Het hoofdincident van het stuk, dat wel niet direct wordt vertoond, maar waarrond de hele handeling toch is opgebouwd, het eigenlijke mirakel, dat bestaat in het herleven van een dode omdat een ander er zijn geloof voor opoffert, lijkt, absoluut gezien, wel erg ongewoon. Wie echter met het oeuvre van Greene enigszins vertrouwd is, zal er verschillende bekende elementen in terugvinden. In één van zijn allereerste kortverhalen, ‘The Second Death’ (1929, uit 21 Stories) was er al sprake van een (schijn)dode die herrees, en het incident was beschreven met al de walging waartoe Greene bekwaam is. Later, in The End of the Affair (1951), wordt Maurice Bendrix door zijn maîtresse Sarah ook schijnbaar dood aangetroffen en ze offert haar aardse liefde tot hem op om hem weer levend te krijgen. (Terloops moet hier worden opgemerkt dat de situatie van The End of the Affair in The Potting Shed volledig wordt omgekeerd. Dààr moest Sarah werkelijk, aards, liefhebben, tot op de bodem van de sexuele liefde gaan, eer ze de goddelijke kon ontdekken. Hier kan James Callifer zijn vrouw slechts werkelijk beginnen te beminnen wanneer hij in God gelooft. Hij moet de Goddelijke liefde ontdekken eer hij aan de menselijke enige waarde kan toekennen en er zich aan geven.) En de gedachte van de mens die iets zeer duurbaars opoffert voor het welzijn van iemand die hij bemint, gedachte die bij Greene blijkbaar door Charles Péguy werd geïnspireerd, komt in verschillende van zijn grote romans voor: de kleine Rose in Brighton Rock, de whisky-priester in The Power and the Glory, Scobie in The Heart of the Matter: allen brengen ze hun offer. Er is aan dit alles bij Greene dus niets nieuws. Maar, en dat is van belang, in The Potting Shed vinden we deze gedachten in de meest extreme vorm waarin ze
tot hiertoe zijn voorgekomen: er bestaat praktisch geen twijfel dat de kleine James werkelijk, en niet slechts in schijn, dood was; wat William voor hem wil opofferen is niet eenvoudig zijn rust of zelfs zijn geluk, maar zijn GELOOF. En God neemt dat offer aan! Hier nu beginnen voor mij de moeilijkheden. Is het vooreerst, menselijkerwijze gesproken, mogelijk dat iemand zijn geloof zou opofferen voor het leven van een ander? Zijn geluk wel, zijn geld, zijn goed, bijna alles, maar zijn geloof? Dat lijkt me een soort contradictio in terminis of minstens toch een onaanneembare paradox. Ten tweede, kan van God worden aangenomen dat Hij dat offer zou aanvaarden? Ik heb indertijd in verband met de mirakelen in The End of the Affair wel geschreven ‘dat hier het gebied der mogelijkheden zo groot is, dat het onwaarschijnlijke tot een minimum herleid is. Wat de relaties tussen God en Zijn schepselen betreft, is zoveel mogelijk dat tot heden toe nooit werd vermoed, dat de romanschrijver aan de wildste fantasie de vrije loop laten kan, binnen bepaalde orthodoxe perken natuurlijk, en, op voorwaarde dat hij zijn stof voldoende bezit om ze aannemelijk te maken, zonder in het onwaarschijnlijke te vervallen. Indien hij sterk genoeg is en diep genoeg beleeft, kan hij wat op dit gebied tot hiertoe onmogelijk werd geacht als mogelijk voorstellen.’ (Kultuurleven, mei 1952, p. 324). Maar me dunkt dat het hier toch juist om een daad gaat die vanwege God intrinsiek onmogelijk moet worden