aan dewelke geen vertalingsvarianten beantwoorden; terwijl begrippen b.v. als ‘Prinzip’, ‘Grundsatz’, ‘Axioma’ een eigen Heideggerse zin hebben, die enkel aan de hand van ‘Der Satz vom Grund’ (1957) kan verstaan worden. En is eens het onderscheid tussen ‘Prinzip’ en ‘Grundsatz’ verduidelijkt, is het een waarachtig onderscheid, dan zijn we verplicht, op het gevaar af voor onwetenden door te gaan, het op te nemen in onze wijsgerige ontleding en te zoeken naar... een Nederlandse verwoording.
Denken en spreken zijn op elkaar gericht. Woorden zijn als de bloesems van het denken; ze groeien uit ons denken. Indien dit niet geschiedt - zoals het op die pregnante wijze het geval was bij Kierkegaard en Gezelle, - is zulks geen aanduiding dat we in de verstarring zitten en dat de bezinning bij ons geen kreatieve macht meer is? Op de andere kan ik me alleen beroepen wanneer hij werkelijk mijn geworden is en ik met hem treden kan in een denkend gesprek. Zoniet verraad ik hem, of ten minste ben ik niet bekwaam het mijne tot zijn niveau op te tillen. Het denkend gesprek is de toetssteen voor ons bij-zijn, de aanduiding dat uit ons, al dan niet, een zijnde zijn spreekt.
Voor een beter wijsgerig begrip van onze situatie en van onze verhoudingen, van de zin der gebeurtenissen, is het hier bedoelde verstaan van uitzonderlijk belang. Ook geeft het aan hoe onze betrekkingen steunen op een begrijpend échter fundament, en in welke mate onze taalverschillen worden ‘aufgehoben’ eerst in een Europese en dan in een menselijke gemeenschap. Verklaringen over de Rechten van de Mens, ze mogen nog zo mooi zijn, kunnen deze afstanden in de tijd en in de ruimte niet overbruggen, zoals ze de beperktheid van onze menselijkheid niet door een verklaring kunnen opheffen.
Inmiddels gelden natuurlijk tal van redenen om zich op het praktische en utilitaire plan te verstaan en om onverwijld de wegen die tot een beter begrip leiden te verbeteren en te vermenigvuldigen. Moeten we ons hier geen zin herinneren uit de wonderbare vertelling door Heinrich von Kleist in 1810 en die de titel draagt: ‘Ueber das Marionettentheater’? Na verteld te hebben hoe vaak een danser in sierlijkheid tekort schiet tegenover de gracieuse bewegingen der poppen in het Poesje, zegt de gesprekspartner van Kleist: ‘Solche Misgriffe sind unvermeidlich, seitdem wir vom Baum der Erkenntnis gegessen haben. Doch das Paradies ist verriegelt und der Cherub hinter uns; wir müssen die Reise um die Welt machen, und sehen, ob es vielleicht von hinten irgendwo wieder offen ist’. De zelf-reflektie ontneemt de mens zijn gratie en zijn natuurlijke lieflijkheid; eerst wanneer de kennis ‘durch ein Unendliches gegangen ist’ herstelt ze de mens in zijn volheid en leidt ze hem terug tot de ‘Stand der Unschuld’. En de vertelling konkludeert:
‘Allerdings, das ist das letzte Kapitel von der Geschichte der Welt.’