Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 273]
| |
IZe werd ongeduldig. ‘Nu zoudt ge toch maar beter gaan,’ zei ze. ‘Het is al kwart voor vier.’ ‘Waarom zou ik weggaan?’ antwoordde hij nukkig. ‘Ik heb evenveel recht om hier te zijn als hij.’ ‘Gaat ge weer beginnen? Als 't u belieft...’ ‘O goed, ik zwijg al!’ Hij ging misnoegd met zijn voorarmen op zijn knieën zitten. Naast hen liepen de mensen in en uit en de klapdeur zwaaide geluidloos naar binnen, naar buiten, dan weer naar binnen. De ondergrondse wachtzaal van het station was helemaal rond en in het midden onder de glazen schijf met het harde, wit schitterende licht hing een onverwachte akoestiek, die al de geluiden in de zaal een onbestemde ijlte gaf. ‘Wanneer gaat die trein van u nu eigenlijk?’ ‘Vier uur zes en veertig! Ik heb het u al gezegd en ik geloof nog altijd dat het beter is, als ge nu weggaat.’ Ze was kwaad en misschien dacht ze wel dat zij hem op die manier kon dwingen, maar hij voelde zich helemaal niet toeschietelijk en eerlijk gezegd, hij verdomde het. Hij hoorde haar even zenuwachtig door de neus ademen, maar hij veranderde zijn houding niet. Hij bleef koppig naar de okergele vloer staren en toen voelde hij duidelijk dat hij er genoeg begon van te krijgen. Hij vloekte hardop. ‘Hang nu het kind niet uit,’ zei ze. ‘Het is beter dat hij ons niet samen ziet en ge weet dat net zo goed als ik.’ ‘Loop naar de hel,’ dacht hij. ‘En als ik u iets zeggen mag: ik wil geen moeilijkheden hebben met Stef en zeker niet ter wille van u.’ ‘Okay, okay,’ zei hij. ‘Ik weet al lang dat ik maar een zero in het cijfer ben.’ ‘Ge hebt altijd geweten dat ik hem nooit zal laten vallen en op dat punt ben ik nog niet veranderd. Ik zal met hem trouwen!’ ‘Natuurlijk zult ge dat,’ zei hij gemelijk, ‘en mij kunt ge dan aan de | |
[pagina 274]
| |
deur zetten, wanneer het u maar belieft. Waarom doet gij het nu onmiddellijk niet?’ ‘Och, vertel geen nonsens!’ Hij luisterde niet en volhardde in zijn poging om haar te kwetsen. ‘En gij beeldt u in dat deze toestand zo eeuwig kan doorgaan?’ Ze gaf geen antwoord. Ze bleef onbeweeglijk zitten en het was alsof zij zich plots voor hem gesloten had als een egel, die zich tot een bol rolt. ‘Ge moet gij toch weten dat geen mens zo'n komedie kan uithouden of denkt ge misschien dat zo iets niet in uw kleren blijft hangen?’ Ze sloeg even de ogen op naar hem en plots werd hij er zich van bewust dat hij te ver ging. Hij voelde in een flits de pijnlijke verwarring en radeloosheid, waaraan zij ten prooi moest zijn en dat maakte hem deemoedig. Ten slotte moest zij wel enigszins aan hem gehecht zijn, al was het dan op een vreemde en voor hem onbegrijpelijke manier. ‘Luister niet naar mij,’ zei hij. ‘Ik ben lastig vandaag, ik weet het, ik denk dat het komt doordat ge weggaat... Als uw zuster ook iets gedroomd heeft!’ ‘Ik kan haar toch met die twee zieke kinderen niet alleen aan de zee laten.’ Hij wou iets kwaads antwoorden aan het adres van haar zuster, maar hij hield zich in. De nerveuze strakheid van haar ogen en haar mond was nog niet helemaal verdwenen. Hij zag haar steels op haar uurwerk kijken. Vijf voor vier! ‘Ik zal maar gaan,’ zei hij. Hij stond langzaam recht en toen voelde hij een gelatenheid over zich komen als van een oude, stervende hond en terzelfder tijd vervulde hem zijn liefde voor haar met een duidelijkheid en een kracht zoals hij nog nooit tevoren ondervonden had. Het was een hevig, maar vreugdeloos gevoel, alsof het een last en een verantwoordelijkheid meebracht, waarvan de zwaarte hem onverwachts eens zou kunnen verpletteren. ‘Het is beter ook dat ge gaat,’ zei ze. ‘Ik zou er niet tegenop kunnen, als het nu moest uitkomen. David, geloof mij, het is absoluut noodzakelijk dat we voorzichtiger worden. Ge hangt veel te veel in de buurt, als hij er is en dat zal hem toch eens moeten opvallen.’ ‘Breek daar uw hoofd niet over. Ge vergeet dat ik twee plausibele redenen heb: ik ben familie van u en hij, hij is toch ten slotte mijn vriend.’ Ze geloofde hem niet, zag hij. ‘Stel u voor dat hij ons hier samen vond. Wat zoudt ge vertellen?’ ‘O, ik zal wel iets vinden, als het zover is, wees maar niet bang.’ Ze zei niets. Hij stond recht voor haar en bezag haar vorsend. Hij was overtuigd dat er iets scheelde, maar hij durfde haar niet vragen wat. ‘Hoelang denkt ge daar te blijven?’ zei hij. ‘Ik weet het nog niet. Het hangt er van af hoe Dominique het stelt.’ ‘Ik zal zondag komen!’ ‘Nee,’ zei ze verschrikt. ‘Nee, het gaat niet. Stef heeft beloofd zondag te komen.’ | |
[pagina 275]
| |
‘Dan kom ik zaterdag!’ Hij kon het niet helpen dat zijn woorden stroef klonken, maar hij had moeite om die achterstelling te verduwen. ‘Het is goed,’ zei ze, ‘maar Dominique moet het niet weten. Ik zal wel iets uitvinden. We zullen samen voor een uurtje naar het eiland gaan.’ Hij voelde zich plots heel bitter en voor hij het zich goed realiseerde, antwoordde hij: ‘En de volgende dag zult ge zeker ook naar het eiland gaan? Ik kom zaterdag niet!’ ‘Als uw humeur maar is lijk vandaag, heb ik ook liever dat ge niet komt.’ Hij had aan het kortste eind getrokken. Hij was kwaad, meest nog op zichzelf en toen gaf hij het op zijn stemming proberen te veranderen. Hij voelde zich al heel de tijd ruzieachtig en in 's hemels naam waarom? Om nog geen uur langer bij haar te kunnen blijven op een plaats waar hij haar niet eens kon omhelzen en aanraken en waar de andere ieder ogenblik kon opduiken. Hij kneep zijn handen dicht alsof hij in zijn vingers al zijn fysieke macht wilde samenballen om iets te breken. Toen zei hij, als wou hij haar begrip afsmeken: ‘Ik weet niet wat ik heb vandaag. Ik heb mij nog nooit zo gevoeld. Kom, Anne, laat ons samen weggaan, we zullen naar het chalet rijden en gij kunt de avondtrein nemen.’ ‘Och, David,’ zei ze. ‘Begrijp toch dat het niet mogelijk is. Het zou voldoende zijn om alles te doen uitkomen. Daarbij, ik ben gisteren toch de ganse avond bij u geweest.’ Gisterenavond, dat was een eeuwigheid geleden, dacht hij ontgoocheld; elk samenzijn met haar leek altijd een eeuwigheid geleden. ‘Ik zal u dinsdag opbellen,’ zei hij. ‘Dominique heeft geen telefoon. Ik zou naar het postkantoor moeten gaan.’ ‘Goed, belt gij mij dan op. Ik zal thuis zijn tussen elf en twaalf.’ ‘Ik weet niet of ik zal kunnen.’ Hij kon geen verdere afspraak meer verdragen. ‘Ik zal wachten,’ sneed hij haar af. Die afspraak loste niets op, hij wist het. De prijs, die hij voor het horen van haar stem zou betalen was de prijs van een ganse morgen van rusteloosheid en daarna een namiddag en avond vol neerslachtigheid, verveling en duistere verlangens. Het zou er mee eindigen dat hij op een avond als een gek met zijn wagen naar de zee reed en bij Dominique binnenviel. Hij was er reeds van overtuigd dat hij het zou doen, maar hij vreesde dat zij er zich zou tegen verzetten en daarom onthulde hij het haar niet. Hij keek naar haar, maar er was niets dat niet onvoorwaardelijk binnen de aantrekkingskracht viel, die zij op hem uitoefende: de strenge lijn van haar kapsel, de manier van zich te kleden, de handen in haar schoot, de weke donkerheid van haar lichaam. Misschien was er geen mens op de wereld in staat om de duizelige grenzeloosheid van dat gevoel te begrijpen. ‘Ik ga,’ zei hij. ‘Ge ziet, ik ben niet onredelijk.’ ‘Ik zal u opbellen, het is beloofd.’ | |
[pagina 276]
| |
Hij glimlachte. ‘Hallo,’ zei de stem. Ze was heel dicht. David schrok en toen bleef hij staan zonder zich te verroeren. Hij verwonderde er zich een ogenblik over hoe de andere zo dicht had kunnen naderen zonder dat zij het gemerkt hadden en dan begon de angst volop naar zijn hart te stuwen en vandaar uit door zijn hele lichaam. Hij zag Annes gelaat bijna onmerkbaar wisselen en de vlucht van haar ogen. Hij was zich nu volledig van de situatie bewust, maar hij kon er niet toe komen iets te doen. Hij begon wanhopig tegen de verlamming te vechten en het duurde lang voor hij zich omdraaide. ‘Hallo, Stef!’ Hij hoorde zijn eigen stem in zijn keel en hij sloeg onmiddellijk de ogen neer, maar hij had toch gezien dat het gelaat van de andere heel ernstig was. David wachtte. Nu zou de storm komen, de storm, waarvan zij altijd de beangstigende dreiging gevoeld hadden en na de storm zou het de schaamte zijn, de pijn en de leegte. Maar er gebeurde niets. Stef keek naar Anne. ‘Hallo, Anne!’ ‘Hallo, Stef,’ zei ze. ‘Ge zijt laat!’ ‘Ja, met die botsing vanmiddag, anders had ik u naar de zee kunnen brengen.’ ‘Het is gelukkig niet erg,’ zei ze. ‘Nee, mijn schokbreker is wat verwrongen. Die ezel van een vent kwam helemaal links op de baan gereden. Ik hoop maar dat ze het in de garage kunnen repareren voor de oude heer het te weten komt.’ Het gevaar scheen geweken te zijn. David deed een stap achterwaarts zodat hij uit Stefs gezichtsveld was. Het bonzen van zijn hart verminderde en hij voelde de killigheid van het zweet op zijn rug. Hij luisterde gedachteloos naar Anne. ‘Ik miste natuurlijk mijn tram; hij was zeker vijf minuten te vroeg. Gelukkig dat David bij ons was. Hij had die oorlogsgedenkboeken gebracht, waarover mijn vader al zo lang zanikt, zo kon ik meerijden.’ ‘Ik ben bij u thuis geweest voor ik mijn wagen in de garage stak,’ zei Stef. De angst sloeg terug in volle heftigheid. David keek naar Anne en hij zag de vrees op de witheid van haar handen. Als zij bij haar thuis gezegd hadden dat zij niet eens naar de tram geweest was! Er volgde een pauze vol onzekerheid. Zij was de eerste om te spreken. ‘David moest eigenlijk naar Zande!’ Stef draaide zich om en lachte. ‘Moest gij weeral naar Zande, sukkelaar?’ David keek niet op. ‘Waarom niet,’ zei hij. ‘Maar het schoonste van het geval was dat ik mij pas onderweg herinnerde dat zij niet thuis was vandaag zodat het nog gelukkig was dat ik Anne naar hier moest brengen, anders had ik in Zande gestaan.’ Het was een stupide, omstandige uitleg, die helemaal geen steek hield, maar Stef scheen het niet gemerkt te hebben. Dat meisje in Zande was één | |
[pagina 277]
| |
van de uitvindsels, waarachter David en Anne zich verborgen en waarnaar ze dankbaar teruggrepen, als ze Stefs achterdocht wilden voorkomen. ‘Die zaak schijnt ginder slecht op te schieten. Ik geloof dat ik eens ga meerijden om een handje toe te steken.’ ‘Laat het maar,’ zei David. ‘Het gaat zo al slecht genoeg.’ ‘Ge hebt gebrek aan doortastendheid,’ zei Stef en hij lachte. Het was de tweede maal dat hij precies eender lachte en nu was David zeker dat hij zich niet vergiste. Er was iets niet gemeends in die lach, iets zorgelijks, en toen werd het David plots klaar dat hij wellicht zonder het te weten het antwoord gevonden had voor de zeer prekaire vraag: hoe zou iemand als Stef reageren, als hij het ooit te weten kwam. Nee, hij zou niet kwaad worden en schreeuwen, hij was er de man niet naar. Het was zelfs niet zeker dat hij onmiddellijk iets zou laten merken, niet als zij er bij was en dan was er nog het schrikwekkende feit dat hij helemaal niet wist hoelang Stef daar al gestaan had. En gesteld dat hij iets gehoord had! ‘Ik zal hem moeten forceren,’ dacht David. ‘Ik moet weten wat hij in zijn gedachten heeft.’ ‘Hebt ge uw kaartje al?’ vroeg Stef aan Anne. Ze knikte. ‘Op welk spoor komt uw trein?’ ‘Spoor zeven!’ ‘Het wordt zo stilaan tijd dat we gaan, die moderne stations zijn echte labyrinten.’ Toen waagde David zijn kans. ‘Komt ge niet mee naar de bowling vanavond? Ik ben afgesproken met Guy en Hugo en we missen een vierde man.’ ‘Wanneer?’ ‘O, tussen vijf en zes!’ ‘Ik zou eigenlijk eerst moeten gaan eten.’ ‘Waarom? We gaan allen samen in de stad soeperen. Dat hoort bij de uitgaansavond, ge kent Guy en Hugo.’ ‘Ik zou er wel iets voor voelen. Het is een eeuwigheid geleden dat ik nog naar de bowling geweest ben.’ David zag Anne opkijken; ze scheen het helemaal niet goed te vinden. ‘Ge zult natuurlijk in de kleine uurtjes naar huis komen,’ zei ze verwijtend. ‘Wel nee,’ zei Stef. ‘Trouwens een man moet af en toe eens iets hebben en ge kunt niet zeggen dat ik overdrijf.’ ‘Okay,’ zei David. ‘Ik zal op u wachten aan de uitgang.’ Hij maakte aanstalten om weg te gaan, maar Stef zei: ‘O, voor mijn part moogt ge ook meegaan naar het perron, als ge wilt. Ge zult mij niet hinderen.’ Hij lachte opnieuw. Was hij bitter of wat was het? David voelde zich heel op zijn hoede, maar hij deed zijn uiterste best om het niet te laten merken. Hij lachte op zijn beurt en zei: ‘Als ik hier met mijn geval van Zande moest zijn, ik zou u geen kans geven om mee te gaan, wees daar maar zeker van.’ | |
[pagina 278]
| |
‘Ge zijt jaloerser van aard dan ik,’ zei Stef. Ze lachten beiden heel opgewekt. Ze passeerden juist onder de glazen schijf in het centrum van de zaal en daardoor kreeg hun lach een heel bizare klank. Ze schrokken er van, maar dat scheen nog meer op hun vrolijkheid te werken. Ze keken beiden naar Anne, maar die zei niets en keek ernstig naar de grond. | |
2Ze stonden alle drie op de roltrap, die hen naar het perron moest brengen en ze zwegen. David stak een sigaret op, het vlammetje in de holte van zijn handen, en daarvan maakte Stef gebruik om onderop naar Anne te kijken. Er was een kleine, strakke buiging in haar wenkbrauwen alsof zij zich over iets ergerde. Stef dacht dat zij misschien ontstemd was omdat hij David meegenomen had en een moment maar vond hij er een enigszins wraakzuchtig genoegen in. Toen werd hij weer ernstig en hij bleef haar onderzoekend aankijken, alsof hij verwachtte dat iets in haar gelaat hem plots die Anne zou ontsluieren, waarvan hij het bestaan tot zijn misnoegen nooit had gekend en nooit had vermoed. Hij kon het in de grond moeilijk aannemen wat Ries Page hem allemaal verteld had, maar toch! Ries Page had een kwade tong, al wilde zij er in haar medeplichtige behulpzaamheid helemaal de schijn niet van geven. Iedereen wist dat, maar dat kon niet beletten dat er iets in hem geschokt was. O ja, het was waar en nu ondervond hij het ook: voor een mens liet een konstante waarde lijk liefde zelfs geen twijfel toe. ‘Ik zal het moeten uitzoeken,’ dacht hij. Het was absoluut noodzakelijk. In het andere geval riskeerde hij zijn leven iedere dag opnieuw te vergiftigen en dat was het hem niet waard. De trap schoof met een zachte dendering omhoog uit de diepte van de hal. Buiten was de friste van de zomermiddag, de scherpte van de blauwe lucht met het licht van de zon op de grijs geplaveide perrons, de kleurigheid van de affiches en de glanzende ruiten. Het was vier uur vijf en dertig. ‘Zij mag toch ten minste naar de zee gaan,’ zei David. ‘Het geluk is voor de vrouwen, ik heb het altijd gezegd.’ ‘Denkt ge dat?’ antwoordde zij bits. Ze scheen geraakt. Ze was eigenlijk al heel de tijd zo nors, dacht Stef. Intussen zei David: ‘Natuurlijk denk ik dat!’ Ze snoof minachtend, kwaad: ‘Alsof wij nooit iets om het hoofd hebben misschien.’ ‘We zijn ver genoeg,’ zei Stef. Ze hielden stil tussen de andere groepjes mensen, die zich op het perron verzamelden. De lange banken onder het afdak zaten helemaal vol. Er waren veel kinderen bij; ze waren op hun zomers gekleed en ze keken naar elkaar tastend nieuwsgierig, alsof zij elkaar wilden betrekken in hun wederzijdse wereld vol spannende en ondoorgrondelijke spelletjes. | |
[pagina 279]
| |
‘Gaat ge ginder lang blijven bij Dominique?’ vroeg Stef. ‘Ik weet het nog niet!’ ‘O, het heeft minder belang, ik kom zondag in elk geval. Ik zal intussen nog wel eens schrijven en vergeet niet te antwoorden, ik ken u...’ ‘Ze is geen grote schrijfster,’ zei David. ‘Ik kan er niet aan doen,’ zei ze. ‘Ik schrijf niet graag, ik weet trouwens nooit wat ik moet vertellen.’ ‘Dat is toch zo moeilijk niet,’ zei Stef schouderophalend. ‘Schrijf eenvoudig wat u door het hoofd gaat.’ ‘Precies dat kan ik niet,’ zei ze. De stem in de luidsprekers meldde met een onverschillige gedweeheid dat de trein in aantocht was. De mensen op de banken veerden recht en de kinderen verlevendigden hun belangstelling voor elkaar in kleine kontacten als voelhorens van insekten. De elektrische trein kwam uit de bocht gereden en de wit glimmende sporen verloren hun eindeloosheid. De mensen op de perrons werden nerveus en liepen langs de traag voorbijschuivende wagons. Ze werden alle drie opgenomen in de verwarring. ‘Nee, dat is een eerste klasse,’ riep Stef. ‘Het is verderop.’ Hij nam Anne kordaat bij de arm en trok haar mee naar de volgende deur. Ze beenden over het perron; David was achtergebleven. ‘Ik heb gisterenavond een tamelijk oplopende twist gehad met de oude heer,’ zei hij effen. ‘Hij was er bepaald in.’ ‘Wat zei hij?’ ‘Niets nieuws! Hij wil er alleen niet van horen dat ik met u ga trouwen. Hij gebruikte krachtdadige argumenten: een paar van moeders geliefkoosde vazen.’ Hij vertelde het haar alsof het in de grond helemaal geen belang had, maar dat was een leugen en zij was niet zo dwaas dat zij die onverschilligheid niet doorzag. Ze drukte een ogenblik vertederd zijn arm en dan zei ze: ‘Wat gaat ge doen?’ Hij merkte de angst niet en de radeloosheid, die onmiddellijk achter haar woorden schuilging. ‘Pf, mij er niets van aantrekken natuurlijk!’ Ze zweeg een moment en toen zei ze vastberaden: ‘Ik zal u schrijven, nog vanavond.’ ‘Vergeet het maar niet,’ lachte hij. Ze stonden voor de deur, waar de mensen opstapten. ‘Nee, ik zal het niet vergeten,’ zei ze en ze lachte helemaal niet. ‘Tot zondag!’ Ze greep zijn arm en kuste hem kort, maar met een bijna wanhopige aandrang. Hij keek haar ietwat verwonderd na, terwijl ze tussen de andere mensen opsteeg. Hoe moest hij die vreemde doenwijze nu in overeenstemming brengen met wat Ries Page over haar vertelde? De vraag maakte hem ernstig en nadenkend. Als hij het zichzelf wilde toegeven: hij begreep er hoe langer hoe minder van. Hij draaide zich peinzend om. David stond achter hem. | |
[pagina 280]
| |
‘Ze zal waarschijnlijk moeten rechtstaan,’ zei deze. ‘Er is altijd ellendig veel volk voor de zee op die trein.’ Stef knikte, maar zijn gedachten schenen er niet bij te zijn. ‘Het is stom dat ik er geen ogenblik aan gedacht heb, maar ik had u beiden met mijn wagen naar de zee kunnen brengen en wij zouden samen teruggekomen zijn vanavond.’ ‘Het is nu te laat,’ zei Stef. Ze liepen traag langs de wagon, Anne volgend, die in de gang tussen de coupés vooruitschoof. Ze vond nog een plaatsje. Ze kwam voor het raam en leunde naar buiten. De gezichten in het kompartiment keken gestoord. ‘Ik zal nu toch kunnen zitten,’ zei ze. ‘Vergeet mij niet een prentkaart te sturen,’ zei David. ‘Ik ben dol op prentkaarten.’ De gezichten in het coupé staarden hen aan met een domme belangstelling. Ze zeiden niets meer. Het perron lag verlaten. Ver achteraan laadde men pakken in de bagagewagen en men wachtte doelloos tot het gedaan was. Het vormde een dood punt in de tijd tussen een fase, die reeds volledig voorbij was en een toekomst die zich nog niet vormde. De kuiers trokken eindelijk het lege wagentje weg en de treinwachter stak zijn arm omhoog. Het was voorbij. De wagons rukten vooruit. ‘Ik zie u zondag,’ zei Stef. Ze knikte. ‘Tot ziens!’ De trein begon in de tunnel te rijden, de wagons verdwenen één voor één. Anne wuifde nog even met haar hand, voor zij zich terugtrok. De ruimte tussen de twee mannen op het perron werd tastbaar. Ze hoorden nog even het gedommel van de trein tussen de nauwe, donkere wanden van de tunnel en daarna niets meer. Alles leek zeer stil en leeg: de roerloosheid van de sporen, de donkere lijnen van draden en palen, de grijze stenen en de verlatenheid van de banken onder het betonnen afdak. Ze stonden op de roltrap en daalden in het geroezemoes van de hal. ‘We zullen nog tijd hebben voor een spelletje onder ons tweeën,’ zei David. ‘Waar staat uw wagen?’ ‘Om de hoek!’ Stef antwoordde niet meer. Ries Page, wat baat kon Ries Page er bij hebben met hem iets voor te liegen? Ze was misschien een jaloerse en venijnige natuur, misschien was ze dat inderdaad! Het gevoel van eenzaamheid drukte plots op hem als een prangend omhulsel, waarin zijn lichaam en hijzelf gevangen zaten en daarbinnen vond hij niets dat hem kon vertroosten. Anne, Anne! Zij moest nu reeds ver zijn, alleen in de vreemdheid van het coupé, in de trein, die met twijfelloze zekerheid op de dijk voortraasde. De trein, o, die had zekerheid en bestemming. ‘Ik had haar niet mogen laten gaan,’ dacht Stef. Een of andere dag zou hij er haar toch moeten over toetsen. Men | |
[pagina 281]
| |
kon niet leven in dubbelzinnigheid, geen woorden zeggen en daden stellen en een andere gedachten inhoud hebben, nee, dat ging niet. Anne, o, Anne! | |
3Er was niemand in de bowling en de houten banen leken eindeloos lang in het koele schemerdonker. Ergens stond een radio heel zacht te spelen, muziek, die voor geen enkele mens bestemd scheen. Ze braken de stilte met hun aanwezigheid. De barhouder keek op tussen de sierplanten op het buffet, waarachter hij nadenkend glazen stond te spoelen. ‘Wel, Stef en David,’ zei hij. ‘Wat gebeurt er: we zien u nooit meer tegenwoordig?’ ‘Nee, de vrouwen laten ons niet gaan,’ antwoordde David. ‘Ze vinden uw bowling te duur.’ De barhouder lachte spottend kort. ‘Het is kurieus, maar de vrouwen worden met de dag krenteriger. Ik kan er van meespreken.’ ‘Dat komt door de emancipatie,’ zei David. Ze gingen aan een tafeltje zitten. De barhouder bracht de twee glazen bier en plaatste ze met een routinegebaar op de viltjes. ‘Gaat ge spelen? Ik zal eens zien waar mijn kegelzetter uithangt.’ Toen ze alleen waren, vroeg Stef: ‘Wat hebben die kinderen van Dominique eigenlijk?’ David haalde zijn schouders op. ‘O, allicht weer een bagatel, maar ge kent Dominique: ze leeft maar als ze dramas kan opvoeren en iedereen alarmeren.’ Stef lachte even om Davids verontwaardiging, maar hij zei niets om die mening te beamen. Hij bleef enigmatisch naar het glas bier staren, terwijl David verder ging: ‘Dominique is veel te grillig en ik begrijp niet hoe Dirk het van haar kan verdragen; ik zou het in elk geval niet kunnen.’ ‘Ge zijt met haar niet getrouwd ook,’ zei Stef. ‘Zeg liever dat hij een sullig figuur slaat.’ ‘Hij is flegmatiek, dat is alles!’ ‘Het heeft mij altijd verwonderd hoe twee zusters zo kunnen verschillen,’ zei David. Stef haalde zijn schouders op. ‘O, dat zijn karakters.’ Hij keek naar buiten alsof het onderwerp afgehandeld was. Na een pauze zei David: ‘Ik hoop dat ze die schokbreker kunnen repareren tegen vanavond.’ ‘Ze hebben het mij toch beloofd.’ ‘Ik zou het niet graag tegenkomen, mijn moeder zou er minstens drie maanden over zagen.’ Ze zwegen weer. De geluiden van de straat drongen nu en dan door in de rust van het café. De twee glazen stonden glanzend koel op het niemandsland van de tafel en in het bier hingen minieme slierten bobbeltjes, die onafge- | |
[pagina 282]
| |
broken van de bodem kaarsrecht naar omhoog stegen. Ze volgden elk hun gedachten. ‘Hé, mijnheer David, mijnheer Stef.’ Het was de jongen en zijn stem sloeg hel in de ruimte. Het neonlicht flitste wit boven de baan. De jongen liep naar het einde en begon fluitend de kegels recht te zetten. Ze gingen hun jas aan de kapstok hangen. Stef nam één van de bollen uit het rek en woog hem keurend in zijn hand. ‘Die zijn te zwaar,’ zei David. ‘Ik neem altijd de andere: ze lopen lichter.’ ‘Ik speel beter met de zware,’ zei Stef. ‘Gij gaat op?’ David knikte. Hij stak zijn vingers in de gaatjes van de bol en ging gekoncentreerd een paar stappen achteruit. Hij zwaaide enkele malen proberend met zijn arm. Toen liep hij plots met korte pasjes vooruit tot aan de witte streep en liet met een hup de bol schieten. Hij schoof weg van hem op de gladheid van de baan. Hij keek er even hoopvol naar, maar toen richtte hij zich misnoegd op. ‘Hij gaat te veel naar links, het wordt niets, ge zult het zien.’ De bol rolde in de kegels. Enkele vielen omver met het kletterend geluid van hout op hout. Het was een flauw begin, maar Stef deed het al niet beter. Ze speelden een tijdje. David stelde zich juist op voor een nieuwe beurt, toen Stef plots vroeg: ‘Kent ge Ries Page?’ Het had onverschillig moeten klinken, maar juist daarom liep het zijn doel voorbij. David bleef pal staan. Hij dacht snel na en toen zei hij met een schijnbare luchtigheid: ‘O, die! Wie kent haar niet?’ Hij boog zich weer voorover, liep voorwaarts en rolde de bol weg. ‘Ze was deze week bij ons thuis. Zij en mijn zuster zijn nog samen op school geweest.’ ‘Is ze nog altijd lijk vroeger?’ ‘Hoe bedoelt ge?’ ‘Kent ge dan Ries Page niet? Zij is de grootste klappei, die ik ken.’ Stef keek een beetje spottend op. ‘Ge schijnt haar niet bijzonder te mogen.’ ‘Ik ben vast de enige niet!’ ‘Ik heb gehoord dat zij vroeger nog bevriend geweest is met Dominique, maar toen moet er een kink in de kabel gekomen zijn.’ ‘Ja, dat was precies iets voor Dominique om zich met iemand als Ries Page in te laten.’ ‘Wat hebt ge eigenlijk tegen Ries Page?’ ‘Tegen haar persoonlijk? Niets, maar ik heb een hekel aan haar soort.’ Stef wachtte even voor hij zei: ‘Ze schijnt Anne ook goed te kennen.’ Het was David niet volkomen duidelijk waar Stef heen wilde en die onzekerheid maakte hem bang. Hij kreeg het gevoel alsof hij een heel gevaarlijk spel speelde, een spel, waarbij hij onvermijdelijk, de verliezer moest zijn. Hij zocht nog wat tijd te winnen door heel langzaam een bol uit | |
[pagina 283]
| |
het rek te nemen en toen had hij plots een ingeving. Het was dom dat hij er niet eerder aan gedacht had. Ries Page moest die oude geschiedenissen van Anne kennen en natuurlijk had zij het aan Stef voortverteld. Dat verklaarde alles. Maar hij temperde onmiddellijk zijn opluchting. Hij draaide zich om en zei voorzichtig: ‘Wat doet u denken dat zij Anne zo goed kent?’ ‘Men zou het toch zeggen te oordelen naar wat ze vertelde.’ ‘Als ge moet voortgaan op wat Ries Page vertelt, zijt ge goed af.’ Er volgde een pauze. Ze wisten alle twee heel goed dat geen van beiden zich wilde uitspreken, maar afwachtte wie het eerst in open veld zou komen. ‘Kent ge Bert Lacroix?’ vroeg Stef toen. ‘Ja, dat is de vent, die Anne nog een tijdje opgevrijd heeft. Ik dacht dat gij het wist.’ ‘Ik wist er iets van,’ zei Stef nadrukkelijk. ‘En Ries Page is zeker zo bereidwillig geweest u de rest te vertellen?’ ‘Dat is het ongeveer!’ ‘Natuurlijk neemt gij alles wat Ries Page zegt als evangelie,’ zei David uitdagend. ‘Ja en neen!’ zei Stef. David nam bedachtzaam zijn bol op en ging zich opstellen. Toen zei hij over zijn schouder heen: ‘Wat vertelde Ries Page eigenlijk?’ ‘Ge zoudt het nog beter moeten weten dan ik,’ antwoordde Stef. ‘Ge zijt van de familie!’ Hij lachte. ‘Dat heeft er absoluut niets mee te maken,’ zei David. Stef ging niet aanstonds verder. Hij liet David eerst zijn bol werpen, voor hij peinzend zei: ‘Ik vraag mij alleen af in hoever Ries Page de waarheid sprak.’ ‘Over wie?’ ‘Over Anne, wie anders!’ ‘En wat zei Ries Page?’ ‘Als ik haar moet geloven, schijnt Anne een nogal... woelige jeugd gehad te hebben.’ ‘Tegenwoordig heeft iedereen een woelige jeugd gehad,’ zei David ontwijkend. ‘Ik bedoel wat vrijers betreft.’ ‘Ook dat is aan de orde van de dag.’ ‘Het verwonderde mij toch het te horen,’ zei Stef. Er was zoveel oprechtheid en neerslachtigheid in zijn woorden dat David zich plots geïrriteerd voelde. ‘Ries Page zou beter haar smoel houden.’ ‘Dat heeft ze nu juist niet gedaan,’ zei Stef, ‘maar had zij het mij niet gezegd, ik zou er dan wel op een andere manier achter gekomen zijn.’ ‘En dan?’ ‘Dan zou ik geweten hebben, wat ik nu weet!’ Stef stond met zijn rug tegen de muur geleund en in zijn hand hield hij de zwarte bol op de hoogte van zijn hart. Zo leek hij bijna op één van die | |
[pagina 284]
| |
ouderwetse Kind Jesus beelden, die de wereld in hun hand hebben, maar Stefs gelaat drukte helemaal geen rustige macht en vertrouwen uit. David keek naar hem en de aanblik van die hulpeloosheid maakte hem wrevelig. Een tegenstander, die woedend was en die schreeuwde had hij nog kunnen verdragen, - tegen zo iemand kon men zich verzetten en zich in het gelijk voelen, - maar niet tegen iemand, die op u beroep deed. Niet zonder kwaadheid zei hij: ‘En wat heb ik daar nu mee te maken?’ ‘Ik zou willen weten wat er precies gebeurde met die Bert Lacroix.’ ‘De hele kwestie was dat zij niet samen pasten en dat is geen schande.’ ‘Ze stonden toch op punt te trouwen?’ ‘Het een neemt het andere niet weg!’ Stef keek hem ongelovig aan. ‘De versie van Ries Page luidde helemaal anders. Ze zou met die Bert Lacroix getrouwd zijn, had hij niet ontdekt dat er nog een andere in het spel was. Daarop maakte hij het af.’ ‘Dat is juist het bewijs dat zij niet bij elkaar hoorden.’ ‘Het is mogelijk,’ zei Stef, ‘maar waarom heeft ze dan de hele boel op stelten gezet om hem terug te krijgen? Er is maanden lang geen land met haar te bezeilen geweest.’ ‘Dat vertelde Ries Page!’ ‘Waarom zou het niet waar zijn?’ ‘Ik weet het niet,’ zei David toen. Hij ging automatisch de bol opnemen. Zijn aandacht was helemaal niet meer bij het spel. Hij had er evengoed kunnen mee ophouden. Zonder te schatten rolde hij de bol weg, zo maar. ‘Luister, David!’ zei Stef. ‘Ge moet de pil voor mij niet vergulden. Ik ben er van overtuigd dat gij er meer van afweet dan ge mij wilt zeggen en ik weet heel goed dat gij de enige zijt, die Anne zo af en toe eens in vertrouwen nam.’ ‘En dan?’ ‘Ik verplicht u niet mij iets te vertellen, maar kunt gij in alle eerlijkheid zeggen dat gij het verstaat? Ik persoonlijk begrijp er helemaal niets van en vergeet niet dat ik op het punt sta met haar te trouwen en ge weet hoe mijn vader er over denkt. En ik ben geen jongen van achttien jaar meer om mij hals over kop in een avontuur te werpen.’ ‘Ge redeneert te veel en ge wilt te zeker zijn, dat is uw fout, maar zo eenvoudig is het leven niet.’ ‘Nee, de waarheid is dat ik niet graag een vrouw zou treffen waarop ik geen staat kan maken.’ ‘Kunt gij misschien zoveel staat maken op u zelf misschien?’ spotte David. ‘Ik weet ten minste wat ik wil, maar als ik Ries Page geloof, schijnt Anne nooit goed geweten te hebben wat ze wil.’ ‘Misschien weet zij het maar al te goed,’ zei David raadselachtig. Hij wilde niet meer verder redetwisten. Het irriteerde hem dat Stef niet wilde inzien hoe gekompliceerd de dingen in het leven van een mens konden zijn, hoe uitkomstloos en wanhopig soms. Tegelijk verheugde het hem enigermate, | |
[pagina 285]
| |
omdat hij zich voorstelde dat hij daardoor bij Anne iets voorhad op zijn tegenstander, maar wat baatte dat? Het was misschien juist de reden waarom zij nooit met hem zou trouwen. ‘Ik ben bang voor mensen die niet weten wat ze willen,’ zei Stef. ‘Mensen die weten wat ze willen zijn gekken,’ dacht David. Hij voelde zich te moe en te verward om die belachelijke situatie nog verder door te drijven, want een belachelijke situatie was het. Een moment bekroop hem de lust de andere de waarheid in het gezicht te slingeren en had Stef een beetje eigenwaan getoond, hij zou het misschien gedaan hebben, maar Stef keek hem aan eerlijk en oprecht als een aanhankelijke hond. David voelde plots een vreemde sympatie voor hem; het was een gevoel dat nauw verwant was met medelijden en toch was het dat niet. Hij schudde enkele malen traag zijn hoofd en zei: ‘Ik geloof geen ogenblik dat gij het zult afmaken, nee, ge zult het niet afmaken, ge zoudt niet kunnen.’ Stef keek op alsof hij betrapt was; hij probeerde achteloos te doen, maar ten slotte gaf hij toe: ‘Ge hebt misschien wel gelijk.’ ‘Zelfs indien zij nog ergere dingen deed dan dat, ge zoudt het toch niet afmaken.’ ‘Ik weet het niet,’ zei Stef. David bukte zich moeizaam om de bol op te nemen. Een eigenaardige walg vervulde hem, in de eerste plaats voor zichzelf en daarna voor het mensdom in het algemeen. Wat was een mens ten slotte dat hij voortgestuwd werd door gedachten en gevoelens waarover hij niet de minste kontrole had. Men pleegde verraad en bedroog elkaar en heimelijk ging men paren met de vrouw, die in de ogen van een ander heilig was en in uw ledematen snokte de lust. Hij haatte Ries Page, hij haatte Anne en Stef en Dominique en iedereen en hij haatte zichzelf. De bol woog zwaar in zijn hand en het gewicht trok in de spieren van zijn arm. Zijn vingers spanden bijna pijnlijk in de gaatjes. Verder aan het einde van de nauwe, afgebakende baan stonden de kegels, rechtop. Het was eenvoudig: men moest met heel het gewicht van zijn lichaam vooruitlopen om de bol precies die vaart te geven die hij hebben moest en als men er kon in slagen de bol zo'n draaiing te geven dat hij niet rechtlijnig vooruitschoot, maar een effekt kreeg zodat hij op zichzelf tolde en juist in het midden van de kegels terechtkwam, dan won men, dan sloegen alle kegels omver. |
|