varianten, ontstaan en datering van elk gedicht, overlevering van de tekst, invloeden en lecturen die op R. hebben ingewerkt, woordverklaring, het historisch milieu, enz. enz. Men moet de grote werkkracht van de eerbiedwaardige Altmeister van onze Zuidnederlandse tekstfilologie bewonderen, die in zo korte tijd een tekstuitgave, die twee boekdelen van samen rond de 800 blz. omvat, heeft kunnen verwezenlijken. Het is haast onvermijdelijk dat in zulk omvangrijk werk dat, naar wij durven vermoeden, in zeer snel en voor bepaalde delen welllicht koortsachtig tempo werd verricht, hier en daar fouten zijn ingeslopen. Al lezend heb ik er enkele aangestreept; doch beweren dat dit werk niet feilloos is, kan m.i. zijn verdienste niet aantasten.
Een derde omvangrijk boekdeel wordt nu met spanning verwacht, waarin Prof. Baur een levensschets van Rodenbach zal geven. In dit deel zal hij ongetwijfeld de rijke gegevens van zijn tekstcritisch en historisch onderzoek gebruiken om ze te synthetiseren. Naar wij hopen en vertrouwen zal deze monografie niet enkel het historisch milieu en het feitelijk levensverloop van de jonggestorven dichter schetsen, maar ook een objectief-sereen, volledig en genuanceerd beeld geven van zijn geestelijke persoonlijkheid. Ieder bewonderaar van Rodenbach wenst Prof. Baur daartoe verder de nodige gezondheid en werkkracht!
Bij de uitgever Heideland (Hasselt) liet de Luikse hoogleraar M. Rutten onder de titel Van Kloos tot Claus - een aardige vondst! - een aantal verzamelde opstellen verschijnen, die hij als criticus heeft gewijd aan de moderne Nederlandse poëzie in de jongste jaargangen van De Vlaamse Gids. M. Rutten heeft van jongsaf bijzondere belangstelling gekoesterd voor de lyriek in haar moderne aspecten. Men denke b.v. aan zijn studie over Karel Van de Woestijne. Ook in zijn nieuw boek gaan alle opstellen over dichters en in de meeste handelt hij terloops over problemen, die de ontwikkeling, richting en bedoeling van de moderne poëzie betreffen. Zeer kenmerkend voor zijn standpunt is dat hij de speciale gebruikswijze van de taal - de dichterlijke taalschepping - als de essentie van de poëzie beschouwt, en gaarne dit essentieel aspect isoleert van al de andere standpunten die men tegenover de poëzie kan innemen.
In de eerste opstellen, over Kloos, Verwey, Marsman, die dagtekenen van vóór 1940 treedt het centrale thema van Prof. Rutten: poëzie is woordkunst, nog niet sterk op de voorgrond. Dit geschiedt wel in het opstel over Van Ostayen van 1946, en in de latere essays over ‘Van Ostayen-Burssens-Claus’, over het dichtwerk van Hugo Claus, over de jongste Vlaamse poëzie en over de jonge Noordnederlandse experimentelen. M. Rutten wil zelfs de ‘Dichtoefeningen’ van Gezelle beschouwen als een voorloper van de huidige poëzie, een beschouwing die wel op critiek zal stuiten bij hen die dit werk in zijn geheel en historisch beschouwen. Sommigen zullen wellicht de ingenomenheid van Rutten met de hedendaagse taalkunst-experimenten niet volledig delen, en zijn geestdrift voor deze verschijnselen wel eens ongenuanceerd ach-