| |
| |
| |
Gaston Duribreux
Daniel, mijn vriend
Ik was het die Daniël, tijdens de bezetting van 1914-18, voor een wandeling meevroeg in de beperkte ruimte die ons rond het dorp toegemeten was. Onze wandeling zou vredig verlopen zijn indien wij de grens van de verboden zone niet overschreden hadden. Verder dan het Albertusplein mochten alleen de vrouwen die met de soldaten omgang hadden. Wij liepen onachtzaam door en Daniël praatte maar voort. Hij bouwde zich een eigen moraal op met edelmoedige principes waarvoor hij zich daadkrachtig inzette, maar die hij nooit heeft kunnen verwezenlijken, misschien juist door de gevolgen van deze avond.
Aan de achterkant van het toenmaals door de Duitse troepen bezette Sanatorium dat op de Dijk stond, hielden wij stil en Daniël keek met aandrang op naar het beeld van de Heilige Vincentius a Paulo, dat de zijtoren versierde.
‘Ik ben niet kristelijk’, bekende hij, ‘maar daar staat de beeltenis van een man die ik vereer en van wie ik aanvaard dat ze hem een heilige noemen. Ik heb een boek over hem gelezen en zijn leven een meesterwerk gevonden. Je ziet het, hij heeft een nobel en hard gelaat. Zijn goedheid voor de mensen was niet in het oog vallend...’
Het beeld van de heilige stond vijftien meter hoog en wij konden amper iets van zijn gelaatstrekken onderscheiden.
Daniël had nochtans gelijk. Op het einde van de oorlog werd het Sanatorium opgeblazen en het beeld lag in de duinen, de borst gekloofd en het hoofd van de romp gescheiden. Jarenlang ben ik er naar gaan zien tijdens mijn avondwandelingen. Hij had werkelijk strenge wezenstrekken.
‘Hij heeft de moed gehad te kiezen,’ ging Daniël voort. ‘Het mondaine leven heeft hij vaarwel gezegd en zich gewijd aan de zieken en de armen.’
Op dat ogenblik sprong een jonge matroos, een ‘Kuli’ uit het in vredestijd luxueuse en nu als paardenstal gebruikte Badhuis en riep ons toe:
‘Wat doen jullie hier? Klauwen?’
Hij greep Daniël, die de oudste en de felste van ons beiden was, bij de borst en duwde hem achteruit.
Mijn vriend veranderde niet van gezichtsuitdrukking en richtte zich verder tot mij:
‘Hij heeft zich in een stad gewaagd die door de rijken was verlaten, waar de overblijvenden door de pest waren aangetast en hem als een ongewenste indringer met stenen bekogelden. Zij begrepen hem niet...’
| |
| |
‘Jij zult je mondstuk houden!’ raasde de jonge marinesoldaat. ‘Wat kom je hier spioneren? Heini! Help!’
Hij wenkte naar het Badhuis, gespte zijn gordel los en begon op ons te dorsen. Eerst op mij en dan bijna uitsluitend op Daniël, die zich omkeerde en wegging, zonder evenwel te zwijgen. Wat hij zei drong een hele tijd later tot mijn bewustzijn door.
‘...Tot hij bloedend op de plaveien lag en zij hem binnendroegen in hun verpeste huizen. Dat was het beroerde in zijn geschiedenis... Daarna trok hij naar Parijs...’
Een tweede, even fanatieke marinesoldaat kwam uit het Badhuis te voorschijn en bewerkte ons eveneens met zijn gordelriem.
Aan de vensters en in de deuropeningen van de villa's waaruit muziek en gejoel had geklonken, verschenen andere opgewonden soldaten, die gutturale kreten uitstieten. Ook vrouwen waren er bij. Zij hadden wellicht medelijden met ons, doch zij konden niets doen zonder zelf in opspraak te komen.
Ik schreed vooruit met mijn armen beschermend boven mijn hoofd, terwijl Daniël, die het meest getroffen werd, zich niet eens dekte. Hij redeneerde verder, met tussenpozen en af en toe een snik. Ik wou hem gedurig aanraden te zwijgen en het samen op een lopen te zetten. Zag hij dan niet dat zijn kalmte en zijn gebabbel hun ergernis opwekten? Dat zij het liefst in ons verschrikte, op de vlucht slaande kinderen wilden zien?
‘... Hij gebruikte zijn geld en zijn invloed om ziekenhuizen op te richten en bezocht de bas-fonds’
Toen verloor ik mijn zelfbeheersing.
‘Laat ons lopen, Daniël, vlug!’
Ik kon niet meer wachten. Ik was doodsbenauwd en de slagen deden mij pijn. Ik was ook een jaar jonger, tengerder, laffer. Gillend rende ik vooruit, mijn makker in de steek latend. De mannen konden mij niet meer achterhalen, doch een groep die zich vooraan op de straat had gevormd en blijkbaar niet wist wat er gaande was, wilde mij opvangen. Ik slingerde behendig tussen hen door, met schijnbewegingen zoals op de speelplaats en bereikte het Albertusplein zonder verdere ongelukken. Daar was ik veilig, de soldaten achtervolgden mij niet meer en ik ging bevend schuilen in een portaal.
Van ver zag ik Daniël aankomen. Hij wankelde onder de slagen maar schutte zich nog steeds niet. Zij hitsten zich aan hem op en begeleidden hem tot in het midden van het Rond Plein. Daar lieten zij hem aan zijn lot over en trokken zich terug met de hooghartigheid en de verontwaardiging van hen die weten dat ze de sterksten zijn.
Ik liep naar hem toe en wilde hem ondersteunen, doch hij wees mij af met een gesloten gezicht.
‘Het zijn schoelies, Daniël! Ik haat ze!’
‘Het was hun recht,’ zei hij misprijzend en ik wist niet wie dat trof. ‘Wij hadden ons daar niet te begeven! Het was verboden.’
‘Wij hadden toch geen kwade bedoelingen?’
| |
| |
‘Dat zeg jij!’
‘Ik kon het niet meer uithouden, Daniël!’ ontsnapte het mij, huilerig.
‘Dat verwondert mij niet van jou.’
Het was geringschattend genoeg.
Ontdaan keerden wij naar de kom van het dorp terug. Het was de tijd voor het avondeten en de mensen aldaar leefden in een roes van opwinding en begerigheid. De geluiden verspreidden zich diep in de stilte van de omliggende velden en hoog in de onbeweeglijke hemel boven het dorp. Doch niemand scheen zich daar rekenschap van te geven of te denken aan de gevaren van beschieting in de komende nacht. Allen waren tot zichzelf beperkt en door zinnelijke lust en behoefte aangestoken. De mensen waren op het onmiddellijke genieten gericht en hadden noch vrees, noch besef voor wat buiten hen in de tijd kon geschieden.
Wij beiden dwaalden als vreemden tussen deze lieden met hun tot wreedheid verkrompen gezichten. Niemand lette op ons bleek en ontdaan gelaat en op onze ganse ellende. Tegen de blinde gevels van de hoekhuizen stonden de dampende veldkeukens. De vuren gaven rood licht als lampen in de schemering en de geur van koffie en gekruide soep verspreidde zich alom. De manschappen schaarden zich errond in verwaarloosde kledij en stoeiden met de kinderen die op het gappen uit waren. In het midden van de zijstraten met weinig verkeer draaiden andere soldaten met de koord en deden of het een onschuldig spel was. De meisjes dansten in het touw, sommigen onwetend gichelend en zij die ontwaakt waren, meer gesloten en uitdagend. Die begrepen reeds dat de mannen keken naar hun wuivend haar, hun naakte benen en hun opwippende borsten. Uit de huizen waar de troepen logeerden klonk het gerucht van op en neer geloop, gekletter van blikken bussen en die hárde, gutturale kreten van de Duitsers die men nooit vergeet. Jongens en meisjes stonden te hunkeren in de wijdopen portalen. Soms werden ze gestreeld, soms ruw afgesnauwd wanneer ze te opdringerig werden. Op de hoek van de steenweg, tegen Martha Bomme's winkel, kwamen meer volwassen vrouwen en meisjes met de soldaten bijeen. Het was of zij mekaar daar toevallig ontmoetten, hoewel wij jongens wisten dat er afspraken werden gehouden voor later, wanneer het dorp zou slapen en men alleen nog sluipend de huizen kon verlaten.
Wij leden daaronder, vooral na de afstraffing die we pas gekregen hadden. In ons was het embryo van de opstandigheid ontstaan, die dwingende haat die de eeuwen door, sommige enkelingen tot samenzwering noopt, terwijl de massa van het verslagen volk zich in de onderwerping blijft schikken. Het was een bittere treurnis die ons overviel, waarvan de pijn nog diep in ons verborgen zat. Die werkelijke pijn konden wij nog niet aanvoelen en tot uiting brengen; ook niet toegeven dat zij gedeeltelijk nijd was om de ontoereikendheid van onze jeugd waaraan de genietingen van de volwassenen, die wij in ons reeds voelden opwellen, nog ontzegd bleven. Al wat wij bezaten
| |
| |
om onze onvolkomen gewaarwording te manifesteren was onze verachting voor die wereld van grote mensen en de walg voor hun slaafs zinnelijk gedreven zijn.
Wij naderden Daniëls huis. Zonder een woord sloop hij binnen en ik wachtte hem op aan de deur. Hij kwam terug, nog altijd even bleek, doch met blinkende ogen. Hij had zich verholpen met sterke drank.
‘Weet je waarom ik binnen gegaan ben? Om Willy's Schnaps te drinken! Hij zegt dat wij alles mogen nemen wat van hem is!’ Willy was een onderofficier van het Seebataillon waarmee Aline, Daniëls zuster schijnbaar verloofd was.
Ik begreep die toegeving niet en was er over verbaasd. Daniël was de enige van ons die nooit iets van de Duitsers aanvaardde. Wellicht was hij uitgeput van de slagen die hij gekregen had en wou hij zich met de drank staande houden. Het was een zwakheid die ik van hem niet gewend was, een scheur in het ijzer, waarvan de gevolgen later in de avond op mij zouden neerkomen. Nooit zou hij mij vergeven dat ik gezien had hoe hij door de Duitsers werd afgeranseld en om zich te herstellen tot drank zijn toevlucht had genomen.
Hij ging verder. ‘Dat zeggen de soldaten overal, dat zeggen zij ook bij jou thuis... Zij willen altijd maar voor goedhartig doorgaan. Ook Willy heeft getracht mij met allerlei snuisterijen om te kopen!...’ Ik begreep de allusie. Spijtig genoeg had ik aan Daniël bekend dat Schröter, de militair die bij ons inwoonde, voor mij een ongeschonden Führungsring, de koperen band van een granaat, van het front meegebracht had. ‘...Maar ik heb nooit iets aangenomen. Ik sloeg het liever uit zijn handen! Die Schnaps had ik echter nodig om mij te hervatten. Zij hebben mij er onder willen krijgen en ik heb mij hersteld met iets van hen te nemen. Dat is effen rekening, je kunt er van denken wat je wil!’
Wat zou ik er van gedacht hebben? Voor de afleiding vroeg ik hem of Willy thuis was.
‘Willy ken ik niet. Nooit krijgt hij een woord van mij. Ik ontwijk hem zoals ik een paal of een muur ontwijk!’
‘Je hebt eens gezworen dat je je zuster zou doodslaan!’
Toen onthulde hij voor mij zijn wezenlijk karakter.
‘Aline? Ja, ik heb haar willen doodslaan, maar dat was vroeger, nu niet meer. Daar is te veel vertoon aan! Men moet niet zoveel van zichzelf laten blijken... Mijn zuster heb ik eenvoudig uit mijn leven gesloten. Zij bestaat niet meer voor mij en als zij niet meer bestaat kan ik haar ook niets aandoen. Zolang ik leef zal ik haar niet meer kennen.’
Toen kon ik dat niet geloven, doch het is waarheid gebleken. In later jaren heeft hij zijn gevoelens tegenover zijn zuster niet meer gewijzigd. Zij is nu gestorven.
Ik zuchtte, te spontaan in mijn eigen gevoelens om die houding te verdragen. Zelfs nu begrijp ik ze nog niet bij een jongen van zijn leeftijd. Wel kon ik
| |
| |
instemmen met zijn afkeer voor de wereld van de volwassenen, maar ik kon hem niet volgen in zijn ruige wanhopigheid of ik bezweek er onder. Mijn vers en veeleisend ontwaken wou niet dat ik verging. Een instinct waarschuwde mij dat ik wel met extreme gevoelens van allerlei aard mocht omgaan, maar dat ze zuiver en evenwichtig tegen elkaar moesten opwegen. Ik kon haten en beminnen, maar de hevigheid in mijn gevoelens moest afwisselen. Ook Daniël wist dat en gewoonlijk liet hij mij begaan, doch op die avond was hij bijzonder giftig en geneigd zijn broze gevoelens in hun essentie te fnuiken. Ik schrijf dat gaarne toe aan de Schnaps die hij gedronken had.
Van vroeger wist ik dat hij de kering die in mij was ontstaan niet goed kon dulden. Blijkbaar kende hij ook meer van de puberteitsjaren dan ik. Zijn geaardheid was ook anders. Ik had iets Zuiders dat hem dwars zat. In ons beider jeugdig begrip was de zinnelijke begeerlijkheid die rondom ons zo schaamteloos was uitgestald, iets zwaars en fataals waaraan men niet kon ontkomen en dat op ons leven drukte. Voor Daniël is het nooit iets anders geworden. Hij is vrijgezel gebleven. Voor mij echter was het meer. Het was iets zondigs en walgelijks dat mij afstootte, maar waaruit ik vermoedde dat ook iets wondermoois kon groeien, als een bloem uit mest. Dat was de hunkerende verwachting die in mij tegen de wanhoop streed.
Ik had daarvan te veel laten doorschemeren telkens ik met Daniël uit wandelen ging. En slechts later heb ik begrepen hoe onuitstaanbaar hij dat gevonden heeft. Soms gedroeg ik mij ook wel belachelijk. In ons huisje waren veel Franse boeken en ik was van jongsaf met deze taal vertrouwd. Zo had ik een paar jurons opgediept die ik Daniël bij elke gelegenheid toediende, zoals: ‘Ventre-saint bleu!’ Of ik vergastte hem op romances die moeder met een innemende argeloosheid aan de piano zong en waarvan ik de gewaagdheid slechts later en tot mijn verbazing heb ontdekt. Er was er een die na croustillante bijzonderheden eindigde op: ‘Et dans les bras d'autres maîtresses je pense à toi sans cesse!’
Dat verfoeide Daniël in mij, maar hij waarschuwde mij niet.
Die avond was er echter geen kans voor lichtzinnige liederen. Wij voelden te veel de tragiek aan van de extreme uitspattingen en de extreme gevaren die, om zeggens, over onze kinderhoofden waren gespannen. Niet dat wij met heimwee op een beter verleden terugblikten. Neen, deze oorlogstijd was kommervol en benepen, doch onze kindsheid was er mee vergroeid en ons kort geheugen had weinig van de vreedzame jaren vóór de oorlog onthouden. Dat er een tijd was geweest zonder Marinesoldaten en Seebataillon, zonder onderstanden en vunzende rookpotten, zonder bommenwerpen en vliegergevechten, konden wij ons moeilijk voorstellen. Ook was het heden zodanig voor ons gevuld, het veld van ons ontluikend leven zo ruim en ontvankelijk voor het nieuwe, dat wij niet konden uitzien naar vroegere of betere tijden, zoals de zanikkende oudere mensen, altijd maar bezorgd voor hun belang en hun welbehagen.
In tegenstelling met Daniël hunkerde ik er naar om ons die avond uit de
| |
| |
benauwdheid en de geestelijke afkeer te redden. Twee edele hulpmiddelen schenen mij daartoe aangewezen, heldhaftigheid en liefde. Ik wist hoe broos en wankelbaar zelfs die deugden in mij waren en ik was bang voor de toepassing ervan. Bang vooral voor de vernielende kritiek die Daniël er met zijn verstandelijk scepticisme zou op uitoefenen. Mijn liefde was voortdurend door haat bedreigd en mijn heldhaftigheid door lafheid, het woord dat wij kinderen zo vaak misbruikten.
Wij lieten het rumoer achter ons en gingen buiten het dorp, tot aan de eerste donkere velden van de polder. De verandering was bruusk. Dit was reeds oorlogsterrein. Stilzwijgend klommen wij op de berm van een brede sloot en keken uit naar de IJzervlakte, ginder heel ver. Aan onze voeten was de weerschijn van de opvlammende lichten aan de horizon en de duisternis die ons van de IJzer scheidde was doordrongen van het onheilstoneel dat zich daar afspeelde. Het was geheimzinnig. Geen geluid liet zich horen en nochtans laaide de hemel bij pozen op, van Ieper tot aan de zee, over de ganse frontlijn. Wij wisten hoe het er ginder aan toeging. Wij hadden er de ontelbare getuigenissen van door de Duitse soldaten. Voor mij bevond zich mijn vader, de held, achter die lichten en somwijlen beeldde ik mij in dat hij ze uitzond en dat zij als boodschap voor mij en moeder waren bestemd. Hij wenkte mij, legde mij mij plichten op, spoorde mij aan tot moed en zelfverweer tegen alles wat mijn jeugdig vertrouwen bedreigde.
Mijn aangezicht gloeide: ik wou groothartig zijn en Daniël deelachtig maken aan dat reddend heroïsme dat ik door mijn vader verworven had. Doch ik moest voorzichtig te werk gaan, hem niet bruskeren.
‘Wij zouden hier dikwijls moeten komen, Daniël en naar ginder uitkijken, om daarna alles beter te verdragen.’
‘Dat is maar een illusie.’
‘Die ons sterk maakt. Ik vraag mij altijd af hoe het is, ginds aan de overkant.’
‘Hetzelfde als hier.’
‘Ik zou er willen naartoe gaan,’ zei ik met een volkomen kinderlijk verlangen.
‘Niets zou veranderen. De grond van de dingen verandert niet waar je ook bent.’
‘Jawel!’ ontsnapte het mij.
Meer kon ik hem niet zeggen, en hem ook niet bewijzen dat mijn leven anders zou zijn indien ik vader kon ontmoeten. Hier was moeder en de bedreigde liefde, de aarzeling en het onvervulde leven. Ginds aan de overkant bij vader was het alles omvattend heroïsme dat mij ontbrak. Ik zou strijden aan zijn zijde, hij zou mij helpen en het ontbrekende aan mij bijvoegen, mijn angst en onzekerheid verdrijven.
Daniël kon dat niet verstaan. Dezelfde behoefte was niet in hem. Ik voelde duidelijk dat hij mij wou tegenwerken, maar nog niet de gepaste woorden
| |
| |
vond. Dat zou later komen. Hij weigerde echter dieper het veld in te gaan, waar ik mijn indruk had kunnen versterken.
Wij keerden naar het dorp terug, maar naar huis wilden we geen van beiden. Schuchter stelde ik voor in het duin te gaan zitten, bij de Renbaan. Daar was het veilig en dicht bij het strand. Reeds meer dan twee jaar had ik het strand niet meer betreden en dat was het enige uit mijn verleden dat ik betreurde en waar ik heimweevol naar terugzag. Ook Daniël leed daaronder, doch nooit liet hij het blijken. Wij gingen op een duinkam in de biezen zitten en ik kon mijn blik niet afwenden van de borstwering tussen twee villa's waarachter de zee verborgen lag. In de donkere lucht meende ik een verglaasde weerschijn te bespeuren en ik benijdde de hemel die zich over de muur in de zee kon spiegelen. De gloed was weer in mijn gelaat en in de zee meende ik dezelfde heldhaftigheid te herkennen als op het front. Ook kon ik mij niet weerhouden te zeggen: ‘Wat zou ik ze gaarne van dichtbij zien!’
‘Je moet er vooral geen moeite voor doen,’ was Daniëls gemelijk antwoord.
‘Ik zou op het strand willen lopen, waar het verboden is, al moesten zij op mij schieten!’ riep ik braniachtig.
‘Doe niet zo groot. De beste manier om de Duitsers te bevechten is niets meer te willen, dan slaan ze in de ijle ruimte!’
‘Jou hebben ze niet in de ijle ruimte geslagen,’ merkte ik onbezonnen op.
Dat zou mij duur te staan komen. Ik wist toch hoe diep hij door die afranseling gebeten was. Op dat ogenblik was Daniëls beslissing reeds getroffen: hij zou met mij gedaan maken, zoals hij met zijn zuster en met de anderen had afgedaan.
Paardenbellen en zingende vrouwenstemmen klonken in de verte en stadwaarts zagen wij een opgetooide koets aankomen. Het waren lichte vrouwen die naar de Aartshertogstraat gevoerd werden, waar de Duitse vliegers hun intrek hadden genomen. Op hun doortocht werden de vensters van de villa's op de Dijk geopend en de mariniers riepen de vrouwen gemene dingen toe, vergezeld van obscene gebaren.
Wij hadden dat reeds meer gezien en het was niet van aard om ons te verstoren. Op mij had het zelfs een geheel ander uitwerking, het zuiverde mijn gevoelens en sterkte mijn betrachting om van die onafwendbare aantrekking van de geslachten, die mij zo afstotelijk werd voorgesteld, iets schoons te maken. Ik wist nog niet wat het worden zou, maar het zou wonderbaar zijn, sprookjesachtig en vol van de beloften die ik voor het eerst bij mijn pas ontwaken had aangevoeld.
Ik vlijde mij in het mollige zand en liet de lange biezen mijn aangezicht strelen. Dan versprak ik mij opnieuw:
‘Op onze leeftijd kunnen wij ons toch niet laten ontmoedigen! Er is nog zoveel dat wij niet geprobeerd hebben!’
‘Bedoel je misschien die wijven?’ vroeg hij uitdagend.
‘Ik? Nooit!’ riep ik verontwaardigd. ‘Maar dat wilde ik zeggen... Je
| |
| |
kunt strijden tegen de dingen die je haat met harde middelen, zoals wij het doen en zoals jij het waarschijnlijk geheel je leven zult blijven doen, maar misschien is er ook een manier om er tegen in te gaan met zachtere middelen, die je langs binnen sterk maken en langs buiten mild. Je kunt het soms halen met... gaarne zien!’
‘Lijk in jouw Franse liedjes?’
‘De liedjes die wij thuis zingen hebben daar niets mee te maken, dat zijn maar liedjes!’ verdedigde ik mij. ‘Ik denk aan iemand die je kan vereren en een reine liefde toedragen, aan een meisje dat alles in je verandert...’
Ik was overtuigd iets buitengewoons ontdekt te hebben.
‘Ken je zo'n meisje?’ vroeg hij ruw.
Een naam lag op mijn lippen en ontglipte mij ineens:
‘Anaïs.’
‘De dochter van Zwarte Paula? Zij is voor de soldaten bestemd.’
‘Zij is nog veel te jong!’
‘Daar kijken de mannen niet naar.’
‘Zij loopt van hen weg, zij wil niet!’
‘Haar moeder zal haar verplichten met hen te gaan. Dat wijf vertelt het overal.’
Dat wist ik evengoed als hij. Zwarte Paula zette haar dochter aan om met de Duitsers te lopen. Iedereen deed het en dan kregen ze wat. Het griefde mij dat Daniël daar zo op aandrong.
‘Anaïs zal nooit toegeven,’ beweerde ik, gedrukt.
‘Zij zal varen lijk de andere. Margeriet van Juvenals wilde ook niet en Marcella van Schone Bertha's al evenmin.’
‘Maar Anaïs is een veel fijner meisje! Zij is vóór de oorlog in de Kaaistraat op school geweest!’
‘Zij zal bezwijken lijk de anderen.’
‘Ik zal haar beschermen!’ riep ik opgewonden uit. ‘Haar overtuigen dat zij daar niet mag aan meedoen, dat zij meer waard is!’
‘Dat zal zij niet verstaan. Zij is een volksmeisje. Die geven zich maar,’ bracht hij uit met een levenswijsheid die mij nog vreemd was en mij tot in het diepste van mijn wezen ontmoedigde. Ik wrong mijn handen in mekaar, wanhopig.
‘Maar dat wil ik niet! Ik heb het nooit aan iemand gezegd, maar ik hou van dat meisje! Ik zal een moord doen als er iets met haar gebeurt!’
Iemand in de kaai gooien, een moord bedrijven, behoorden tot ons vocabularium van elke dag. Toen kreeg ik ineens een inval.
‘Ik zal met mijn moeder spreken. Zij moet dat meisje helpen en op het gevaar wijzen!’
‘Uw moeder heeft al genoeg om op haarzelf te letten!’ klonk het prompt terug.
Ik schrok. Nog nooit tevoren had Daniël mijn moeder in dat verband
| |
| |
vernoemd en ik was er altijd zeker van geweest dat hij uit eerbiedige bewondering over haar levenswijze zweeg.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg ik meer bedroefd dan uitdagend. Hij vatte onmiddellijk dat ik gevoelig getroffen was, doch het lag niet in zijn aard zich te herroepen.
‘Heb je geen ogen?’
‘Neen!’ riep ik ontsteld, mijn ogen wijd opensperrend. ‘Ga verder! Wat weet je van mijn moeder?’
‘Niets, behalve dat zij ook een vrouw is lijk een andere.’
Zijn nuchtere uitspraak dompelde mij in vertwijfeling. Het was of ineens alles rondom mij verloren ging. Ik deed plechtig:
‘Mijn moeder is niet lijk de andere vrouwen van het dorp. Zij is van betere afkomst!’
Het viel onverhoeds tussen ons beiden. Voor het eerst gaf ik lucht aan dat gevoelen van eigenwaarde dat ik mij verborgen hield, een innerlijke trots die hoegenaamd niet gewettigd was en waardoor ik mij hoger achtte dan de jongens waarmee ik gedurende de oorlog omging, zelfs met Daniël die mij verstandelijk overtrof. Daniël was nochtans ook een burgerjongen en gevoelig op dat punt, hoewel hij affecteerde op geen standenverschil gesteld te zijn. Daarbij was er dat vaststaande feit dat zijn zuster Aline, sedert meer dan een jaar, lijk de meeste volksvrouwen, een verhouding had met een Gefreiter van het Seebataillon.
‘Je zijt nog een kind, je weet van de wereld niets af!’ hoonde hij en dat kwam op een ogenblik in mijn leven dat ik meende de wereld ontdekt te hebben.
‘Ik zal in je gezicht slaan als je nog iets gemeens van mijn moeder zegt!’ dreigde ik, het huilen nabij.
‘Wil je vechten?’ stelde hij bedaard voor, mij in het nauw drijvend zoals het zijn gewoonte was.
Ik boog mijn hoofd, als een die zich in het onvermijdelijke schikt.
‘Kom dan mee!’ gebood hij.
Het bloed week uit mijn borst. Wij daalden af in een duinzonk die de vorm had van een holle schuit. In 1915 was daar ergens een Feldgraue begraven, een jonge gestrafte soldaat die met stenen in zijn rugzak en zijn schako op, in de duinen had moeten lopen, zijn bestraffer had aangevallen en door deze werd neergeschoten en ter plaatse in de grond gestopt. Of ten minste, wij kinderen, veronderstelden dat en deden af en toe opsporingen. Wij wierpen de grond op, groeven kuilen, vrezend en verlangend op een gemummifieerd lijk te stuiten.
Het was in dat omgewoelde zand dat wij een poos daarop rondwentelden. In den beginne sloeg ik er als een razende op los en trof hem herhaaldelijk in het gezicht. Hij weerde zich op een andere manier, deed mij geen echte pijn, maar duwde mij hard tegen de grond, alsof hij er mij wilde in delven; lijk de gestrafte van '15. Geen spoor van kwaadheid was aan hem, alleen maar eigen- | |
| |
zinnige wrevel en hardnekkigheid. Na korte tijd koelde ik af en dan was er alleen nog angst en machteloosheid in mij. Stilaan verkreeg hij de overhand en slechts met onverwachte schokken kon ik mij van zijn wurgende omstrengeling losmaken. Telkens echter kwam zijn greep terug en klampte zich vaster op mijn lichaam. Hij hijgde, maar gaf geen ander geluid. Ook ik zag de nutteloosheid in van enig geroep en op het einde zou ik zelfs niet meer gedurfd hebben, want dan had hij mij zeker gedood.
Het laatste vleugje kwaadheid was ook uit mij geweken en een gruwzame gewaarwording overkwam mij. Daniël zou nooit meer ophouden mij te omprangen en in het zand te duwen. Hij zou mij niet wurgen of op een ander manier van kant maken, maar eenvoudig geen einde maken aan zijn vast omsluiten. Aan ons gevecht was geen uitkomst, wij zouden voortwoelen in tijdeloosheid en nooit is die beklemmende en onuitsprekelijke angst voor de onvatbare eeuwigheid, die een pijnlijke obsessie van mijn jeugd is geweest, zo tastbaar geworden.
Van mijn vermeende heldhaftigheid en dat ontvlambaar eergevoel waarop ik anders zo prat ging was geen spoor meer. Niets bleef mij over dan de vrees die tot ontzetting klom en de onderwerping aan gelijk welke lafheid die mij uit deze netelige toestand redden kon. Ineens riep ik snikkend uit:
‘Daniël houd op! Alsjeblieft, Daniël! Laat ons uitscheiden!’
Hij scheen doof voor mijn smeken en een ogenblik meende ik voorwaar dat hij mij nooit meer zou horen. Mijn verbijstering steeg dan tot een intensiteit, die ik nooit meer in mijn later leven zou bereiken en die gelijk moet staan met de allerlaatste bangheid voor de dood. Maar toen verslapte Daniëls omarming en hij stond op.
Ik verwachtte een paar vinnige beledigingen zoals alleen kinderen ze voor elkaar kunnen uitdenken en dan een nieuwe provocatie. Daniël deed eenvoudig koel en verontwaardigd. Hij vertrok in een somber zwijgen, zonder afscheid en zonder om te zien. Die avond heb ik zijn vriendschap voor altijd verloren en het was alles zo onverhoeds gebeurd dat ik nu nog, wanneer ik hem op straat ontmoet, geneigd ben naar mijn keel te tasten en de indruk heb dat ik pas uit zijn wurgende omknelling ben opgestaan. Dan geniet ik weer van mijn lichamelijke bevrijding en van het menselijk aanvaarden in het eeuwigheidsprobleem.
Een tijdlang bleef ik achter in het donker, tot de schimmen van het duin mij vrees aanjoegen en ik dezelfde weg ging als Daniël, naar het dorp toe. Voortaan zou ik alleen de krisis van mijn kinderjaren doormaken.
|
|