| |
| |
| |
[1958/4]
Gery Helderenberg
Bernadette vertelt
1
Op iedre voet lag een roos,
een goudgele roos, een groen blad.
Ik stond verlaten en woordeloos,
'k hoorde niets meer van 't molenrad.
't Is nog winter. Zij droeg een kleed,
een rok, meen ik, van zuivere wol.
De rots waar zij kwam was niet breed.
Met dor hout had ik mijn schortje vol.
'k Zag een dunne reep als een lint
zo blauw als bij ons de hemel kan zijn,
't fladderde rond haar in de wind.
Er was licht maar geen zonneschijn.
Er hingen kralen van paarlemoer
en zilver aan de rechterarm.
Ik vergat hoe 'k zocht naar voer
want thuis is 't koud en wij zijn arm.
Toen keek ik hoger op naar 't gelaat,
naar de handen, 'k weet niet hoe fijn.
'k Begreep niet hoe zij daar gaat,
zij zal een grote dame zijn!
Tot ik haar ogen heb gezien,
de rustige glimlach op haar mond.
Dan zei ik: zij was misschien
de maan die nog aan de hemel stond.
Zij wàs de Maan, zij wàs de Zon,
of een engel op een verre reis,
of als ik niets schoner nog denken kon,
zij was de Vrouw uit het paradijs.
| |
| |
| |
2
Neen, haar naam heeft ze niet vernoemd,
de klank van haar stem wist ik niet.
Er woei voorjaarswind en de Gave zoemt
diep in mij een onrustig lied.
'k Gaf haar 't effen en blank papier
en vroeg of ze schrijven wou
hoe ze heette, voor die mensen, hier?
Ik zei beleefd: Doe het, mevrouw...
Ze lachte luidop. 't Was een lach
als een ivoren vogel, 't was de val
een na een van belletjes en de slag
op een tafel marmer en kristal!
Ze lachte. Ze had geen pen vandoen,
geen perkament, geen schrift.
Straks zegt ze alles met fatsoen
dat in mijn kop wordt gegrift.
Juffrouw Peyret, de dame schrijft geen brief.
(Zij vatte het niet). Er schoof een glans
over de rots. Voor mijn gerief
bad ik weer mijn rozenkrans.
‘Of ik nu komen wou, twee weken lang?’
Ik schrok. Ik dacht aan thuis.
Dàt vroeg zij mij en haar stem was gezang.
‘Als ik mag...’ en 'k sloeg een kruis.
Ik kende nog niet haar naam,
haar kasteel niet en ze droeg geen kroon,
maar de nis schitterde lijk een helverlicht raam
en zij stond recht voor een troon.
| |
3
Waarom zij beloofde dat ik blij zou zijn
begreep ik niet. Ben ik ooit blij geweest?
Er valt bij ons thuis niet veel zonneschijn,
| |
| |
Er straalt niet veel licht in 't cachot,
de muur slaat grauw uit van zilt.
Wij bleven vier bloemekes in de bot,
wij hebben nooit een stuiver verspild.
Zij sprak als van een wonderbaar land,
bergen vol alpenklokjes misschien,
waar ik met engelen hand in hand
de heiligen en Maria zou zien.
Ik had geen begrip van geluk,
mij dàt beloven hoefde zij niet.
't Viel lijk een glas uit mijn vingeren stuk
en wij verzwijgen ons verdriet.
Ik hoestte veel. De bui ging lastig om.
Vandaag raapte ik weer sprokkelhout.
Maar geluk?... ach! ik raad niet waarom
de dame mij gevangen houdt.
Wat zal 't worden en ik niet begrijp
hoe zij dat een meid als ik voorspelt!
Later... de wijngaarden zijn vroeg rijp
en wij zaaien een klein roggeveld.
Later... en 'k hoorde weer dit eenzaam lied,
later... als zij is heengegaan.
Wie is zij?... ach, en ik heb nog niet
lieve Heer, mijn eerste communie gedaan.
| |
4
Eens, terwijl ik de droeve mysteries bad
hield ik hoog in de linkervuist
de gewijde kaars die men overhad
van Lichtmis. De rivier rolt en bruist,
er zoeft storm op over 't bos.
De vlam woei uit. Men kwam dichter staan.
Ik liet de wassen toorts niet los:
iemand stak 't vuur terug aan.
| |
| |
Hoe dikwijls? en nog... men telde 't niet op.
Dokter, dan hebt gij uw luistrende hand gelegd
aan de polsader en uw vingertop.
De klop sloeg normaal, hebt gij gezegd.
Waarom niet? Bleef ik niet altoos kalm?
Wij leerden stilte thuis en gehoorzame vlijt,
ook toen alles duister werd. Men keek naar de walm
der kaars op 't verloop van de tijd.
Dan moet mijn gelaat snel vertrokken zijn,
aan de wimpers brandde een dubbele traan.
Gij hebt het gezien. Was het weemoed, vrees, pijn?
God! geen sterveling kon het raan.
Ik wist het alleen. Ik alleen
heb de spraak van mijn Dame gehoord.
Fantaseer er niet om als ik ween:
er lag een afgrond en ik stond bij de boord.
Niets méér vertel ik. Zie, de pit
der kaars is op. 't Wordt donker nu.
Dokter, dokter, dat gij God bidt
voor de zondaars... dat herhaal ik u!
| |
5
Heer commissaris, ik lieg nooit. Kijk: er staat
op mijn voorhoofd geen zwart teken, geen kruis.
Dat heb ik tienmaal verklaard. Heren, gaat.
Dan ketste over de smalle baan
de hoefslag van paarden. Daar ging de gendarm
vóór mij. 'k Liet hem begaan
en hield de halsdoek vast in de arm.
De dame kwam niet op de rots.
Zij grinnikten. Zij verweten mij in 't gelaat.
Maar wij werden gekweekt in de vreze Gods
en de Heer zegent Zijn dageraad.
| |
| |
's Anderendaags zag ik ze weer. Toen ze verdween
stond ik droef naar de mensen gekeerd.
Zij keken zich de ogen uit. Zien ze niet dat ik ween
door een groot leed verteerd?
Bergstromen van verdriet moet ik door.
Ziet: de zwarte en de groene ruiter op hun ros,
God trekt over de wereld de bloedrode voor!
Vlucht naar de donkerste kluis in 't bos!
Driemaal huilde ik lijk de oude profeet:
haalt de grove zak uit voor boete en voor as!
Misschien werd ik onbarmhartig wreed:
verwijt het de dame die mij de tekst voorlas!
Zij zwegen. Er bleef rauw en kwetsend geluid
van tranen die men inzwolg met een slik.
Soms tovert smart u een schone bruid
en God haalt de mens met een speldeprik.
| |
6
Er lagen keien, spichtig hard gras
waar ik knielde. De winterzon
kleurde bleek dit smal terras
waar de dame nauwlijks passeren kon.
Zij keek naar mij. Wat ze vraagt is gek.
Ik kruip tastend door in 't hol
mij languit. Dan schiet 't gemoed weer vol.
Waarom, waarom? - ‘Drink van de bron en was
u daar’. - Dat hoorde ik. Hier vloeit geen vocht.
'k Loop naar de Gave bij 't molensas.
Neen. Dan wees haar vinger mij wat ik zocht.
Wat modder. 'k Heb lager doorgekrabt.
Zie: een dunne straal onder de struik
bruin en troebel uit de grond getapt.
Hiermee vult men geen literkruik.
| |
| |
Ik slurp viermaal. Ik zit beslijkt.
Zij wenkte mij naar de kleine berm
waar thans de fontein ligt ingedijkt.
Mijn hoofd gonsde lijk een bijenzwerm.
Ik stak mij 't wildgras in de mond
kort en bitter. Het smaakte vies.
Over de keien op de weke grond
kronkelde 't water tussen brem en bies.
Gij weet hoe uit de bodemloze put
de stroom van blijdschap overvloeit
en tegen de vijand bleef ik beschut
waar de duivel danst en de boosheid broeit.
| |
7
Monsieur Peyramale was onze pastoor.
Waar hij kwam schrokken wij. Hij knorde altijd wat.
Ik moet vandaag naar 't verhoor
naar zijn groot wit huis in de stad.
Dat de dame - neen, zij sprak haar naam niet uit -
een kapel wil, hier, een ruime fraaie kapel.
Zijzelf is mooi lijk een communiebruid,
lijk de sneeuw onzer bergen schittrend en fel.
Neen, geen stralenkroon, maar overal licht,
overal zilveren licht in de nauwe nis,
een kleed, glanzend licht, en 't aangezicht
een bloem die van over de wolken is.
Uit de handen vloeit licht, aan de voet
straalt de roos, zuiver goud, of verguld.
Monsieur l'abbé kijkt stuurs. Maar ik moet
het zeggen en dat is niet mijn schuld.
Ze wil de processie voorbij zien gaan,
de vanen, de sluiers, de heiligen wit en blauw.
Zeker, dat heb ik duidelijk verstaan,
heer pastoor. Zij is een edelvrouw.
Waartoe ben ik goed? De schaapskooi, de stal
ken ik best, de kastanjen in 't hoge woud
| |
| |
en diep de riviertjes in de bochten van 't dal,
en, ik weet niet hoe gij die kapel daar bouwt.
Monsieur Peyramale kreeg een norse trek.
Doe haar mijn compliment, dat, indien plots
de rozelaar bloeit... Maar, ga. Sluit het hek.
Draag wijwater mee en besproei de rots.
| |
8
't Werd Maria Boodschap. De lucht puur
en gezuiverd met sneeuw en edelweiss.
De zon ging langzaam op. Er smeult nog nachtvuur
maar de nevel trekt weg rozegrijs.
Hoe ze heette? 'k Wilde de openbaring vandaag.
Ik knielde bij de spattende fontein.
De spelonk stond weer zilver en traag
trad mijn Dame in dat stralend schrijn.
'k Wou dichter bij haar. Ternauwernood
zag ik de rots, de kloven, 't bloeiend gewas.
O! Zij alleen! de handen boven haar schoot,
de ogen alsof ze iets aan de hemel las.
Ik vroeg het opnieuw, smekend. Er viel een poos.
'k Luisterde scherp toe. Zij monkelde. Zij keek mij aan.
'k Zag nog amper de blauwe sjerp, de gele roos.
Dan hield ik de adem in. De tijd bleef staan.
'k Hoorde haar stem en het patois van bij ons,
siloe en aksent en ritme... als ik het nu herdoe,
een kleine melodie, een veloeren gegons
QUE SOY ERA IMMACULADA COUNCEPCIOU!
Ik wist het dan! 'k Zeg het nu duizendmaal.
Misschien begrijpt de hooggeleerde theoloog
de onuitspreekbaarheid van mijn verhaal...
Straks sterf ik, Heer. Gij weet dat ik er niet om loog,
dat ik de boodschap overbracht,
de Maagd, de Bruid, de Moeder, ach! de Vrouw,
de bron, de kaarsen en de luister in de nacht,
altijd de glimlach na de rouw.
|
|