Sint Niklaas
Hij is er weer.
Drie weken vóór zijn feest heeft hij in ieder warenhuis en kleuterschool het anker geworpen, want op het feest zelf koopt men al glimprullen voor de kerstspar.
Met een rode mijter hier en een gouden wat verder. Te Antwerpen als een korte dikbuikige hemelsnoeper, te Amersfoort in de huid van een leverzieke asceet, elders met de kromme ganzepas van Sancho Panza. Maar hij is het, hij hangt aan een baard en weet voor elke dreumes een pakkende waarheid. En hij blijft de onveranderlijke akrobaat die stiekem door de lucht ruitert, zich door de schouw perst, puzzelbriefjes ontwart en kinderlijke harten en nieren doorvorst.
Als hij er niet is voelt men hem nog. De zevenhonderd poppen die glazig voor zich uit staren, de treintjes met echte lampen, de loden krijgertjes en het speelgoedkeukentje, het geurt naar zijn beminnelijke presentie, het voert zijn naam.
En heilig zijnde, bedrijft hij mirakelen.
Neen, niet het drenzend huilepietje dat plots braaf wordt om de blijde belofte; zo haastig reppen we niet van een mirakel. Maar de grote lui, die de samenleving op haar schriele poten houden, krijgen een kwispeling met de wonderborstel. Twaalf maanden hebben zij de regering bestookt, de kranten met gejammer en hun bankrekening met activa gevuld, nu echter staan ze naasteen gelukkig te zijn in het warenhuis. Politieke veten dommelen in, de werkloosheid is heel even geen nijpende schoen en 's lands begroting ergert niemand. Hoe zou het ook, het jaar mag twee weken kennen waar wij het staatkundig knutselwerk aan onze laarzen lappen. Plaats voor subliemere dingen, hij leve lang! Hij, Sint Niklaas.
U hebt gisteren zelf wel de prokureur bezig gezien. O neen? Dan waart u net zo verzonken in het bestaren van kleurige prullaria. Maar ik ben graag helder wakker als de anderen de aarde ontstijgen; een ongevaarlijk liefhebberijtje van een kleine burgerman. Vertel het niet voort, vijfendertig minuten heeft de prokureur een hijskraantje doen zwoegen, met een beaat lachje onder de snor. Dat is nu de man die straks weer in toga en tabbaard een zondaar de les leest en tien jaar doos eist. ‘Want u zijt geen kind meer,’ zegt hij dan tot de knoeier die de wet niet ontzien heeft. Ach, ach.
Ik heb het gezien, maar de sergeant-majoor niet, die klungelde zijn hele middag met een plastiekpistool. Er groeiden waarachtig twee tranen in zijn grote bruine ogen terwijl hij het tuig beminnelijk bepotelde. Voor mij niet gelaten, maar laat het nu oorlog worden, wat mag de natie van zo'n teerhartige sok verwachten?
Larie, de natie vindt hem een beste sufferd, zij betaalt hem zonder wrok zijn maandsommetje en zijn soldaten zeggen: ‘oompje is een humane baas.’
Dan is Sint Niklaas zelf zijn winkel komen schouwen. Ineens was hij er, niemand had hem horen aansjokken, ze zaten verzopen in het spel. En in het heilig paar oogjes blonk het schelms: jaja, een sint staat op de planken vóór iemand er lucht van krijgt.
Terstond schreiden er drie schrale kindertjes, wat de gewijde man zichtbaar welgevallig was. De sergeant-majoor was stijf in de houding gaan staan en de prokureur kon men eerbiedig zien denken: de heer Sint Niklaas gaat mij vóór in de hiërarchie. En de prokureur nam zijn zwarte vilthoed af.
Door de menigte priemden zich bazige moeders met ogen van: zijn jullie het die dag aan dag de dreiners op de been houdt of zijn wij het? Zij waren het, en de gemijterde Niklaas legde een vingerlange glimlach in zijn blanke baard. Toen loosde hij op vermanende toon een handvol waarheden over ouders en kinderen. Ik moest echter weg en liet mij devoot uit de gelederen glijden.
Zie, zo is hij. Met wat baardpluis en gewaad tast hij tot in de harten.
De kinderen die mijn naam dragen was het ook aan te zien. Niemand begon te eten vóór ikzelf de eerste hap waagde en zij keken met ontzag zo vaak naar hun handen tot ik ontdekken moest dat deze met hardnekkigheid, en méér, met zeep waren geschrobd. Dat bekomt een vader met te