Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 547]
| |
MorgenDe lila-waters liggen stil te peinzen
Aan wat de nacht hun fluistrend heeft vertrouwd;
Laag aan de hemel, grauw en grijs
Gebogen gaan de wolken
Als verdoemde zielen gebanvloekt
Van de gouden hoogten van licht.
| |
[pagina 548]
| |
Het blinde kindZij zal het leven leren
Aan de zachte stem van haar moeder
En de vaste, veilige hand van haar vader;
De lente zal zij niet ervaren
Aan de onuitsprekelijke kleur van 't nieuwe lover
Of het mildere blauw van de hemel,
Maar aan 't gefluit van de merel op het tuinpad,
Aan de geur der eerste viooltjes,
De rinse smaak van waterkers op haar brood,
De zoelere warmte der zon op heur gezicht,
En later misschien
Aan 't onstuimiger bonzen van haar bloed.
Heur kleine vingeren zullen tastend gaan
Langs de vormen van mensen en dingen,
Maar de zorgen-strakke gezichten der levenden
Zal zij niet kennen,
Noch het gelaat van het meisje
Dat zich uit wanhoop verdronk;
Onbegrijpelijk-vreemd zal haar blijven
De majesteit van de nachthemel vol sterren
En de wiegende oneindigheid der zee,
Maar ook de gore achterbuurten der grootstad
Zal zij niet zien
En vrij zijn van schaamte en schuld;
Haar heelal zal zijn van geuren en geluiden, smaken en strelen,
De muziek zal haar opnemen en meevoeren
Als een schommel in de zomer,
En in de donkere beslotenheid van zichzelf
Zal zij wellicht, na lang vertwijfeld wachten, vragen en zoeken
Zien gloren het ondoofbaar, innerlijke licht
Van een vreemd en smartelijk-diep geluk.
|
|