, zei Cauchie, we gaan morgen naar Capri.’
Zo, de volgende morgen gingen il signore Van en professor Kowki aan boord van de Piroscafo, de plezierboot die ons naar dit verrukkelijke eiland
| |
| |
zou voeren, vermaard door het zuivere Griekse type - voorhoofd en neus in één rechte lijn - van vele van zijn vrouwen en van zijn vissersjongens. Toen we de haven van Napels verlieten, was er een felle bries, die menigeen aan boord verplichtte zijn hoofddeksel goed vast te houden. En zie, plotseling neemt Cauchie zijn deftige Romeinse hoed van het hoofd, legt hem vast aan een knoopsgat van zijn toog en laat hem ongehinderd op zijn rug heen en weer zwaaien. Daarop kwam te voorschijn uit de zak van zijn mantel een zwarte kalot in zijde, zoals de kosters en de oude heren in de kerk er een opzetten om zich tegen de koude te beschermen. Cauchie had de kalot te Lyon - la ville des ‘Soyeux’ - gekocht: ze perste hem ferm het voorhoofd en de nek en kon zonder vrees de windstoten afwachten. Indien ik die kalot hier vermeld, is het omdat zij ons later in de dag - zij het dan voor niet lang - uit de kristenheid deed stoten of verbannen.
De wens van Cauchie was te Capri de rotsachtige hoogte te bereiken, vermaard onder de naam van Salto di Tiberio, waar eens keizer Tiberius zijn zomerverblijf had gebouwd, en waar hij, volgens het zeggen van de gidsen, de vrienden die hij niet meer verdragen kon en wier dood hij gedekreteerd had, of de slaven die niets misdaan hadden, van op de steile rots naar beneden in het blauwe water van de golf van Napels liet neerwerpen. Na bij de aanlegplaats te Capri ons heengeworsteld te hebben door een zwerm van lazzaroni, ondragelijke maar toch sympathieke bedeljongens, begonnen we de steile weg op te gaan die ons, kronkelend door het eiland, naar de Salto di Tiberio zou voeren. Alhoewel nog vroeg in de morgen, was het tamelijk warm en de zon begon onbarmhartig te steken. Cauchie schoot zijn mantel uit en sloeg hem over de schouder, maar daar zijn Romeinse hoed vervangen was geworden door de kalot, had hij de zon vlak in het gelaat en begon hij meer en meer te zweten. Onderweg kwamen we voorbij de herberg die de suggestieve naam draagt (in het Duits): Zum Kater Hiddigeizei, de gewone pleisterplaats van de menigvuldige Duitsers die Capri bezochten of er woonden. Alhoewel het nog vroeg in de morgen was, zaten er al een zeker getal Tedeschi in de gelagzaal Kaiserfleisch te eten en een goedgevulde pint Münich te drinken. Kaiserfleisch en Münich in dit klimaat! Ik liet aan Cauchie opmerken dat zonder de minste twijfel enige dagen later die Duitsers te huis met een gezwollen voet en hevige jichtpijn zouden zitten.
Het rotsachtige bergpad werd stilaan steiler en meermaals moesten we even stilstaan en lucht scheppen. Cauchie had stilaan zijn kalot meer en meer achteruitgeschoven, want zij klemde te veel zijn slapen, en nu stond hij daar, schuin loerend door zijn brilglazen, met zijn brede schouders zich zwart aftekenend tegen een eindeloze blauwe hemel. Rondom ons, tussen de ronde stenen en de overblijfsels van klassieke beelden en zuilen elementen links en rechts van de weg verspreid, zaten zich roerloos in de zon te warmen een menigte hagedissen, het mondje wijd open van de warmte. Cauchie had ze bemerkt, bleef stilstaan en er kwam een schalkse glimlach rond zijn lippen: ‘Sapristie, zei hij, spijtig dat we geen doos mee hebben, dan kon ik er enige
| |
| |
naar Leuven meevoeren.’ ‘Hoe,’ zei ik. ‘Wel ja, zei Cauchie, om in het H-.Geestkollege 's middags op het tafellaken te laten rondlopen, tussen lepels, vorken en messen, om te zien of ik ten minste eens in mijn leven professor van Hove aan het lachen kan krijgen.’
We stapten verder. De Salto di Tiberio scheen nog een heel eind verwijderd van ons. Cauchie zei: ‘we zouden daar toch moeten aankomen voor de middag, want als we daar juist om twaalf uur op die rotsspits gaan staan, zullen we zonnesteken krijgen... Mercier en Colinet hebben er al gekregen te Leuven - hij knipoogde - en twee is genoeg.’ Opeens bleef mijn meester staan en keek in de richting van een met onkruid en kleine struiken bewassen vlakte die ietwat lager dan onze rotsweg lag. Ik volgde zijn blik en ontdekte tussen het struikgewas een onooglijk houten gebouwtje, waarop boven de deur, in abnormaal grote letters - om de aandacht der zeldzame voorbijgangers te roepen - geschilderd stond Trattoria (gasthuis-herberg). ‘J'ai diantrement soif! zei Cauchie, laat ons erheen gaan om iets te drrinken. Misschien hebben ze daar Capri rosso.’ Capri-wijn kan niet vergeleken worden met de Falerno waarvan de dichter Horatius spreekt, maar hij is niet te misprijzen en is tamelijk licht. We daalden van de weg af tussen de struiken en de heesters, in de richting van de Trattoria. Hoe meer we naderden, hoe armzaliger ze er uit zag. ‘Diable, zei Cauchie, chez moi, dans le pays noir, on n'oserait pas même appeler cela un estaminet.’ Rond en in de trattoria heerste volledige stilte: geen mens te zien. Aarzelend stieten we de piepende deur open, die half uit haar hengsels hing. We zagen één enkel vertrek, met twee of drie armtierige tafels, stoelen erbij, in de hoek van de plaats zakken met God weet wat erin, bezems, tonnetjes en gebroken flessen. Cauchie keek me bedrukt aan: Et alors? zei hij. Daar er geen sporen waren van enig levend wezen, gingen we terug buiten en daar ontwaarden we nu, heel ver, een man en een vrouw die, naar het ons scheen, met een spade de armtierige grond aan 't bewerken waren. ‘Zou
dat de baas zijn?’ zei Cauchie. Hij zette zijn hand aan de mond om meer draagwijdte aan zijn stem te geven en riep zo hard hij kon: ‘Ecce trattoria, Ohoooo!’ Man en vrouw keken, lieten de spade in de grond steken en kwamen al lopend op ons af. ‘Buongiorno, signori! was het minzaam onthaal, volete quelche cosa? (wenst ge iets)’ ‘Ja, drinken’ zei Cauchie. We gingen binnen: we kregen, hoffelijk, de scheve stoelen onder ons zitvlak en met een smerige vod werd de tafel ‘gereinigd’ en de ontelbare vliegen naar alle kanten verjaagd. Wat gingen de signori drinken, werd er gevraagd met een mond vol schitterende tanden in een bevuild gelaat. ‘Hebt u Capri rosso?’ vroeg Cauchie. Ja, dat hadden ze wel, en Capri bianco ook, en Vino del Vesuvio en... ‘Capri rosso?’ onderbrak Cauchie. Twee opvallend reine glazen werden uit een hoekje gehaald, en tot onze grote verbazing werd er een zware val in het plaveisel opengemaakt, waardoor man en vrouw in de kelder verdwenen. Ze waren spoedig terug met een heerlijk frisse fles Capri rosso. Cauchie haalde zijn pijp boven - een dikke Waalse meerschuimen pijp met ronde doorgerookte kop - en zijn tabaksdoos. Toen hij zijn
| |
| |
pijp had aangestoken en hij er begon aan te trekken, overviel hem een hoestbui. ‘Sale tabac français’ bromde hij, ‘'t is caporal die ik te Parijs gekocht heb. Hebt ge soms niets beters?’ Ik had nu ook mijn pijp gestopt en reikte hem mijn tabaksblaas. Hij keuterde de Franse tabak uit zijn pijp en vulde ze met mijn Italiaanse. Nu was het nog erger: de hoestbuien waren geweldiger: ‘Sale tabac italien!’ zei Cauchie. Ik kon het niet verhelpen.
Ondertussen had de gastvrouw met ietwat verwonderde blik naar ons beiden gekeken, naar onze pijp, naar de rookwolken die opstegen en geluisterd naar onze hoestbui. Als Cauchie weer spreken kon, nodigde hij de gastheer en gastvrouw vriendelijk uit om met ons aan de tafel te zitten en ook een glas Capri te aanvaarden. Ze namen het onmiddellijk aan en installeerden zich, de ellebogen op de tafel rustend. Ik kon ze beiden nu van dichtbij bekijken. Ze waren nog jong, door de zon donkerbruin gebrand, met verwarde haren, maar met een gelaat zoals de Grieken van de tijd van Praxiteles er een moeten vertoond hebben: één rechte lijn doorlopende van het bovenste van het voorhoofd tot de punt van de neus, harmonieus getekende lippen en blinkende witte tanden. Ze toonden niet in het minste verlegen te zijn met ons aan te zitten en spraken met een mooie stemklank. Toen vroeg opeens de vrouw van welk land we kwamen. ‘Belgio’ zei Cauchie. ‘Oh ja! Olanda’ wedervoer de vrouw. Het aangezicht van Cauchie kreeg opeens een woeste uitdrukking. Welhoe? Gingen die Napolitanen ons voor kaaskoppen nemen? Stel je voor, Hollanders, die Cauchie niet velen kon, alhoewel Dr. Poels en Mgr. Gisbert Brom tot zijn beste vrienden mochten gerekend worden. Maar een abstrakte Hollander dat was voor Cauchie zo iets als een extremistische flamingant, met exponent tien. Ik wenste de toestand te redden, maar Cauchie was mij voor. ‘Neen, zei hij driftig, niet Olanda, maar Paesi Bassi (de Nederlanden)’. Nu sprak in hem de historicus, maar het resultaat was er niet beter om. ‘Paesi Bassi, zei de man, dus een land in een laagvlakte?’ en men vermoedde dat hij zich afvroeg waar in 's hemels naam die vlakte gelegen was. Cauchie begreep dat we in een wespennest terecht gekomen waren. Vermits ze niet wisten waar Belgico
lag en er van Olanda - ja, maar dan werkelijk - niet meer mocht of kon gesproken worden, zaten we vast. De beide Napolitanen keken ons met een onschuldig gelaat aan: ze moesten toch heel de aardbol niet van buiten kennen, niet? Plots kwam er een lichtstraal door mijn geest: ‘Fiandra, zei ik insinuerend, fiamminghi!’ Het resultaat was wonderbaar. Op het gelaat der vrouw tekende zich een bekoorlijke glimlach, zij scheen opeens begrepen te hebben. ‘O Fiandra, fiamminghi,’ zei ze, ja die kende ze, wist wat het beduidde. Haar man keek haar met bewondering aan. En toen begon ze opeens met zenuwachtige haast te vertellen. Toen ze nog klein was had ze thuis door haar ouders horen vertellen dat haar over-grootvader - was het die wel? - eeuwen geleden - dat moest in de tijd van keizer Tiberius geweest zijn (zij heette hem Timberio) - naar het land der Fiamminghi was gaan vechten in dienst van een grote koning, en daar jaren in dat Fiandra vertoefd had. Toen hij naar huis was wedergekeerd, zijn lijf overdekt met kwetsuren, had hij
| |
| |
gezegd dat het daarboven in dat Fiandra heel koud kon zijn en dat er mooie meisjes woonden, met blond haar. Hij had er gevochten tegen een soort Luterani, aanhangers van de duivel (de vrouw sloeg een kruisteken) en toen men die in handen kreeg, sneed men hun gewoonlijk de kop af. Hij had er altijd aan gedacht zo'n afgesneden kop van een Luterano mee naar huis te brengen, maar had het moeten opgeven, want de duivel (weer een kruisteken) nam gewoonlijk die koppen mee naar de hel. O ja! Fiandra daar had ze van gehoord. Plots gleed er over het glanzende gelaat van de vrouw als een wolk: wij waren Fiamminghi, waren we misschien ook nog van de Luterani?... Maar nee! Daarvoor zagen we er te goed uit en we waren toch Capri rosso komen drinken in haar trattoria... en we gingen er misschien nog drinken. ‘Un altro, signori?’ Cauchie keek naar mij, ik naar hem. Neen, we zouden het daarbij laten, één fles Capri met z'n tweeën, dat scheen genoeg. We bleven nog even zitten. Ik had bemerkt dat sedert geruime tijd, sedert die hoestbuien de gastvrouw als met een probleem in haar hoofd rondliep, dat ze niet kon opgelost krijgen. Terwijl ze daar nu met ons aan tafel zat, was ze Cauchie meer en meer nieuwsgierig gaan opnemen: dit zwart kleed (wanneer de meeste Napolitaanse priesters met purperen knopen en purperen singel rondliepen), die manier van roken, met een pijp, die tabak die hoest veroorzaakte, en - o, biezonder dat! - die kalot... Een licht ging op in haar brein, en nu kwam het eruit, ietwat aarzelend maar op de toon van tot de spits gedreven nieuwsgierigheid: ‘Scusi, signor prete, lei è un Turco?’ (Ekskuseer, heer priester, zijt u geen Turk?) Cauchie voelde zich de adem afgesneden van 't verschieten. Ik verslikte me met de Capri
rosso, waarvan ik het laatste halfglas aan 't drinken was, en toen schoten we beiden in een onbedaarlijke lach. Wat hadden we al niet doorgemaakt? Belgico, Olanda, Paesi Bassi, Fiamminghi, en nu... Turken! De gastheer keek nu naar zijn vrouw met scherpe blik: had ze die signor prete niet beledigd? Want hij, de man, wist wie Turken waren: een groot kapitein had ze, niet ver van Napels, eens in een groot zeegevecht verslagen omdat ze de reliek van San Germano in de katedraal van Napels hadden willen stelen.
Ondertussen was het historisch gemoed van Cauchie in opstand gekomen. Ja, die Capri rosso smaakte niet slecht, maar al die historische anakronismen die hij zo maar had moeten laten doorgaan, wanneer een enkel van hen een student van het historisch seminarie te Leuven naar een buis zou gevoerd hebben... Maar ja, we waren hier niet in Leuven, en de mensen van de Trattoria waren maar eenvoudige arbeiders...
Cauchie stond op: ‘Il fait trop chaud ici,’ zei hij. We gingen buiten, tot de deur begeleid door hospes en hospita: mochten de Madona en San Germano ons beschermen op onze wegen! Addio! Addio Signori! Toen we reeds een heel eind ver waren, zagen we nog, voor de Trattoria, twee rode hoofddoeken die ons toewaaiden. Cauchie pinkte een traan weg. Toen zei hij me: ‘Mijnheer pastoor, qu'est-ce que vous pensez du miracle de ce San Germano?’ Ik antwoordde hem voorzichtig dat ik de Merovingische heiligen bestudeerd had
| |
| |
en niet de Italiaanse; ‘Cependant les Bollandistes, wedervoer Cauchie, ils n'y croient pas et ce sont de fameux lapins.’
Wat doen we nu? - Ik gevoelde wel dat hij geen lust meer had om de ruïnes van Timberio te gaan bezichtigen. ‘We gaan ons te veel vermoeien, zei hij, en morgen moeten we nog een massa dokumenten overschrijven in het Archivio.’
We daalden naar beneden, naar de aanleghaven van Capri. En toen we weer op de Piroscafo naar Napels terugvaarden, stond daar Cauchie aan de voorsteven van de boot, met zijn kalot goed op het hoofd gedrukt. ‘Un Turco!’ hoorde ik hem mompelen, en een brede vredige lach speelde om zijn lippen. Er was geen gevaar meer, we waren nu weer opnieuw in de kristenheid opgenomen.
|
|