Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 518]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 519]
| |
groeien, ligt nog ver. De 22-jarige seminarist die Aanroepinge schrijft, heeft reeds een program - zijn opvatting van het dichterschap als een stem van de schepping die weerklank is van Gods stem - en aan dit program zal zijn later levenswerk grotendeels blijken te beantwoorden, maar het zal nog enkele jaren duren eer hij de schepping met eigen ogen ziet en ze weerspiegelt in een ziel die heel en al de zijne is. En ook voor de jonge godsdienstige dichter geldt, dat hij nog enkele jaren met luidruchtige geestdrift voor God zal getuigen en strijden, de Kerk zal verdedigen en haar vijanden bitsig bekampen, alvorens zijn stem de lyrische dieptetrillingen krijgt die het mysterie verraden van een persoonlijke religieuze ervaring, welke met alle roerselen van ziel en bloed werd doorleefd. Pas van 1855 af, zijn 25e jaar, begint de persoonlijkheid van de jonge Gezelle zich langzaam te ontbolsteren. Zij komt eerst tot uiting in zijn verhouding tot de natuur, en, zoals bij jonge dichters vaak gebeurt, manifesteert zij zich eerst als zinnelijkheid. Naast de romantische taferelen van natuurbeschrijving, afwisselend in de idyllische of de pathetisch-sublieme sfeer, maar steeds op classicistisch patroon, die wij tot dan toe - en ook later - in zijn verzen aantreffen, ontstaan in 1855 gedichten als de Boodschap van de Vogels en Pachthofschilderinge, die de natuur met nieuwe ogen en een nieuw hart zien: met de realistische ogen van de nauwkeurige onderzoeker, met de humor van een innige werkelijkheidsliefde en de haast bedwelmende sensatie van zinnelijk werkelijkheidsgenot. Deze zinnelijke genieting van de natuur is de eerste persoonlijke ervaring van Gezelle als dichter geweest, en hij heeft ze met de totalitaire gemoedsdrift die hem eigen bleef, amper door humor getemperd, als iets onmetelijks en onuitputtelijks beleefd: onuitputtelijk genot voor oog en oog en speelse bewegingsdrang. Er is in deze kinderlijke en totale overgave van de jonge zinnenmens aan een oneindige scheppingsmorgen iets blijvend verrassends en oorspronkelijks. In dat jaar van lichamelijke zelfontdekking begint hij ook zijn vers een eigen lichaam te geven. In de zeven daarvóór liggende jaren had hij er slechts in geringe mate naar gestreefd een eigen vorm te vinden. In de geijkt-retorische, steeds geamplifieerde en soms overmatig gezwollen stijlvormen van een classiciserende romantiek, had zijn techniek geen eigen stempel, zijn ziel zelfs geen eigen stem, en zeer schaars zijn de sporen van enige neiging om zijn geijkt gevoelsleven uit geijkte vormen los te wikkelen op zoek naar eigen expressie. Een enkele vlotte toegeving aan liefelijk rijmspel als b.v. in Aanroepinge (1852), een occasionele - wellicht instinctieve - vrijmaking van het ritme uit het metrische harnas als in de Bijbelvertalingen van 1853, of elders een zeldzaam verrassend woord of een alleenstaand-verrassend emjambement, het is haast de moeite niet waard om van te spreken - tot hij in 1855, zich spelend en ongeremd overgevend aan het natuurgenot, ook spelend zijn vers losmaakt uit de schroeven en hengsels van de classicistische metriek en het in de vrijere beweging zet van een onuitputtelijk gewaand spel met klanken en ritmen. De Gezelle van de Boodschap, de Pachthofschildering en iets later van De | |
[pagina 520]
| |
Berechtinge schrijft met een ongedwongen-levend ritme, dat zich vrijer verhoudt tot de metrische slag, zich snel en nerveus van vers tot vers slingert langs verrassende enjambementen en zich soepel-atletisch op accenten voortbeweegt. Bij voorkeur, voorlopig nog, in het verhalend-beschrijvend gedicht. Misschien is de eerste dichterlijke intuïtie van deze bevrijdingsmogelijkheid uit het classicisme hem door de middeleeuwse poëzie gegeven, maar hij schept van meet af aan zijn vers soepeler en vrijer dan ooit enig middeleeuwer heeft gedaan, en zet zich meteen op weg om de vader te worden van het Nederlandse moderne vers, zonder dit zelf te weten. En even duidelijk komt de ontwakende persoonlijkheid van zijn taalschepping tot uiting in zijn klankexpressie, die hij in zijn jonge en bandeloze virtuositeitsroes opdrijft tot een kinderlijk-mateloos spel met alliteraties, assonanties, veelsoortige klank-imiterende woordopstapelingen en woordscheppingen. En toch blijft deze eerste persoonlijke taalintuïtie van de dichter haast louter zinnelijk: genot aan het ritme als de eerste, mateloze bewegingsroes van het kind dat spelend de bewegingen van zijn eigen lichaam en de bewegende handelbaarheid der dingen ontdekt; genot aan de klank als van een spelend kind dat voor het eerst, verrukt, de taal als zijn eigen, kleine, wonderbare muziekdoos beluistert. Volgend jaar, in 1856, zal hij naar een inniger en dieper verhouding tot de natuur groeien. Het Hiawathafragment van Longfellow, dat hij dan vertaalt, leidt ons in tot zijn eigen, nieuwe, intuïtieve beleving van een weidse en primitieve natuurwereld, zopas uit Gods scheppende hand gegleden en te midden waarvan de dichter staat met de bewonderende en biddende huivering van de eerste, adamische mens. De zinnelijke waarnemingsroes van het realisme voorbijstrevend, groeit Guido Gezelle nu naar de geestelijke vreugde der bespiegeling, naar de contemplatie van het cosmische natuurmysterie, een droom waarin de natuur een ongerepte oerwereld wordt en de mens daarin de primitief-extatische, die, per speculum in aenigmate, Gods alomtegenwoordigheid beleeft. Hier is de verchristelijkte natuurreligie der Romantiek niet langer program zoals in Aanroepinge, maar beleving. Niet enkel bij Longfellow, maar ook bij Homeros en in de Bijbel heeft Gezelle deze droomwereld der natuur gevonden. Hij zal deze religieuze natuurdroom vertolken met die eigenaardig-wisselende gevoelspendeling die de romantici zo eigen is en hem van jongsaf in het bloed kwam: nu eens in een idyllische sfeer als in Het Schrijverke ('57), dan weer in een sublieme als in De Waterspegel ('58). Pas in deze fase, van 1856 af en beginnend met het vertaalde Hiawathafragment, klinkt uit Gezelle's lyrisme een eigen religieus gevoel op. De meeste godsdienstige gedichten, die hij tot en met 1855-56 schrijft, zijn retorischbezielde formuleringen van fiere geloofsovertuiging, die weliswaar luid zinderen van jong-priesterlijke overtuigingskracht en strijdlust, maar niet trillen van innerlijke ontroering. Laat Principium a Jesu een manhaftige belijdenis zijn van een christocentrische poëtica, laten Quae estista en Aan Maria geestdriftige en strijdlustige verklaringen zijn van mariale godsvrucht, laten Onze | |
[pagina 521]
| |
Bewaarengel en andere verzen opklinken als uitingen van overtuigde devotie tot de Engelen, toch treffen deze gedichten ons meer als bezielde, didactische oproepen die ons luid in de oren klinken dan als de ontroerde taal van een persoonlijk gemoed dat door het innerlijk mysterie der religieuze ervaring werd gegrepen. Pas in de dichterlijke natuurbeschouwing, het religieuze natuurmysticisme van Gezelle na '56, vloeien poëtische én religieuze ontroering harmonisch samen tot één bezield lyrisme. En toch is deze lyrische natuurbeschouwing, waarin waarneming, droom en gebed harmonisch samenvloeien, en waaruit naast zo talrijke losse gedichten ook de bundel Kerkhofblommen in de komende jaren zal groeien, niet het laatste stadium van Gezelle's dichterlijke rijping. Want al is de natuur hier de spiegel van zijn innig religieus bewustzijn en zijn hoge dichterlijke droom, toch weerspiegelt zij nog niet zijn volledig zelfbewustzijn, zijn totale innerlijkheid. Pas in 1857 treft ons in Gezelle's poëzie de klank van de volstrekte innerlijkheid, de stem van het onverhuld subjectieve lyrisme. Zij treft ons voor het eerst in het gedicht Aan de Leeuwerke, waarin het natuurverschijnsel niet langer meer, zoals in Het Schrijverke of De Waterspegel, een objectief symbool is, het beeld van een transcendente werkelijkheid waarin hij met beschouwende geestdrift en religieuze verering opgaat, maar een subjectief symbool, een beweeglijke afspiegeling van zijn eigen beweeglijk, onrustig gemoed. En in dat zelfde jaar schrijft hij zijn eerste volmaakt lyrisch gedicht O, 't Ruischen van het ranke riet, waarin de natuur de spiegel wordt van een zuiver geïnterioriseerd bewustzijn en de religieuze verhouding niet enkel meer een overtuiging is maar een inwendig gebed. Gij kunt de rietstengel amper zien; gij kunt hem ook niet begrijpen zonder hem in uw ziel geplant te voelen als de geliefde broeder van uw eenzaamheid, geplant in de zwarte aarde van uw verdriet, tenger en hunkerend gericht naar de verre hemel van uw heimwee, en zo breekbaar-zacht wiegend op de rillingen van uw angst en melancholie. Van dit ogenblik af rijpt Gezelle's taalscheppingskracht tot een diepere, vollere schoonheid. Deze zal anders zijn dan de dartele, louter zinnelijke taalmuziek van 1855 in gedichten als de Pachthofschilderinge en latere als Het Schrijverke. Ze zal ook anders zijn dan de retorische taalschoonheid van oratorische ritmen en dekoratieve beelden in een beschouwend gedicht als De Waterspegel. In 't Ruischen van het Ranke Riet heeft de taal van Gezelle voor 't eerst haar innerlijkste, meest synthetische en prismatische uitdrukkingsmogelijkheid bereikt: ze is zuivere zielsmuziek geworden. Hier openbaart Gezelle, hoe zeer ook van nature gebonden aan de retoriek, voor het eerst zijn musisch taalvermogen, het vermogen om de woorden, ondanks hun retorisch verband, van hun logische betekenis weg te zingen en ze symbolische suggestie te maken van het ‘ineffabile’ van zijn eigen wezen. En ook thans nog, na 100 jaar, blijft dat romantische lied, zo oervol van gevoel, zo zuiver doorzield en zo puur melodieus, een meesterwerkje dat de vergelijking met de andere | |
[pagina 522]
| |
toppunten van het romantische lied in de Europese muziek en poëzie ten volle doorstaat. Zo bereikt Gezelle in 1857 de vorm van het volmaakt en zuiver lyrisch dichterschap. Hij is dan 27 jaar. De enthousiaste natuurbeleving van de romantiek én de scherpe natuurwaarneming van het realisme heeft hij innerlijk reeds voorbijgestreefd en beide genoemde ervaringen heeft hij nu geïntegreerd in een innerlijker en zuiver symbolische lyriek, die in een wereld van muziek en symbolen de mysteriën uitzingt van zijn inwendig leven, al de liefde en angsten, gebeden en huiveringen, verrukkingen en martelingen, die zijn bewustzijn vullen tot over de boord. Dit geschiedt in sommige gedichten van 1858, in die wonderbare, verinwendigde en muzikale dialoog, die De Beltrommel heet, en in de gedichten die in de ‘Dichtoefeningen’ geen plaats meer vonden. Ik vernoem Dien Avond en die Rooze, dat vóór honderd jaar in deze novembermaand werd geschreven. In deze laatste fase van zijn ontwikkelingsgang als jong dichter, die wij hier te behandelen hebben, en die een paar jaren duurde, heeft Guido Gezelle een lyriek geschreven zó vol van intense, hartstochtelijke innerlijkheid, zo onverliteratuurd-oprecht gegrepen uit de inspiratieschoot van het meest bewogen zelfbeleven en zo dronken van musische roes, dat zulke orgie van puur lyrisme zelden of nooit in onze Vlaamse letteren werd geëvenaard. Zo leiden de Dichtoefeningen tot het meesterschap van de Gedichten, Gezangen en Gebeden en luiden dit reeds in. Langs verscheidene innerlijke fasen - die beantwoorden aan verschillende stylistisch differentieerbare behandelingswijzen van de dichterlijke retoriek - en geleidelijk, in eerder rustig tempo, heeft Gezelle dus zijn persoonlijkheid losgewikkeld uit de vele windselen van het overgenomene en aangeleerde, om dan in 1858, in een heel ander tempo, dat van een verbluffende en verontrustende hartstocht, deze persoonlijkheid te gaan uitleven. In de lyriek die inzet met De Beltrommel, Antwoorde aan een Vriend en Dien Avond en die Rooze, wordt hij de blind gedrevene door zijn gevoelens, het extatische kind van zijn eigen verrukkingen, het gemartelde kind van zijn eigen smarten, de geworpene tussen de tegenstellingen van zijn eigen gemoed, ‘himmelhoch jauchzend’ of ‘zum Tode betrübt’, de bezetene door zijn eigen muziek. Zo leefde deze dichter en deze mens, roekeloos overgegeven aan de uitleving van zijn zelfgevoel en aan de daemon van zijn poëzie. En zo stond het ook met de priester. Want zoals zijn menselijk hart hem weerloos prijsgaf aan de wisselingen van melancholie en uitbundige vreugde, de contrasten van hoop en angst, aan de zoetheden van genegenheid, de kwellingen der achterdocht en de pijnen der eenzaamheid, zó werd ook zijn priesterhart, van heilige hartstocht opbrandend, geslingerd tussen momenten van juichend Godsvertrouwen en van smartelijk vertegevoel tegenover God, doch steeds gevoed door diepe vroomheid en laaiend van een niet te omperken apostelvuur. Ook als jong priester en christelijk pedagoog was de jonge Gezelle in zijn heiligste gevoelens totalitair en door apostelhartstocht blind voor alle | |
[pagina 523]
| |
aflijningen van maat en grenzen, die niet enkel door conventies maar ook door de natuurlijke deugden van het verstand, die wij de cardinale noemen, zijn tot stand gebracht. Indien het waar is dat de Gezelle van die jaren, louter menselijk gezien, als begenadigde en gemartelde door zijn bovenmate gevoelig inwendig leven en als bezetene door de poëzie, moeilijk een harmonische plaats kon vinden in enige menselijke maatschappij, dan geldt dit ook wel voor deze priester, een waarlijk bezetene door de hartstocht naar zielen, door een boven alle maat roekeloze ‘stultitia Christi’. Hoe weerbarstig deze heilige dwaasheid van de jonge priester ook moge hebben gestaan tegen de aanmaningen van maatgevoel, verstandelijk overleg en zelfs voorzichtigheid, in wezen moet zij toch goddelijk zijn geweest, een mateloze volheid des harten die gave is van de H. Geest. De énige juiste en volledige verklaring van dat ongewone, hartstochtelijke, mateloze priesterleven van de jonge Gezelle, ligt in deze simpele werkelijkheid: dat in zijn begenadigd gemoed het ‘reple tuorum corda fidelium’, die overspoelende volheid van de heilige kelk des harten, en dat ‘ignem amoris’, die hitte van de Liefde, die wij zo vaak afsmeken zonder te beseffen wat ze is, zich eenvoudig hebben voltrokken.
Het stemt ons tot vreugde dat deze buitengewone persoonlijkheid als priester en mens, en deze geniale meester van de taal, waarvan wij dit jaar de opgang herdenken, niet bij het lezend publiek moet worden gebracht. Zijn dichtwerk is immers het meest verspreide in ons taalgebied tot op onze dag, en geen criticus moet het aanbevelen of verdedigen. En het stemt ook tot vreugde dat de jongsten onder de Nederlandse dichters zijn meesterschap erkennen, al zien ze hem soms te fragmentair en niet in de volheid van zijn kunst. Want Gezelle was immers geen dichter van losse woordjes en fragmentaire beeldvondsten, zoals sommigen de poëzie vandaag begrijpen. Anders dan bij vele hedendaagse kunstenaars voor wie het woord of de plastische uitdrukkingsmiddelen nog slechts een experimentele functie hebben en niet meer de gehele uitdrukking zijn van een organisch bewustzijnsleven, heeft het woord bij Gezelle een zinrijke functie als uitdrukking van het levensbewustzijn als innerlijke totaliteit. Zijn poëtisch woord is dus waarlijk logos, en het heeft geen zin zijn ‘poésie pure’ te beschouwen als een experiment dat losstaat van de uitdrukking zijner gehele persoonlijkheid. Er lijkt mij geen bedenkelijker misverstand omtrent Gezelle denkbaar, dan datgene dat bij sommige hedendaagse dichters heerst. Want de poëzie van Gezelle is immers niet enkel schepping van zijn logos, organische uitdrukking van het geheel zijner innerlijke persoonlijkheid, zij drukt ook de zinrijke gebondenheid uit van zijn wezen met de mensengemeenschap, de natuur en God, en wordt aldus de menselijke echo, in de mysterieuze taal der kunst, van een eeuwige Logos. Het is misschien het noodlot en in elk geval de onmacht van vele hedendaagse kunst, het leven - het innerlijke en het uiterlijke - van uit het scheppende bewustzijn niet meer te kunnen uitdrukken als een zinrijke totaliteit in organische vormen. | |
[pagina 524]
| |
En nochtans, Gezelle heeft dit nog gekund. De zeer individualistischvoelende onder onze dichters, die hij was, was tevens een hartstochtelijk in de gemeenschap van de taal gewortelde. De meest oorspronkelijke was tevens de minst verliteratuurde, de échtst en zuiverst aan eigen natuur gebondene en bovendien soepelst door eigen tucht beheerste. De meest onbewust revolutionaire was tevens de trouwst ingeschakelde in een gemeenschappelijke levensorde, in een sociaal, nationaal en religieus levensgeheel. Dit zijn zovele paradoxen, die zijn veelzijdige uitzonderlijkheid, laten wij maar zeggen: zijn genialiteit, belichten. Mogen zij ook voor de jongste dichters, die hem lezen, een onuitputtelijke bron zijn van diepere bezinning, tot welzijn van de poëzie in het geheel der menselijke maatschappij. |
|