| |
| |
| |
August Geldhof
Meisje met pop
Het licht van de ramen was gelig, de vlakken die zich aftekenden op de grond waren weinig hel, men kon er zich gerust in wagen en er zich even veilig in voelen als in de verwijderde, donkere hoeken van de speelplaats.
Het waren duistere vroege avonden, de gezichten vlekten bleek en vragend, doken soms onverwacht op in het licht, zochten weer de duisternis. Het was die vreemde tijd.
Het fluitje schrilde door de regenachtige, weke avond. In de gebouwen was er muziek: de stemmen, het roepen, het joelen, als een massa puin waarin ook de pilaren van alleenstaande stemmen tot steen en gruis vergingen, verbrokkelden, ineenstortten. Het werd nacht, men ging slapen. Op de slaapzaal geurde het van meisjeslichamen. Het geurde naar een troep dieren. Daartussen lagen de engelen.
Ik trok mijn smalle kleerkast open en snoof haar geur op, om de geur te kennen van mijn voorgangster. Het was slechts ether en ontsmetting, inkt en boeken. Geen dierlijkheid, maar iets onschuldigs, argeloze geur van pasgewassen haren.
‘Wat is al ons praten geweest?’ had je tot Laura gezegd.
Je had gedroomd dat je lag te rotten in de aarde en men je naar aarde geurende schoenen kwam onderzoeken om je te identificeren. Men verstoorde je gebeente en je had geroepen: ‘Het is de laatste maal’, en het was je mama geweest die verschrikt weer heenging.
‘Ik zeg dat zij niet van Willy is!’ was het zinnetje dat onverwacht opdook als ik neerlag in de alkoof. In dit nieuwe midden, in het pensionaat, werd het zinnetje wakker, het dook vanzelf weer boven en het begon op een pijnlijke herinnering te gelijken, het begon weer zeer te doen. Ik verbeeldde me ook dat niemand daar zulke herinneringen had.
Ik was twaalf jaar, monsieur Henri was stomdronken, ik wist alleen dat hij aan een van zijn benen een etterende wonde had die nooit genas. Ik kreeg rose suikerbolletjes van monsieur Henri maar ik gooide ze weg. Hij zei dat zij niet van Willy was. Willy mijn vader. Misschien bedoelde hij mij. Mama werd steeds maar nerveuzer, monsieur Henri dreef haar, van achter de toonbank, het gangetje in naar de keuken. Monsieur Henri liep waggelend naar buiten. Hij had haar nog meer zulke zinnen nageroepen, het was mama's glo- | |
| |
rietijd toen, maar monsieur Henri kon haar afmaken. Ik kon slechts die zin onthouden, hij werd in watte gewikkeld en hij rustte ergens diep in mij, ik voelde er geen verdriet om. Toen ik in de keuken kwam zat mama zich te poederen en te schreien en te poederen, Annietje, Annietje, Annietje. Haar gezicht was gezwollen, ik herinner me verder niets meer dan dat zij zich poederde en schreide en cognac dronk aan de flesmond, niet uit een glaasje.
Ik lag in de nauwe alkoof en zocht naar de reden waarom men mij naar een kostschool gebracht had. ‘Mijnheer Charles wil het’, zei ik. Ik probeerde het te geloven. ‘Hij bedoelt het goed’, dacht ik, ‘maar ik wil geen interne blijven.’ Wellicht om soeur Marie. Maar ik zei: ‘Neen.’ Ik zei het ondanks mezelf. Ik wilde dat het om soeur Marie geweest was, er was echter iets anders, ik schreide in mijn eenzame alkoof en deed mama en mijnheer Charles als marionetten bewegen achter het tranengordijn.
‘Naar de stadsschool blijft ze in geen geval gaan. Als we later...’, zei mijnheer Charles.
‘Ik wil niet dat zij interne wordt.’ Mama.
‘We moeten Annie haar kans geven. Zij heeft gaven... Laat het aan mij over. Als ze mislukt nemen we haar weer van de kostschool weg...’
Mijnheer Charles knipperde met de ogen, hij zag er vals uit als hij dat zegde, hij heeft een bijgedachte, zei ik bij mezelf. Ik voelde heel goed dat het waar kon zijn dat hij in de grond van mij hield en dat hij toch liever had dat ik op kostschool ging.
‘Annie zal niet gelukkig zijn in dat midden’, zei mama. Maar zij had het er voor over dat ik ongelukkig zou zijn voor enkele tijd, zij wilde kost wat kost mijnheer Charles aan zich binden, zij zag er belachelijk uit en dom - alsof die hele komedie er nodig was, maar hij zag dit niet, het was hem onverschillig dat mama zo goedkoop was, hij was tien jaar ouder dan mama en aan zijn laatste vrouw toe.
Ik verwerkte die zinnen en veranderde en herschikte ze naar mijn believen, ik wist op de duur niet meer wat zij juist gezegd hadden, misschien niets, misschien had mama het zelf gewild, misschien had zij het in haar hoofd gestoken dat ik Frans moest kennen, zij had te veel stout gedronken en geschreid als zij eraan dacht dat ik iets beters zou worden, dat ik haar bedrijf niet zou voortzetten. Ik herhaalde honderd maal het zinnetje: ‘Zij heeft het er voor over dat ik ongelukkig word’, maar ik kreunde onverwacht ‘Ach, ach’, ik kreunde omdat ik mijn eigen leugen geloofde en niet in staat was om uit te maken waarom ik onder mijn leugen moest lijden. Ik herhaalde het zinnetje zolang tot ik het doodmoe was, dan gaf ik me over aan onanie, alle zinnen drongen weer in mij naar boven, volgens een zinloos automatisme, ‘ik wil van de kostschool weg om soeur Marie’, ach ik dacht aan wat ik uitgericht had, die woorden striemden me, ik staarde radeloos voor me uit, het was erger dan braaklust.
Ik sliep in met de woorden: ‘Ik zeg dat zij niet van Willy is’ als een ver triestig liedje... Het was kermis, ik was twaalf jaar, ik was alleen thuis.
| |
| |
Het was septembernacht. Het was twaalf of één uur, mama had het café gesloten en was nog naar de markt gegaan, met wie? Op straat lalden dronkaards: ‘Overal, overal, waar er meisjes zijn...’ Ik was gelukkig. Ik herinner me dit geluk. De woorden: ‘Ik zeg dat zij niet van Willy is’ zaten ergens zeer diep in mij, maar het was als een deuntje, ik had de zekerheid dat nooit meer, nooit meer, iemand ze weer zou bovenhalen, er was een streep doorgetrokken, ze telden niet meer mee.
Maar in de alkoof op de kostschool haalde ik ze zelf weer boven en blies ze leven in, als ik niet zo teer geweest was en zo gauw moest schreien zou ik een verbitterd gezicht gekregen hebben en een harde blik, ik zou om alles gelachen hebben, alles was larie, als je een gelukkige jeugd gehad had was het allemaal mooi om goed te zijn, ik kan het nu eenmaal niet, fluisterde ik, toen ik twaalf was ontdekte ik de vreselijke waarheid omtrent mijn afkomst... Soms moet ik ingeslapen zijn met een vreemd lachje, ik had gelachen, ondanks mezelf, toen ik die woorden gefluisterd had...
De werkelijkheid van de kostschool was voor mij soeur Marie.
Ik was externe geworden, in het internaat kwijnde ik weg, mijnheer Charles had het geregeld, zijn zuster was er zelf non.
Laura mocht zich tijdens de speeltijden niet meer met mij vertonen.
Na vier uur was er speeltijd, in de winter was het al bijna duister, als het nevelig weer was kon soeur Marie de speelplaats onmogelijk overzien.
Ik en Laura waren vriendinnen die briefjes schreven naar elkaar, de scheiding wakkerde dit nog aan. Tijdens de vieruurspeeltijd dook Laura onverwacht op uit de nevel, wij wierpen trieste, smachtende blikken naar elkaar.
Het is bijna halfvijf, ineens staat soeur Marie voor mij, zij is als een wervelwind aangekomen, haar rokken moeten nog neerkomen als zij al pal voor mij staat, de handen op de rug, waarin haar sleutels, zij roept, woedend, maar niet luid, vol van een kokende, bedwongen boosheid:
‘Wat heb je uitgericht bij de W.C.-hokjes?’
‘Ik ben er niet geweest.’
‘Zeg het. Nu dadelijk. Je bent met Laura Michiels bij de W.C.-hokjes geweest.’
‘Ik was heel alleen.’
‘Zo. Toen kwam Laura. Je hebt haar een teken gedaan.’
‘Neen.’
‘Godelieve Beel heeft jullie samen in hetzelfde hokje gezien.’
‘Het is niet waar, soeur Marie.’
Overigens mocht het voor mijn part waar geweest zijn. Het kon immers waar geweest zijn, waarom niet. Maar als soeur Marie je uitschold was het voor ontspanning: voor weemoed, voor sentimentaliteit, voor onverdiende pijn, om in je schelp te mogen kruipen, om triest te zijn. De andere nonnen preekten vurigheid, het mogelijk zijn dat je heilig werd hing daar in die kostschool in de lucht, je moest er in de ban van komen, er was niets aan te doen. Maar je ging andere wegen uit en voelde er knaging om, er was niets
| |
| |
dat je gelijk gaf tenzij onverdiend wantrouwen.
Ik wist wel dat het om soeur Marie niet was dat ik van daar wou gaan. Zij was bewaakster toen ik op kostschool was. We zouden een zelfde, welbepaalde herinnering kunnen bewaard hebben - zíj heeft ze niet bewaard, ik wel - aan de trieste vieruurspeeltijd in de winter wanneer we onze boterhammen tegen onze zin opgegeten hadden. Ik had toen een termosfles die mama me meegaf ‘om wat warms in te hebben’ voor de studie begon. In de refter het krakeel der meer verwenden die koffie namen op school... Veelal was er mist, men gebruikte zwakke lampen in de refter, of komt het me zo voor. De mist had de kleur van de grauwe cementbodem, iets is van dit alles waar.
Het licht van de ramen was gelig, de vlakken die zich aftekenden op de grond waren weinig hel, men kon er zich gerust in wagen en er zich even veilig voelen als in de verwijderde, donkere hoeken van de speelplaats.
Het waren duistere, vroege avonden, de gezichten vlekten bleek en vragend, doken soms onverwacht op in het licht, zochten weer de duisternis.
Het was die vreemde tijd. De maand was voorbij waarin je iedere dag een heilige had willen worden. Je kon een heilige worden, je wist het wél. Je deed iedere dag hetzelfde kwaad, in die maand had je het niet gedaan, waarom niet? Hoe was het mogelijk? Vurigheid was geen woord, zij kwam van ergens. Je waart wekenlang geobsedeerd geweest door het ‘foei’ dat soeur Marie je toegeroepen had. 's Nachts schrok je wakker in bed, aan Laura, als Laura er geweest was, zou je gezegd hebben: ‘Morgen ga ik biechten.’ Buiten ruisten de bomen, het regende, het sloeg ergens twee uur. Er was niemand om het te zeggen. Het kon niemand iets schelen. Als het niemand iets schelen kon kon je ook geen heilige worden. Onder de duistere vieruurspeeltijden dwaalde je rond, alleen, alles was donker, hopeloos. Je vond je termos gebroken in je boekentas, niemand mocht het zien, je dwaalde rond naar de vier hoeken van de speelplaats, verborg hier een scherf, daar een scherf, gooide op het geschikte ogenblik, boterhammen en het blikken omhulsel in het W.C., alle sporen waren uitgewist. De gerechtsdienaars stonden verstomd over de handigheid waarmee de verdachte te werk gegaan was, fluisterde ik, misschien had je toen weer dit vreemde lachje, of misschien staarde je in de duisternis ontzet voor je uit en klopte je hart zo snel. Je boekentas was nat, je had niet gegeten, maar het gaf niets. Je had dat netjes geflikt, niemand zou ooit iets weten. Er daagt een gezicht op uit het duister, het was... ik ben haar naam vergeten. Zij roept iets naar mij, iets om me pijn te doen, zij roept een veronderstelde reden waarom ik niet speel, enfin iets dat niet waar is, maar ik ben vergeten wat, ik heb veel krenkingen vergeten, misschien omdat ik graag vergeet of misschien vergeet je veel als je veel herinneringen hebt. Zij vraagt dus of ik niet spelen zal. Maar je kunt niet meespelen, je hebt buikpijn, ik had de regels,
ik was er ziek van, en je moet nog naar de plaatsen gaan kijken waar je alles verborgen hebt, ook mag je buikpijn hebben als je je wegstoppen wil, je mag slecht zijn als
| |
| |
je angst hebt, je kunt geen heilige worden als je je termos breekt. De lust om heilig te worden waait je van ergens aan, maar je mag niet vallen als je een heilige wil worden, niet triest zijn op onverwachte ogenblikken, buikpijn hebben, je termos breken. Heiligheid is maar een verlangen, een influistering, als je kwaad doet verdwijnt zij weer, en er komt triestzijn voor in de plaats.
Je doet het kwaad maar, je kunt het kwaad niet meer laten. Maar je herinnerde je de tijd toen je acht jaar was. Je stal toen iedere dag vijftig centiemen uit de toonlade. Als je zestien was vond je dat het een klein kwaad geweest was, je zou er aan zestien eigenlijk moeten om lachen hebben. Je had het toen je acht was zoveel, zo ontelbare keren gedaan dat het een gewoonte geworden was, toén was je er misschien hopeloos om geweest, maar nu deed je het nooit meer, en je wist heel zeker dat je het aan negen jaar, dat was in die klas en bij die zuster, reeds niet meer deed. Er waren dingen in je verleden die je niet kon verliezen en er waren dingen in je verleden die je verloor als een sleutel die je later nooit meer terugvond. Eigenlijk kon je je hele verleden verloren hebben.
Maar gedurende die vieruurspeeltijden en 's avonds in bed, veelal als ik me overgegeven had aan mezelf, dook die herinnering weer op. Toen, in die tijd, juist toen ben ik beginnen tekenen. Toen ben ik artiste geworden, nu ja artiste, artiste voor die tijd, voor dat jaar, later heb ik niet meer getekend, nooit meer maar wellicht zal ik het eenmaal weer doen. Die eerste keer was het maar de lust om te tekenen, ik zàg slechts het moment, ik zette niets op papier. Ik verlustigde me slechts een beetje, ik verzamelde de details, ik had het nodig om in te slapen, ik had een andere slaapdeun nodig, ik was het deuntje van monsieur Henri waarschijnlijk al hopeloos moe, het was afgezaagd. Ik wist wel dat ik de details door elkaar mengde, maar het was zo mooi zo, ik kon er niet aan weerstaan.
...Het meisje had het zo goed bedoeld, het zou nooit meer stelen, het duwde zijn handjes diep in zijn zakken, het had gesneeuwd, zij had het zo koud. Zij liep veelal alleen, het was oude vuile sneeuw.
Ze kon onverwacht uitglijden, Francine en Roza volgden op tien passen, giechelend, elk ogenblik kon hun lachen uitbarsten, elk ogenblik kon het meisje een hand in haar nek voelen en zou ze languit in de sneeuw liggen. Maar zij duwde haar handjes nog dieper in haar zakken, het muntstukje was al kleverig, het muntstukje zou ze sparen als herinnering aan die tijd.
(Rond de kerstmistijd was er om halfvijf lof, wij staken de speelplaats over in goedgeordende rijen, onder het afdak stond juffrouw Emelda, ze kon me onverwacht uit de rijen halen, ik was ziek van berouw, maar ik had weer snoep in mijn schortzakken, er was niets aan te doen geweest. Ik had weer vijftig centiemen gestolen en ik had weer snoep gekocht. Er was niets aan te doen geweest. En weer riep juffrouw Emelda:
‘Annie Weemaels, hier komen!’
Het fouilleren, de kaakslag. De laatste verwittiging:
‘Je mama zal het weten, morgen... als je morgen weer...’
| |
| |
Het lof duurde en duurde, ik had koppijn, is wist niet wat we aan het zingen waren. Tussen twee liederen in keek Godelieve Beel om. Zij, geen andere. Zij glimlachte en zei met haar glimlach dat zij begreep waarom ik uit de rij gehaald was.)
De weg naar huis.
De meisjes roepen:
‘Neem toch je handen uit je zakken, als je valt heb je zeker een bloedneus.’
Het was erger dan handen in je nek.
Zij liep steeds trager, een weinig verder was die gladde trottoirrand, het was de laatste hindernis, dan...
‘Kijk haar eens lopen. Sneller lopen! Annie Weemaels!’
Zij kon haast niet meer, het schemerde haar voor de ogen, het suisde in haar hoofd, indien ik viel, als ik val en val en val?
(Is stelen een groot kwaad? De mensen die je helemaal kennen, en overigens dacht ik het zelf 's avonds in bed, of gedurende de vieruurspeeltijd, en later, het moment van berouw, dat het een klein kwaad was als je eenmaal in je leven maanden na elkaar iedere dag vijftig centiemen gestolen had, die lange tijd dat het aanliep, je kon voor- noch achteruit. Maar niemand doorzag je, niemand kende je helemaal. Doorzag iemand je? De pastoor in de biecht vroeg of je soms graag in de hel wou belanden. Maar doorzag iemand je? Had iemand uitstaans met de influistering dat het kwaad klein was, dat je zwak was, dat je viel langs de weg, altijd maar viel?)
‘Kijk haar toch lopen. Maar neem dan toch je handen uit je zakken!’
‘Net een eend. Haar benen trillen. Zo'n bange geit.’
Woedend, lelijk, met verwrongen gezichten, omdat ze dit niet aankonden, omdat bangheid en hulpeloosheid hen geselden, liepen ze op het meisje toe. En ze schreeuwden dit en dat, het was als een extase. Ze kreten en kreten. Er was plots een afleiding. Marc. Jan. De meisjes lachten, uit Francine's ogen sprong een vonk, een gouden blik, terwijl haar mond zout bleef om mij, haar mondje was al een vrouwenmondje, zij schudde haar prachtige lokken, mooiheid en goedheid, liefde. Voor Marc of Jan.
Maar ik liep alleen verder, het was voorbij, en ik viel op de bepaalde plaats, de angst zat er nu eenmaal in. Het was een harde val, ik had overal pijn, aan het voorhoofd, de neus, de ellebogen, de knieën. Ik heb daar een tijdlang gelegen, ik moest eerst zien mijn handen uit mijn zakken vrij te krijgen, toen ik weer rechtstond was het of ik mijn bezinning kwijt was, ik liep nog enkele stappen verder en zonder te weten wat ik deed duwde ik de deurklink neer aan het snoepwinkeltje, ik stond weer buiten en wist haast niet of ik binnen geweest was. Ik herinnerde me mijn voornemen, ach ik spuwde de snoep weer uit, hij smaakte te bitter, de hele avond had ik een vieze smaak in de mond, ik had braaklust maar kon niet schreien, ik wist niet wat mij scheelde.
Mijn eerste schets (maar toen ik me dit voorval herinnerde op een van mijn omwandelingen tijdens de vieruurspeeltijd dacht ik er nog niet aan dat
| |
| |
ik het zou kunnen uitdrukken) was het ogenblik waarop het meisje de deurklink neerdrukte. Het gelaat bleek, star, een verdwaasde blik, nietsziende ogen, het gebaar om de deur te openen onbewust en machinaal, als van een dronkaard. Op het trottoir de vuile sneeuw, enkele meters achter het hoofd van het meisje een stralenkrans van sterren en vonken.
Het was een goede afleiding, de herinnering werd me lief, ik koesterde haar, zoals altijd verdraaide ik haar een beetje, het was maar vreemd dat ik dit deed want het was echt gebeurd en het was ongeveer op die manier gebeurd. Dus. Maar het was die vreemde tijd, ik lag neer in bed, ik vroeg me soms af: Indien ik blijven liggen was in de sneeuw? Ik had kunnen sterven hebben aan die pijn en misschien zou heilig zijn dit geweest zijn: dat ik eraan bezweken was. Maar ach, op de duur verknoeide ik alles, en leed, jaren nadien, de pijnen weer, en tekende een bloedplas rond het hoofd en een stralenkrans...
Ik maakte toen mijn ‘Meisje langs de vestingslaan’.
Ik liep moe en loom in de zon schoolwaarts onder de bestofte bomen. Mijn boekentas was zo zwaar, en te groot. Er was niets moois mee gemoeid, ik kon niet schreien, ik kon niet poseren, nadien, als het voorbij was, als ik alleen was. Het was een kruisweg.
Ik ontmoette André.
Een collegestudent met wie ik in het geheim verloofd was, nu ja, verloofd, wij hebben geen enkel woord met elkaar gewisseld, hij was er maar nodig om het kwaad te bedrijven in mijn verbeelding. We hadden elkaar al een hele tijd, weken en maanden, gekruist, zonder acht te slaan op elkaar. Het was ineens begonnen. Blikken, we geraakten eraan verslaafd en konden niet meer terug.
Hadden we elkaar de hele tijd gekruist en elkaar niet gezien of kwam hij eerst nu, net nu, waarom eerst nu?
André was heel mager, hij, had een geel, onbeweeglijk gezicht, ik kon zijn ogen niet zien, ze lagen ofwel te diep, ofwel wou hij me niet vol aankijken. Hij had van die... maar ik heb het toen tot vervelens toe bemerkt dat zij allemaal puistjes op hun gezicht hadden.
We zagen elkaar gedurende weken iedere dag drie keer, ik schreef een brief, ik verzond hem niet, en... Ik had toen pijn als ik hem niet drie keer per dag zag.
Was het een spelletje bij hem, waarom sprak hij me niet aan? Was hij een verderver? In de herfst zou er eens een mistavond zijn, hij zou zich verscholen hebben achter een boom, hij droeg niets dan een mantel, ik liep daar voorbij en hij... oech! opende zijn mantel. Neen.
André was aan onze ontmoetingen gebonden, hij was de enige die van me hield, toen. 's Morgens was het nog halfduister, het schooljaar was begonnen. Ik ontmoette André, hij keek naar mij, ik kon niet kijken. Ik vroeg me af hoe André me zag. Ik maakte een tekeningetje, natuurlijk voelde ik me triest, en poseerde daarmee. Ik tekende mezelf, het was zeer goed, ik wist dit maar ik kon er niet ijdel om zijn. Dit was niet het belangrijkste. Het belangrijkste
| |
| |
was het spel, dat ik me mooi maakte voor hem, dat ik me opdirkte met mijn verdriet, ik schonk hem mijn treurigheid. Ik dronk zijn medelijden en had er nooit genoeg van. Ik tekende mijn gezicht bleek, krijtbleek, rond de ogen tekende ik het vol lijntjes, een donkere krans van dicht tegen elkaar geplaatste lijntjes. De mond vaag. Op iedere wang een zwarte vlek, diepe kuilen. Geen blik. Moezijn. Triestzijn. Het meisje liep als het ware bergopwaarts.
Onder de studie, tijdens verstrooide, trage uren (‘ik en André hadden al een en ander beleefd samen, eerst blikken, we maakten kennis met elkaar, het was onvermijdelijk, ik werd naar hem gedreven’) toonde ik hem mijn eerste tekening.
André zei:
‘De streepjes rond de ogen hebben wellicht geen zin, ofwel heb je ermee bedoeld dat je moe was en op als je onder de bomen liep, dat je begeven had en het niet meer dragen kon, het schemerde je voor de ogen, je zag niets dan streepjes en bleef toch rechtop lopen, keek niemand aan, kon niemand aankijken?’
Ik zei:
‘Wellicht heb je juist geraden, het is een geheim verdriet. Jij alleen zult het kennen.’
De studie was bijna ten einde, er werd gezoemd, soeur Marie wervelde op en aan, zij bekeek een na een de gezichten van hen die dit durfden: zoemen. Zij zag niets dan ernstige gezichten, ik wist van niets af, wat kon me dit zoemen schelen, ik glimlachte voor me uit, spottend en zelfingenomen, en ik keek vlak in het gezicht van soeur Marie. Ik moest gaan knielen vooraan in de studiezaal, het kon me niet schelen, ik dacht aan André, toen zij zestien was ontpopte zich haar talent onder de invloed van een grote liefde.
Ik had tot dan toe nooit meer dan een vijf gekregen voor tekenen. De onderwerpen zaten klaar in mij, soms had ik het gevoel dat ik zou barsten, ik had veel invallen maar we mochten maar weinig vrij tekenen. De onderwerpen pasten niet voor die school, er was niets aan te doen, ik leed eronder en tekende af en toe voor mezelf, aan wie zou ik mijn schetsen getoond hebben?
We krijgen vrij tekenen, maar het gaat niet, ik knoei maar, er komt geen enkele inval, ten slotte leg ik me erbij neer. Ik denk aan onbelangrijke dingen, ik ben niet gelukkig en niet ongelukkig.
Toevallig denk ik aan gisteravond, ik ben een halfuur langer moeten blijven, ik was zo moe, zo ellendig op geweest en had niets uitgericht tijdens de studie, ik had er een halfuur moeten bij doen tot ik mijn werk af had.
Ik liep alleen naar huis, alles was hopeloos en duister. Ik sleepte mezelf voort, het was alsof ik door slijk waadde.
André zou al weg zijn. Ik werd een beetje weemoedig, ik begon me getroost te voelen, ik weet niet waarom. Ik kreeg een kleine inval, morgen zou ik iets tekenen, het was nog heel vaag, ik wist niet wat het worden zou. Het kon me niet schelen. Ik dacht aan André, aan wat het zijn zou als we vertrou- | |
| |
welijk met elkaar zouden omgaan, als hij me kussen zou, wat ik doen zou als hij meer zou willen, mijn hart klopte in mijn keel, ik zou vallen, er zou niets aan te doen zijn.
Ik dacht daaraan, ik kwam bij ‘ons’ kruispunt, soms stonden we elk aan een kant met een boekentas onder de arm en wachtten erop dat de weg zou vrij zijn. Nu was er geen verkeer. Het was vreemd, André kwam juist aan het kruispunt, snel, opgewekt, zoals altijd, ik was een halfuur over tijd en hij was ook een halfuur over tijd, mijn hart klopte sneller en sneller, wat zou er gebeuren? Maar ineens was ik rustig en was mijn slechte gedachten kwijt. Ik wou ineens braaf zijn, ik wou niet dat André zou vallen door mij. Het was waarschijnlijk omdat ik angst had voor een ontmoeting, ik begreep instinctmatig dat hij hier voor de tweede keer voorbijliep. In elk geval ik wilde het niet. Het was de eerste keer dat ik zoiets dacht, het was een vreemde weemoed, waarom dacht ik nu dat André kon vallen en dat ik niet wou dat het om mij zou zijn, omdat ik het niet waard was of omdat ik bang was? Juist op het ogenblik dat we elkaar kruisten en dat er iets onherstelbaars kon gebeurd zijn (ik werd verwittigd) liep ik onder een lamp met rode schijn, het licht viel op mij, ik wist dat dit licht me een andere kleur gaf en ik verviel weer in mijn oude gewoonte, ik verbeeldde me dat André me thans in dit licht zag, dat hij zou vinden dat het licht van bovenuit op mij straalde. Aan zoiets dacht ik, en toen was het voorbij.
Maar nu hebben we vrij tekenen, ik vind niets, ik denk aan gisteravond. Ik begin ineens te tekenen, er is niet het minste verband tussen wat ik teken en wat gisteren gebeurd is. Ik weet alleen maar dat het de gehele tijd, zolang ik nu al op kostschool ben en de gehele tijd dat ik geen onderwerpen gevonden heb om hier mee uit te pakken, er op aangekomen heeft een authentiek trieste jeugdherinnering te vinden. Waarom kwam het daarop aan?
Je weet het maar half. Nadien weet je het.
...Bij nonkel Paul was er een mansarde-kamertje waar nooit iemand kwam. De plankenvloer helde naar de een of andere kant. Reten. Het vensterkruis. Duidelijk op de lucht omdat er nooit een gordijn hing. Eén stoel. Wrakkig. Onderaan hingen de biezen haast tot tegen de grond.
...Ik ben tien of elf jaar, ik loop naar huis, het is nog duister. Eerste vrijdag, ik heb een slechte communie ontvangen, ik heb nog nooit gebiecht dat ik een paar jaar voordien iedere dag vijftig centiemen stal. Er stond ergens een vuilnisemmer, bovenop ligt een oude pop, een beer eigenlijk. Ik neem de beer mee, ik druk hem tegen me aan, ik schrei erom, ik vergeet alles.
...Het haar van de beer was sluik en helemaal vervuild, hij rook zo vies, het mechanisme van de ogen is kapot, die ogen keken star voor zich uit, 's avonds gooide ik de beer in een vlaag van woede en walg over het muurtje achter in onze tuin...
Ik begin te tekenen zonder na te denken, het vensterkruis en een melancholiek kloostertorentje waar niet meer geklept wordt, de hellende vloer, de reten, midden in de nogal ruime kamer op de wrakkige stoel het ‘meisje
| |
| |
met pop’. Aan een van de muren hangt een stuk behangselpapier er los bij... Ik denk niet na bij het tekenen, ik probeer de ogen van het meisje te tekenen maar het valt niet mee. Ik teken haar met de ogen toe, het valt vreemd goed uit, ik vind zelf dat het helemaal ‘ogen toe na tranen’ is. Ik teken een wijde rokzoom, ietwat golvend, ietwat processie- of karnavalachtig, een beetje gek en slordig, de neergeslagen blik zorgt ervoor dat ze er volmaakt onverschillig uit ziet. Ik begin het beertje te tekenen, ik wil er een pop van maken maar ik knoei eigenlijk maar, overteken alles, het wordt iets onbepaalds, iets tussen beer en pop. Ik teken de star kijkende ogen en ditmaal lukt het me beter om ogen te tekenen, ik teken er maar op los, ik tracht de starheid een beetje weg te werken, de blik lijkt zo woest. Ik voel een vreemde huivering als ik de tekening bekijk, mijn hart klopt van vreugde, de blik van de beer is het enige dat leeft in het kamertje, het is een vreemd weemoedige blik, aanklagend en weemoedig. Terloops denk ik: ‘Het meisje zelf is te moe om te kijken’, ik teken verflenste bloemen in haar hand, en wellicht ben ik treurig, of wellicht vlaagt er twijfel aan mezelf door mijn geluk, wellicht gelijkt het aan die ogenblikken, de momenten van berouw, als het onherstelbare gebeurd is, als ik me vastklamp... aan iets... soms was er niets om mij aan vast te klampen en wachtte ik tot de tijd - - de uren zich om mij bekreund en mij genezen hadden.
Ik werd bij de bestuurder geroepen, voor tekenen hadden we een juffrouw, zij had hem de tekening getoond. De bestuurder was een zachte, zieke, oude priester die er misschien iets van kende, zij hadden over mij gesproken, de juffrouw kleurde een weinig als ik binnenkwam en de bestuurder keek heel vriendelijk, heel lief naar mij (naar het kind zonder vader, het koppel leeft gescheiden), maar het was echt, ik weet het wel. Hij begon over de tekening te praten maar ik voelde me loom en ziek, en zei bij mezelf dat het onzin was en ik het niet bedoeld had zoals hij de tekening zag, ik kon echter niets zeggen, ik voelde me volstromen van medelijden met mezelf maar ik zei niets en liet die ogenblikken voorbijgaan, die momenten van ontspanning, en vreugde. Terwijl hij verder sprak liep ik over de speelplaats met een zonderlinge japon aan, ik dacht dit en dat, wat ik op dit zou antwoorden, hoe ik mijn vijanden zou vergeven... Als uit de verte hoorde ik de stem van de bestuurder:
...Het meisje houdt de ogen neergeslagen, het zit daar al een hele tijd, een eeuwigheid lijkt het. Daarom zijn de vergeet-mij-nietjes in haar handen verflenst. Het is het weeskind, de kamer is verlaten, je voelt dat het de hele tijd alleen gezeten heeft en je voelt dat het kind zich neergelegd heeft bij zijn ellende. En dan de pop. Een eigenaardige pop, iets tussen beer en pop, een zeer menselijke beer. Het meisje kan niet meer kijken, hij wel. Hij kijkt in haar plaats, zij kan immers niet meer, hij kijkt met een zachte, vochtige blik, maar toch heel doordringend. Verwijt en triestzijn. Het dier kan niet oplossen maar het kan aanklagen. De vondst van de tekening bestaat daarin dat het kind haar pop wel tegen zich aandrukt, maar niet op de manier als dit ge- | |
| |
woonlijk gebeurt, de pop kijkt als het ware naar het publiek, het is alsof hij zich omgekeerd heeft op het ogenblik dat het meisje in slaap gevallen is. De pop kan niet al dood zijn, zij is immers gefabriceerd met ogen die kijken als je ze rechtop houdt. De zinloosheid van zijn aanklacht, de machteloosheid tot troost. Het kontrast tussen het meisje dat niet kijkt en de pop die kijkt zoals het meisje zou moeten kijken, maar nu is het te moe, zijn ogen zijn toegevallen, het kan al dood zijn, en de pop kijkt verder, dié ogen zullen immers nooit toevallen, zij moeten maar kijken en kijken omdat zij een pop is. En het ruikertje in de handen van het kind is al lang verflenst...
‘Als mama toestemde werd ik non, maar nu is er niets aan te doen.’
Ik had me geschminkt, ik rookte mijn eerste sigaret.
Ik geloofde mijn eigen leugen.
Ik geloofde zelf aan het weeskind.
Ik was het middelpunt van een kring. Iedereen zei mijn woorden na. Ik rookte en de anderen rookten. Ik geloofde mijn eigen leugen en de anderen geloofden haar, eenmaal hoorde ik een meisje tot een troepje zeggen: ‘Als haar mama toestemde werd zij non...’, enzovoort. Ik zie nog hoe gewichtig zij het zei.
Het fluitje schrilde door de weke, regenachtige avond.
‘Wat is al ons praten geweest?’
‘Ben je er absoluut zeker van hier geen rol te spelen, hier niet op de planken voor medelijdende toeschouwers te staan?’
Daar was soeur Marie.
Het licht van de ramen was gelig, de vlakken die zich aftekenden op de grond waren weinig hel, men kon er zich gerust in wagen en er zich even veilig voelen als in de duistere, verwijderde hoeken van de speelplaats. Ik was weer alleen met mezelf. Vieruurspeeltijd van eenzaamheid, van duistere omwandelingen. Die razernij bij soeur Marie. Haar razernij de wig tussen triestzijn en slechtzijn. Haar razernij vervolgde me als een eeuwigdurend foei en ik verdiende het niet. Haar wantrouwen zocht me op in de duistere hoeken van de speelplaats en ik was onschuldig. Het was echte onschuld die uit mijn gelaat sprak en zij zag mijn onschuld. Ik zag dat ze mijn onschuld zag en er niet in geloven kon. Er voor de duivel nooit zou in geloven.
Zij verzorgde tegelijk de bewaking in de refter en op de speelplaats.
Een van de meisjes is de refter binnengedrongen, heeft de deur stiekem opengegooid en is onmiddellijk weer verdwenen. Wellicht heeft soeur Marie zich juist snel op de hielen omgedraaid (door wat verwittigd?) en heeft in een flits gezien wie het geweest is. Het was Godelieve Beel. Maar soeur Marie gaat naar buiten, en zoekt de speelplaats af tot ze mij vindt.
Zij vraagt traag en sarrend, dadelijk komen de slagen aan:
‘Ben je daarnet in de refter geweest?’
‘Ik ben er niet geweest, soeur Marie.’
Ik voel me huiverig en zonderling week, ik antwoord maar ik weet niet wat ik zeg, ik voel een vreselijk medelijden met soeur Marie. Zij kon niet
| |
| |
geloven dat ik slechts zwak was, zij moést het geloven maar het ging nu eenmaal niet.
Zij vroeg me, met een langzaam ieder woord doordringende, met een duivels cynisme bedwongene treitering:
‘Ben je er niet toch geweest - denk goed na - je was al binnen voor je het zelf wist, je schreeuwde iets, heel hard, je schreeuwde wellicht iets hatelijks zonder zelf te weten hoe lelijk het was en toen liep je snel weer weg en verborg je hier?’
‘Ik ben de hele tijd hier geweest. Ik ben de hele tijd... bij de W.C.-hokjes geweest. Ook...’
Ik was daar niet geweest maar ik gaf haar de W.C.-hokjes, in de hoop dat het haar zou vertederen dat ik een voorschrift overtreden had. In de hoop dat dit haar zou ontlasten, dat zij weer rustig zou worden.
‘Annie Weemaels, kniel neer!’
‘Soeur Marie, ik...’ Ik wou haar zeggen dat ik te schuchter was om de refter binnen te dringen, ik wou haar stilletjes vragen: ‘Heeft U het niet al lang bemerkt dat ik het niet zou durven?’
‘Kniel neer.’
Ik knielde, zij vroeg: ‘Wat heb je weer uitgericht bij de W.C.-hokjes’, maar zij wachtte niet tot ik antwoordde, zij sloeg met harde, berekende knokkels op mijn achterhoofd, zij verfrommeld mijn oor wellustig traag, zij sloeg me vlak in het gezicht tot ik bloedde uit mijn neus. Ik was onschuldig maar ik zweeg als het lam dat ter slachtbank geleid wordt en zij, soeur Marie, geloofde niet in mij, geloofde in mijn soort niet meer. Soeur Marie sloeg maar, deed me neerknielen en ik moest geen vergiffenis vragen. Mijn goede soeur Marie geloofde niet dat ik vergiffenis kon vragen en zie, ik vergaf haar want zij wist niet wat zij deed. Ik vergaf haar als een heilige, later heb ik altijd kunnen vergeven. Ik heb nooit kunnen haten. Je weet niet vanwaar de tranen komen en je weet niet waar je het verdiende dat je nooit moest haten...
Het was niet om soeur Marie dat ik van school wou gaan. Zij was bewaakster die korte tijd dat ik op kostschool was. We zouden een zelfde, welbepaalde herinnering kunnen bewaard hebben - zíj heeft ze niet bewaard, ik wel - aan de trieste vieruurspeeltijd in de winter toen we onze boterhammen tegen onze zin opgegeten hadden. Ik had toen een termos die mama me meegaf ‘om iets warm in te hebben’ voor de studie begon. In de refter het krakeel der meer verwenden die koffie namen op school... Veelal was er mist, men gebruikte zwakke lampen in de refter, of komt het me zo voor. De mist had de kleur van de grauwe cementbodem, iets is van dit alles waar...
|
|