Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103 (1958)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 103

(1958)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 637]
[p. 637]

De laatste ronde

Mededelingen van de redactie

1. Ons plan was in dit decembernummer een kroniek van de Vlaamse poëzie te publiceren, die een volledig overzicht van de in 1958 verschenen bundels zou geven. Door spijtige omstandigheden kan dit overzicht pas in januarinummer 1959 verschijnen.

2. Wij veroorloven ons al onze correspondenten te herinneren aan het verzoek dat wij in elk nummer doen: bij inzending van ongevraagde kopij retourzegels te voegen. Dit verzoek geldt ook voor de lezers, leerlingen van allerlei onderwijstakken en anderen, die ons om literaire inlichtingen vragen. Gezien de overvloed van soortgelijke correspondentie, zijn wij verplicht brieven zonder retourzegels onbeantwoord te laten.

Incident

Tijdens een tafelrede van Gerard Walschap op het slotdiner van de Conferentie der Nederlandse Letteren in het hotel Seinpost te Scheveningen, begin november, had Hubert van Herreweghen onwillekeurig (?) het hoofd geschud. Walschap nodigde de aanzittenden namelijk uit om met hem het strand op te gaan en, met dezelfde zee ter rechter-, hetzelfde land en landschap ter linkerhand, tot in Oostende en verder, hetzelfde volk te gaan groeten. Het was mooi, vooral door de kordaat-beeldende wijze waarop Walschap de eenheid der Nederlanden illustreerde. Toen hij van Herreweghen publiek naar de reden van zijn hoofdschudden vroeg, meende onze redacteur dat hij, Walschap blindelings volgende, in de delta-wateren ging versmoren. Even later heeft van Herreweghen Walschap met de voorlezing van volgend vers zijn excuses aangeboden:

Aan G. Walschap
 
Al lokt gij ons, Gerard, zo lange tijd al voort
 
van hier naar 't Zuiden en dan rechtsomkeert weer Noord,
 
voorzittend en voorgaand het Uitverkoren Volk
 
der Conferentie met uw onweerstaanbaar woord
 
dat óns beroest, die wandelen in een Wolk,
 
al volgen wij u blind op 't Scheveningse strand
 
wanneer gij roept: ‘Wij gaan naar het Beloofde Land
 
langsheen dezelfde zee, die de onze is hiér en dààr,
 
te voet naar Vlaanderen - en geeft elkaar de hand,
 
gij wordt geen grens, geen paal, geen overgang gewaar’,
 
toch zijt gij Mozes niet; waar Rijn of Schelde klotst
 
spoelt niet de Rode Zee, noch wijkt 't water in twee
 
met muren wederzijds gelijk een dubble rots.
 
En ware ik u gevolgd, Gerard, al te gedwee,
 
dan rolde ons dubbel lijk deze onvolprezen zee!
 
 
 
H.v.H.

Aan een jong dichter

Ik begrijp uw teleurstelling en uw ontmoediging. Al te vroeg heeft het leven u gekwetst en bij niemand hebt gij opbeuring gevonden. Een soort minderwaardigheidsgevoel heeft zich stilaan van U meester gemaakt, al bezit gij de overtuiging dat gij een hoge zending te vervullen hebt. Want diep in u leeft het bewustzijn dat gij met de koorts van het dichterschap geboren zijt. Om aan uw minderwaardigheidsgevoel te ontkomen hebt gij in het geheim gedichten geschreven, waarin gij het geheim van het leven hebt willen achterhalen. Gij koesterde de hoop dat het wonder van het woord zich al schrijvende zou voltrekken. Uw gedichten

[pagina 638]
[p. 638]

wilden de bevestiging zijn van uw aanwezigheid op deze wereld. Gij hebt ze voorgelezen aan een vriend, die ze geniaal gevonden heeft, en zijn waardering heeft u de zekerheid gegeven dat het leven niet nutteloos is. Want de lof van uw vriend heeft een ongekend gevoel in u wakker geroepen en heel uw wezen met het besef vervuld dat, wie eens in zijn leven een waarachtig gedicht geschreven heeft, nooit meer alleen zal zijn. Al hebt gij vertrouwen in uw vriend en al weet gij dat zijn lof oprecht is, toch zult gij geen rust kennen vooraleer gij de zekerheid zult hebben dat uw werk ook bij anderen weerklank kan vinden.

Twee maanden geleden hebt gij mij veertig gedichten gezonden, met de verontschuldiging dat gij wel beseft hoe kostbaar mijn tijd is, maar ook met het dringend verzoek, u bij gelegenheid mijn oordeel over uw werk te laten kennen. En nu zijt gij ontmoedigd, omdat ik nog geen teken van leven gegeven heb.

Wij zouden de wijzers van de tijd moeten kunnen tegenhouden om klaar te komen met ons werk. Een gedetailleerd oordeel uitbrengen over uw veertig gedichten, zou mijn nachten nog korter maken dan zij al zijn. Ik zal mij dus beperken tot enkele korte, algemene overwegingen bij de eerste vijf gedichten die gij mij toegezonden hebt. Zonder twijfel bevatten zij hier en daar een kleine sprankel poëzie, maar dat wil nog niet zeggen dat het gave of voldragen gedichten geworden zijn. Het zijn nog probeersels, met hier en daar een frapperende versregel, (die op een onbetwistbaar talent wijst) maar die nog overwoekerd wordt door onbenulligheden. Maar het ergste is dat zij daarenboven van een opvallend gemis aan ‘persoonlijkheid’ getuigen. Het is treffend hoe sterk uw experimenten op die van andere experimentele dichters gelijken. Het ‘nieuwe’ heeft altijd een sterke aantrekkingskracht op de jongeren uitgeoefend, en dat is goed. Maar het is verkeerd klakkeloos na te willen doen wat anderen reeds voor u gedaan hebben. Het komt er op aan het anders en beter dan de anderen te doen. Al valt het aan te raden geregeld goede poëzie te lezen, toch moogt gij u niet door de lektuur op sleeptouw laten nemen.

Niemand staat volledig los van invloeden, wij zijn met vele vezels aan onze omgeving en aan de geest van onze tijd gebonden, naar de onvervalste persoonlijkheid kan men alleen in de binnenkamer van de eigen ziel ontdekken.

Nog vóór gij mijn oordeel kende, vraagt gij mij reeds, uw werk bij een uitgever te willen aanbevelen. Ik begrijp uw ongeduld, maar ik zou u toch tot voorzichtigheid willen aanzetten. Wie meent dat hij werk van waarde heeft voortgebracht (en ieder beginneling is daarvan overtuigd), kent geen rust meer zolang het niet in drukvorm verscheen. Ik wil niet beweren dat de jonge dichters in de eerste plaats door roemzucht gedreven worden; wellicht zoeken zij slechts het onontbeerlijk kontakt dat het klimaat moet scheppen waarin hun dichterlijk talent tot bloei kan komen. Ik zou u er echter willen toe aanmanen geen nutteloos avontuur te wagen en het onontbeerlijk kontakt voorlopig elders te zoeken. Wij bezitten talloze grote en kleine letterkundige tijdschriften, waarin de dichters van de meest verscheiden strekkingen, als zij werkelijk iets te zeggen hebben, de kans krijgen om zich te betuigen. Als hun werk geweigerd wordt, dan moeten zij daaruit de passende konklusies durven trekken. Die weigering kan voor hun een stimulans zijn om met de moed der wanhoop hun eigen weg te zoeken, of om het op te geven, als zij geen werkelijk talent bezitten. Zolang zij er echter niet in slagen het beste van hun werk in een tijdschrift te plaatsen, doen zij er goed aan het niet in boekvorm uit te geven. Het tijdschrift biedt hun trouwens de gelegenheid om de aandacht van een ruime lezerskring en wellicht ook van de uitgever op hun werk te vestigen. Gij zult hiertegen opwerpen dat de tijdschriften niet op kopij zitten te wachten en dat het geduld van de jongeren al te vaak op de proef wordt gesteld. Mag dit echter een reden zijn om onrijp en onbenullig werk bij een bevriend uitgever, of desnoods in eigen beheer uit te geven?

Ook in de poëzie bereikt men niets zonder geduld. Schrijf iedere dag een gedicht maar laat het nadien vele maanden rusten, tot gij het als een vreemde en met objektieve normen beoordelen kunt. Als het u niet meer aanspreekt of beroert, dan moet gij het verbranden. Wie werkelijk door de

[pagina 639]
[p. 639]

poëzie bezeten is, ziet er niet tegen op om opnieuw te beginnen.

Pieter G. Buckinx.

Sint Niklaas

Hij is er weer.

Drie weken vóór zijn feest heeft hij in ieder warenhuis en kleuterschool het anker geworpen, want op het feest zelf koopt men al glimprullen voor de kerstspar.

Met een rode mijter hier en een gouden wat verder. Te Antwerpen als een korte dikbuikige hemelsnoeper, te Amersfoort in de huid van een leverzieke asceet, elders met de kromme ganzepas van Sancho Panza. Maar hij is het, hij hangt aan een baard en weet voor elke dreumes een pakkende waarheid. En hij blijft de onveranderlijke akrobaat die stiekem door de lucht ruitert, zich door de schouw perst, puzzelbriefjes ontwart en kinderlijke harten en nieren doorvorst.

Als hij er niet is voelt men hem nog. De zevenhonderd poppen die glazig voor zich uit staren, de treintjes met echte lampen, de loden krijgertjes en het speelgoedkeukentje, het geurt naar zijn beminnelijke presentie, het voert zijn naam.

En heilig zijnde, bedrijft hij mirakelen.

Neen, niet het drenzend huilepietje dat plots braaf wordt om de blijde belofte; zo haastig reppen we niet van een mirakel. Maar de grote lui, die de samenleving op haar schriele poten houden, krijgen een kwispeling met de wonderborstel. Twaalf maanden hebben zij de regering bestookt, de kranten met gejammer en hun bankrekening met activa gevuld, nu echter staan ze naasteen gelukkig te zijn in het warenhuis. Politieke veten dommelen in, de werkloosheid is heel even geen nijpende schoen en 's lands begroting ergert niemand. Hoe zou het ook, het jaar mag twee weken kennen waar wij het staatkundig knutselwerk aan onze laarzen lappen. Plaats voor subliemere dingen, hij leve lang! Hij, Sint Niklaas.

U hebt gisteren zelf wel de prokureur bezig gezien. O neen? Dan waart u net zo verzonken in het bestaren van kleurige prullaria. Maar ik ben graag helder wakker als de anderen de aarde ontstijgen; een ongevaarlijk liefhebberijtje van een kleine burgerman. Vertel het niet voort, vijfendertig minuten heeft de prokureur een hijskraantje doen zwoegen, met een beaat lachje onder de snor. Dat is nu de man die straks weer in toga en tabbaard een zondaar de les leest en tien jaar doos eist. ‘Want u zijt geen kind meer,’ zegt hij dan tot de knoeier die de wet niet ontzien heeft. Ach, ach.

Ik heb het gezien, maar de sergeant-majoor niet, die klungelde zijn hele middag met een plastiekpistool. Er groeiden waarachtig twee tranen in zijn grote bruine ogen terwijl hij het tuig beminnelijk bepotelde. Voor mij niet gelaten, maar laat het nu oorlog worden, wat mag de natie van zo'n teerhartige sok verwachten?

Larie, de natie vindt hem een beste sufferd, zij betaalt hem zonder wrok zijn maandsommetje en zijn soldaten zeggen: ‘oompje is een humane baas.’

Dan is Sint Niklaas zelf zijn winkel komen schouwen. Ineens was hij er, niemand had hem horen aansjokken, ze zaten verzopen in het spel. En in het heilig paar oogjes blonk het schelms: jaja, een sint staat op de planken vóór iemand er lucht van krijgt.

Terstond schreiden er drie schrale kindertjes, wat de gewijde man zichtbaar welgevallig was. De sergeant-majoor was stijf in de houding gaan staan en de prokureur kon men eerbiedig zien denken: de heer Sint Niklaas gaat mij vóór in de hiërarchie. En de prokureur nam zijn zwarte vilthoed af.

Door de menigte priemden zich bazige moeders met ogen van: zijn jullie het die dag aan dag de dreiners op de been houdt of zijn wij het? Zij waren het, en de gemijterde Niklaas legde een vingerlange glimlach in zijn blanke baard. Toen loosde hij op vermanende toon een handvol waarheden over ouders en kinderen. Ik moest echter weg en liet mij devoot uit de gelederen glijden.

 

Zie, zo is hij. Met wat baardpluis en gewaad tast hij tot in de harten.

De kinderen die mijn naam dragen was het ook aan te zien. Niemand begon te eten vóór ikzelf de eerste hap waagde en zij keken met ontzag zo vaak naar hun handen tot ik ontdekken moest dat deze met hardnekkigheid, en méér, met zeep waren geschrobd. Dat bekomt een vader met te

[pagina 640]
[p. 640]

kastijden wie hij liefheeft, maar de heilige man uit school en warenhuis met enkele zuinig afgewogen zinnetjes.

Carola glom. ‘Dat sommige lui Sint Niklaas willen afschaffen,’ sprak zij bedrukt, ‘kan je daartegen geen artikel in de krant schrijven?’

Dat is Carola. Omdat hier en daar soms een goedgunstig dagblad een stukje van me publiek wil maken - op bladzijde veertien of zo - zou zij langs deze weg al haar problemen willen uitschreien. Stel je voor: de prijs van de eieren, de postbode die nooit geduld kent en de pakjes door het bestekamerraampje naar binnen wipt, de snaken van verderop die veelal nog iets bruikbaars zoeken in de rommel voor de vuilnisbelt. Maar nu het om de heilige Niklaas en zijn heilzame uitwerking gaat, wil ik haar verzuchting overwegen. Jeugd en volk ten bate, zoals het in vaktermen heet.

Dus zwalk ik welgemoed even door de avondstraten om een krantekolommetje te prepareren. De maatschappij is toch een rare korf; nu hebben ze hem, Sint Niklaas, en willen hem weer kwijt...

De maatschappij doet mij plots schrikken. Vlak vóór mij knarst een kroegdeur open en schopt een vloekende baas een klant de buitenlucht in. Dan schrik ik pas echt: de klant is Sint Niklaas. De mijter plakt achter in zijn hals en waar eens de hemelse baard wies, fladderen nog wat grauwe draden. En hij roept de hemel aan, op hemeltergende tonen.

Zo is hij dus ook. Na de zaligmakende rondgang is hij het aardse nat gaan zwelgen. Het schemert voor mijn ogen, maar de waarheid is dat de geschenkenman onbijbels beschonken is. Wauwelend en de vuist heffend naar de geel belichte huizen strompelt hij voort. En hij raast teugelloos en steeds harder.

Tot achter de hoek een agentje toeschiet.

‘Kom meneer,’ zegt die zelfzeker.

Het is de eerste die niet ‘Sint Niklaas’ zegt. Hij zegt: ‘meneer’. Een agent heeft iets vóór op de rest, hij blijft met twee voeten op de grond.

Jan Veulemans.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hubert van Herreweghen

  • Pieter G. Buckinx

  • Jan Veulemans

  • over Gerard Walschap