hekelde: ‘So attractive as well as necessary were the techniques of this skill in language that they led to excess analysis, excess simplification, and excess application, which is the normal pathology of a skill become a method and a method become a methodology.’ Aan de verleiding van deze methodologie zijn Kain en Magalaner ondanks hun goede bedoelingen niet helemaal ontsnapt. Dit blijkt ook nog uit hun menigsverschil met Stanislaus Joyce, de broer van James. Deze had in een artikel in The Listener (25 maart, 1954) de ‘wetenschappelijke’ verklaring van de verschillende betekenisniveau's in James' eerste werken in twijfel getrokken. ‘I am in a position to state definitely that my brother had no such subtleties in mind.’, zei hij. Magalaner is daardoor echter niet uit zijn lood geslagen. Hij antwoordt: ‘This type of personal-acquaintance criticism is understandable but dangerous.’ In bepaalde gevallen kan deze opwerping wel gegrond zijn, maar hier geef ik toch graag gelijk aan Stanislaus Joyce, tegen Magalaner. De eerste reden is, dat de interpretaties van deze laatste te willekeurig en te vergezocht zijn om steek te houden. De tweede reden brengt ons meteen tot het andere werk dat in dit artikel wordt besproken.
Stanislaus Joyce heeft namelijk een heel boek aan zijn illustere broer gewijd en dit bewijst afdoende dat ‘personal-acquaintance criticism’ bij hem in goede handen is. Nieuwsgierigheid over het privaat leven van een auteur is nuttig, zegt T.S. Eliot in zijn inleiding tot dit boek (Stanislaus Joyce, My Brother's Keeper, London, Faber, 1958, 258 p.), ‘als de studie licht werpt op het werk dat hij gepubliceerd heeft’. Het belang ervan varieert dan natuurlijk ook met het soort van werk dat de auteur heeft voortgebracht, maar gezien het sterkautobiografisch karakter van het oeuvre van Joyce kan dat belang in dit geval moeilijk worden overschat. Stanislaus was daarbij de ideale persoon om dit werk te schrijven. Hij was drie jaar jonger dan James en hoewel hij zelf een zeer begaafd man was heeft hij zijn heel leven lang met bewondering en een tikje naijver naar zijn geniale broer opgekeken. Niemand heeft hem als hij zijn heel leven gadegeslagen, bestudeerd, nagevolgd en geholpen. Weinigen hebben James Joyce zo goed gekend als hij. Zijn titel My Brother's Keeper is dan ook geenszins overdreven. Het boek zelf hangt een fascinerend beeld op van hun jeugd en familie in Dublin. Het meest direkte literair belang ontleent het aan de verklaring van Joyce's eerste gedichten en vooral van de kortverhalen uit Dubliners, af en toe ook van zijn later, grootser opgevat werk. Onrechtstreeks, aan de hand van tientallen kenschetsende anekdoten, waarvan het belang groeit naarmate het leven van James Joyce vordert, verschaft het boek een ongemeen scherp inzicht in de ganse persoonlijkheid van de kunstenaar. In zijn prille jeugd zijn het hoofdzakelijk aanduidingen van een uitzonderlijke begaafdheid, die zich ontwikkelt ondanks het zeer ongunstige milieu waarin ze terechtgekomen is. De vader was een verstokte dronkaard wiens schulden de familie verplichtte voortdurend te verhuizen naar steeds armzaliger
buurten. Stanislaus geeft onomwonden uiting aan zijn haat tegen zijn vader, bijvoorbeeld in zijn beschrijving van ‘the imbecility of drunkenness, that malodorous