Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104
(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 151]
| |
Jhr. prof. dr. L. van der Essen
| |
[pagina 152]
| |
achter een opeenstapeling van omgevallen kolonnen en oude stenen, iets of iemand aan 't bewegen was. Cauchie keek aanstonds schuin naar boven door zijn brilglazen: ‘Tiens, je crois que c'est l'ermite dont on nous a parlé’ zei hij. Men had ons inderdaad, op het Archief te Napels, verteld over een eremijt of eenzame boetedoener die zich heel daarboven genesteld had tussen de puinen van het vroegere paleis van Tiberius. ‘Il m'a l'air byzantin’ mompelde Cauchie: hij had het over een pope of priester der Oosterse Kerk, maar dacht, als geschoolde historicus, aan het vroegere Byzantium. Na een vluchtige oogslag op het verschijnsel te hebben geworpen, kon ik me niet weerhouden tot Cauchie te zeggen: ‘Byzantijns? misschien, maar hij zou er toch goed aan doen zich op tijd eens te wassen’. Boven onze hoofden, en gedeeltelijk aan onze waarneming onttrokken door een soort halfronde, bouwvallige muur waarachter zij overeind stond, was daar een wonderbare gestalte verschenen. Een klein oud mannetje, bijna zwart van huidskleur, met verwilderd haar, het voorhoofd kaal en met rimpels doorvreten. Hij hield de rechterhand boven ons op als in een gebaar van zegening, twee vingers naar den hemel gericht. Hij mompelde iets dat we niet verstonden en toonde ons, met een nobel gebaar, een kleine opening in de muur langs waar we hem konden naderen. Na ons krampachtig te hebben heengeworsteld tussen naar beneden vallende keien, stonden we plots voor de eremijt. Cauchie, met zijn machtig zwaar lichaam, leek een reus nevens het ventje, en ik bemerkte, niet zonder een geheim welbehagen, dat hij kleiner was dan ikzelf. Het mannetje was door de zon bijna zwartgeblakerd; zijn verwarde haren die in de wind speelden waren half zwart half wit, en hij was gehuld in een vuil zwart bovenkleed dat zijn borst half bloot liet en bijna in flarden tot over zijn enkels viel. Uit zijn mond, die verscholen zat te midden van een verwaarloosde baard, kwam nu weer het geluid, ditmaal verstaanbaar: Pax vobis! en dat zei hij daarna in goed verstaanbaar Grieks. ‘Comprendait-il le français?’ zei Cauchie tot mij, met een wantrouwige blik. Het scheen mij van neen, en Vlaams zou de man voorzeker niet kennen. Maar nu kwam het er uit in 't Italiaans: de heren kwamen waarschijnlijk de arme, eenzame bidmens bezoeken en hem zeker toelaten, door een gift beter in zijn heilige onderneming (la sua santa avventura) voort te leven. ‘Ca y est!’, zei Cauchie, ‘le voilà qui veut déjà des sous’. Zonder spreken stak ik de hand in mijn broekzak en haalde er - ik vond niets anders - een stuk van 5 Lire uit. De brandende ogen van de eremijt vielen op het stuk, en met een zachte buiging en een heilwens voor mijn zaligheid greep hij het stuk en stak het tussen de lederen gordelband die zijn plunje rond zijn lenden vasthield. ‘Vous avez fait un héritage?’ vroeg me Cauchie. ‘Onvoorzichtige, hij gaat ons nu niet meer loslaten’. Zonder te gebaren dat hij luisterde, verzocht de eremijt ons nu in een soort spelonk te komen - zijn ‘woning’ - die scheen uitgehold in een der dikke bouwvallige muren van het paleis van Tiberius. In melodieus Italiaans vertelde | |
[pagina 153]
| |
hij ons, met gebruik van technische woorden, de geschiedenis van het castello di Timberio - waarover onze waardin van de Trattoria het vroeger reeds gehad had - en liet ons, bij het vale licht van een kaars, een reconstituzione bewonderen, die als maquette door de directeur van het Museum te Napels vervaardigd was geworden. Het was mooi werk, door een vakman gedaan, en het gaf ons een zeer klaar idee van wat dit paleis moest geweest zijn. Is het waar, vroegen we de eremijt, dat Tiberius van uit dit paleis zijn slaven naar beneden in het water liet werpen? ‘Forse che si, forse che no’ (misschien wel, misschien niet), was het voorzichtige antwoord. ‘Jullie hebben dat misschien daar beneden in Capri horen vertellen, maar daar worden zoveel legenden en praatjes rondgestrooid, ten gebruike van Engelse of Amerikaanse toeristen’ voegde de bezadigde man erbij. En toen begon het weer! Van welk land zijn jullie?Francesi?... Angelsaksen waren we voorzeker niet, dat zag de eremijt wel. Cauchie wenste niet dat de zenuw- en hoofdbrekerij van Belgio, Olanda, Paesi Bas si, enz. die we in de trattoria hadden moeten doormaken, een tweede uitgave zou beleven, en antwoordde aanstonds en bijna uitdagend: Nous sommes Belges! En zie, daar begon nu warempel onze eremijt in korrekt Frans te spreken en over België te verhalen, dat hij goed kende. La Belgique, ja, daar was hij tamelijk lang geweest; het waren er sympathieke en gulhartige mensen (ik dacht aan mijn 5 Lirestuk), gastvrij, en goede katholieken. Van katholieken gesproken, die kende hij bijzonder goed. Was hij niet te Gent geweest, bij graaf Verspeyen en zijn kristelijke demokratie! Gent, met zijn gravenkasteel! Wanneer en hoe dat gebeurd was, konden we niet te weten komen, maar we stonden ervan verbouwereerd. Op het ogenblik dat de eremijt ergens zijn kaars ging nederzetten, mompelde Cauchie me toe: ‘Mais alors? S'il comprenait le français, il a compris toutes les remarques que nous avons faites à son sujet!? Sapristi, en voilà une histoire!’. Maar daar kwam onze man glimlachend terug en hield in zijn vuile handen een grote foto van de maquette van Tiberius' paleis. Zoudt U niet graag er zo een bezitten? vroeg hij insinuerend. Cauchie keek naar mij, ik naar hem. Ja, dat was werkelijk een occasie, we zouden die foto wel kopen, als het zijn kon. ‘Hoeveel?’ vroeg Cauchie. Tien Lire, was het antwoord. Maar we konden die foto niet aanstonds hebben, want de eremijt bezat er zelf maar één, maar hij zou er ons twee aanschaffen voor 20 Lire. Waar verbleven we? Zeker niet op Capri? Ik antwoordde dat ik te Napels op een appartemento verblijf hield in de Corso Margherita, waar eventueel de twee foto's konden besteld worden. Ik bemerkte wel dat Cauchie er geen vertrouwen in had, maar hij kon me niets zeggen omdat onze eremijt Frans verstond, en ik zelf wist niet wat doen, vermits, als ik het in het Vlaams zei, die eremijt die te Gent geweest was en Verspeyen kende, misschien ook wel die taal kon verstaan. | |
[pagina 154]
| |
Alles te zamen genomen, we waren gebonden: de twee foto's waren besteld en er bleef ons niets anders over dan de 20 Lire te betalen. Daar beneden scheen onze piroscafo de nodige toebereidselen te maken om, met de gebruikelijke drie op elkander volgende stoomfluitsignalen, de bezoekers van Capri te verwittigen dat ze er goed zouden aan doen terug naar de landingsplaats af te zakken. We namen afscheid van de eremijt die ons nariep ‘Mes compliments à la Belgique!’ en dan weer zijn twee vingers in de lucht stak om ons in het Latijns en in het Grieks zijn zegen en afscheidsgroet te geven. Toen we dat bergpad afdaalden, spraken we over de wondere ontmoeting met die Italiaanse eremijt die België kende, in Gent was geweest, het Gravenkasteel had bezocht en goed Frans sprak. ‘Ja, zei ik tot Cauchie, men komt soms rare dingen tegen. Toen ik de eerste maal naar Italië kwam, hield ik even halt in Zwitserland, te Luzern, en op een avond, op de terras van een hotel bij het meer gezeten, hoorde ik dichtbij de laatste plezierboot, die met zijn toeristen een tocht op het meer gedaan had, aan de aanlegplaats zijn landingsbrug naar de oever uitwerpen, en dan het plotse getrappel van de reizigers die over de brug aan wal stapten. In de duisternis, die me niet toeliet iemand te zien of te herkennen, hoorde ik plots een van die reizigers, heel dicht bij, tot een van zijn vrienden roepen in het meest authentieke Antwerps: ‘Zeg, Jef, ziet da ge nie in 't Scheld valt, zulle!’. Cauchie vond het wel aardig, maar... opeens bleef hij stilstaan en bekeek me van dichtbij: ‘Sapristi! riep hij uit, où est votre épingle de cravate? Vous l'aviez encore là-haut, je l'ai vu, j'en suis certain!’ Ik tastte naar mijn halsdas, en, waarachtig, mijn gouden dasspeld met fijn pareltje, waarvan ik veel hield omdat ze een familiegedenkenis was, was verdwenen. Ik keek rondom mij op den grond, maar te vergeefs! Naar de eremijt teruggaan was uitgesloten, want onze boot had reeds zijn tweede stoomsignaal laten horen. ‘C'est sûrement l'ermite, zei Cauchie, il ne m'inspirait pas confiance. Je me demande d'ailleurs si nous verrons jamais nos photos...’ Ik zweeg, want weemoed vulde mijn hart en ik kon toch niet aannemen dat die eenzame sukkelaar van daarboven een diefstal zou gepleegd hebben. We scheepten in te Capri en landden weldra te Napels.
***
Op het open havenplein te Napels was het stikkend heet en Cauchie begon te zweten. ‘J'ai soif, zeide hij. Il nous faudrait de l'eau, avec du citron’. Nauwelijks had hij het gezegd of zie, daar verscheen in de blakende zon een van die diklijvige volksvrouwen, gans in 't zwart gekleed, met een goudgele halsdoek op het hoofd om zich tegen de zon te beschermen. Zij droeg, aan een lederen riem over de borst gekruist, een van die kleine houten tonnetjes met koperen bandjes beslagen, waaraan geurige citroenen vastgehecht waren. | |
[pagina 155]
| |
Agua fresca! Agua fresca! ging haar roep. ‘Nous sommes sauvés’, zei Cauchie. Hij deed teken en de vrouw kwam glimlachend en met een voor haar zwaar lichaam wonderbare lichte en rappe tred toegesneld. In een blinkend zuiver glas liet zij het water van haar tonnetje lopen en perste er het sap van twee citroenen in. Cauchie nam gretig het glas aan en begon te drinken, maar opeens kwam er een grijns rond zijn mond, hij nam het glas van de lippen en spuwde het water op de grond. Met een verwijtende blik naar de waterdraagster bromde hij: Non è fresca, è calda! (Het water is niet fris, 't is warm!) En toen gebeurde het. De Napolitaanse stak haar buik vooruit, duwde woest haar tonnetje op haar zijde en met de handen in de heupen kwam zij naar Cauchie toe en sprak met ingehouden verontwaardiging: ‘Et ti, quando camina, non ti riscalda?!’ (En gij, als ge wandelt, verhit ge U dan niet?!) Het was klaar: als die vrouw een hele tijd lang met haar agua fresca door de zonnige straten van Napels had rondgegaan, kon dat water immers na uren niet meer fresca zijn! Cauchie stond als van de hand Gods geslagen ten overstaan van die eenvoudig-populaire bemerking. En toen opeens barstte hij in een onbedaarlijk lachen uit. Bij het zien en horen van die zo natuurlijke lach, liet de Napolitaanse haar handen van de heupen zakken, schoof weer haar tonnetje naar voren, en onder het uiten van een hoop gekscheerderij gewisseld met de aanwezige schippers en matrozen, toog zij triomfantelijk verder.
***
Twee dagen nadien vertrok professor Cauchie naar België. Ik ging mee naar het station en begeleidde hem tot zijn wagen. Op het ogenblik dat de trein zich in beweging zette, leunde hij door het venster van zijn kompartiment, wuifde met de hand, en ik hoorde hem iets roepen, al lachend: ‘Et ti, quando camina...’ De rest ging verloren in het geratel van de wielen en het zware hijgen van de lokomotief van de vertrekkende trein.
***
Een jaar later was mijn werk in het Farnesiaans Archief te Napels afgelopen en vertrok ik op mijn beurt naar Leuven terug. Het eerste wat Cauchie me vroeg als ik op zijn kamer in het H. Geestkollege aanlandde was: ‘Eh bien! Et les photographies du Salto di Tiberio?’ Ik moest bekennen dat ik ze nooit had ontvangen, spijts de gestorte 20 Lire en de belofte van de eremijt. ‘Vous voyez bien, zei Cauchie, j'ai bien dit que c'était un voleur’. Ik zei niets. Ik herinnerde me dat er in het Evangelie ergens staat: Dat uw woord zij ‘Ja, ja. Neen, neen’, want al wat gij er bijvoegt komt van de Satan. | |
[pagina 156]
| |
III. In dienst van het landBij het begin van deze eeuw was ik, zoals al degenen die er ‘uitgelot’ waren, in de burgerwacht of garde civique ingelijfd geworden. In de school van de Kapucienenvoer te Leuven werden wij wekelijks aan een strenge dril onderworpen en gingen van tijd tot tijd schietoefeningen houden aan de Brusselse Poort. Ik heb daar niet dikwijls ‘roos’ geschoten, maar ik heb er mij zorgvuldig van onthouden de signaleur, de gehuurde en daarvoor betaalde laber, een kogel door de hersenen te jagen. In augustus 1914, na de inval der Duitsers in België, werden wij natuurlijk opgeroepen en voorzien van een respektabel getal ‘echte’ patronen. Op 19 augustus, enige dagen na de Belgische overwinning te Halen, werd ik met nog twee andere burgerwachten op voorpost uitgezonden niet ver van de abdij van Park, om op de Bierbeekse steenweg de papieren te kontroleren van de hopen mensen die van uit het platteland rondom Leuven voor de aanrukkende Duitsers wegvluchtten en de stad trachtten te bereiken, waar, op het Leuvense stadhuis, Koning Albert zijn hoofdkwartier had gevestigd. Reeds vroeger had men ons - een twaalftal man - op verkenning gestuurd naar het dorp Perwez in Waals Brabant, om daar de Duitse uhlanen, die langs alle wegen het gros van het Duitse leger voorafreden, aan ons hoofdkwartier in het station te Leuven te signaleren. We werden op een regenachtige voormiddag op een lokomotief van een goederentrein geladen en konden ons op de kolenvoorraad van de lokomotief genoeglijk installeren. Langsheen de spoorbaan zwaaiden, aan elke bewaakte overweg, de baanwachters ons tegen met flessen wijn, die van het kasteel van de hertog van Arenberg te Heverlee herkomstig waren. Zij waren door de lansiers, die ermee gelast waren de kelders van dit slot te onderzoeken om te zien of er geen Duitse spionnen in verscholen zaten, bij ontstentenis van spionnen bovengehaald en uitgedeeld aan de baanwachters. Daar we manhaftig op de kolen van onze lokomotief gezeten hadden, kwamen we zo zwart als echte kooldragers te Perwez aan, en werden door de Belgische soldaten die er gelegerd waren op een schaterlach onthaald. De bevelhebber van die soldaten vroeg zich af wat die ‘pékins’ daar kwamen doen en, na met een grijnslach onze uitleg te hebben gehoord, zond hij ons naar een grote hoeve, wat verder op de steenweg gelegen, waarachter we konden post vatten om de Duitse uhlanen te zien aankomen. We betreurden dat we geen boterhammen bij hadden, want te Leuven en over gans België, werd er rondgefluisterd dat het Duitse leger zo slecht georganiseerd was en zulke honger leed dat het volstond ergens een boterham met konfituur op een bajonet te steken om aanstonds te zien hoe de uhlanen er op losstormden en zich vreugdevol overgaven. Bij ontstentenis van boterhammen, moesten wij ons maar met ons geweer tevreden stellen. We stonden nauwelijks achter de muur van die hoeve te loeren, kalm maar toch een weinig met benepen hart, toen we op de steenweg hoevengetrappel | |
[pagina 157]
| |
hoorden en er een troepje uhlanen, zes man en een officier, verscheen. Ge moogt me geloven of niet, we hielden aanstonds onze geweren schietensgereed. Vooraleer we echter het bewijs van onze heldhaftigheid konden geven, werd er van uit kreupelhout aan de linkerzijde van de baan plots gevuurd, drie vier schoten snel op elkander volgend. Het paard van de Duitse officier steigerde en wierp zijn ruiter uit de zadel; drie van de zes uhlanen tuimelden neder, de anderen sloegen op de vlucht. Wie had er gevuurd? We zagen weldra wat er gebeurd was. Uit het kreupelhout richtten zich drie gendarmen in velduniform en een infanteriesoldaat op, liepen naar de gewonden, en sleepten ze een voor een op een berm langs de baan. Daarna sprongen ze op hun rijwiel dat midden het kreupelhout lag, en gingen in het dorp de brankardiers verwittigen. We zagen die met draagberries aankomen, de gewonden wegdragen... en om zo te zeggen in een oogwenk, lag de baan daar verlaten. Was alleen te ontwaren de romp van het dode paard van de uhlanen-officier. We stonden enkele minuten sprakeloos. Toen wees een van ons op de uhlanenhelmen en lansen die over de stenen verspreid lagen, en waaraan noch de gendarmen, noch de brankardiers de minste aandacht hadden geschonken. We keken naar elkander en toen rees er in ons brein een glorieuze gedachte op: we gingen die helmen en lansen oprapen, en toen de lokomotief ons kwam halen, namen we de oorlogstrofeeën mee naar Leuven terug. Nauwelijks in het Leuvense station aangekomen sprongen we van onze lokomotief, en luid roepend en de ‘buitgemaakte’ wapens zwaaiend, stormden we buiten. De massa slenteraars en nietsdoeners die op het stationplein rondzwierven, werd bij dit gezicht door een bevlieging van patriotisme aangegrepen en was op het punt ons op de schouders van enige kloeke werklieden te tillen, wanneer uit de wachtzaal de hoofdkommandant van de burgerwacht buiten stormde en ons in aanwezigheid van onze bewonderaars een felle afstraffing gaf, omdat we de ‘consigne’ niet nageleefd hadden: ‘We waren gezonden met een eenvoudige informatie-opdracht en niet om uhlanen te doden’! En zo is op die heuglijke dag ons het oorlogskruis ontsnapt...
***
We stonden dus, zoals hierboven gezegd, op 19 augustus nabij de abdij van Park, aan het begin van de Bierbeekse steenweg. We wisten niet dat op dat ogenblik er een verbeten veldslag plaats had te Sint-Margarete-Houthem, in de richting van Tienen, waar een linieregiment hardnekkig de opmars van de Duitsers trachtte te stuiten, een slag gedurende dewelke Dr Frans Daels, toen als legerdokter gemobiliseerd, en de brankardier E.H. Jan Bernaerts de moed der vechtende soldaten aanvuurden door het zingen van De Vlaamse Leeuw. We konden echter toch vermoeden dat er iets op gang was, want in de richting van Tienen zagen we in de velden hoeven die in brand stonden en we hoorden | |
[pagina 158]
| |
als een ver gerommel van artillerievuur. Het duurde niet lang of meer en meer boeren en plattelandbewoners kwamen langs de Bierbeekse steenweg naar Leuven gevlucht. Een onzalig schouwspel; oude mensen, beangstigde vrouwen, schreiende kinderen, karren vol huisraad, vogelkooien, meubelen en daartussen loeiende koeien en blatende schapen. Het werd weldra een echte mensenstroom, waaruit nu en dan de roep opsteeg: Ze zijn daar! We werden letterlijk overrompeld en opzij geduwd. Dat wij ons geweer horizontaal hielden, baatte niet; en dat kon daarbij nog de arme stakkers kwetsen. Wat gedaan om onze opdracht te vervullen: de ‘papieren’ van die mensen kontroleren? Er bleef niets anders over dan nieuwe instructies te vragen aan ons hoofdkwartier in het station te Leuven. Een van ons ging opbellen van uit de Parkabdij, legde de toestand uit en spoedig kwam het bevel ‘Rappliquez’ want de Duitsers kwamen reeds langs de Tiense baan naar Leuven opgemarscheerd. We gingen dus onze kameraden-burgerwachten op het stationplein vervoegen. Daar vernamen wij dat de hogere Duitse legerleiding aan de onze had laten weten dat de Belgische burgerwacht niet als geregelde strijders zou erkend worden, maar als eenvoudige francs-tireurs (vrijschutters) beschouwd en als zulkdanig behandeld. Daarbij wist men dat Koning Albert en de officieren van zijn hoofdkwartier in stilte het Leuvense stadhuis verlaten hadden en op weg waren naar de vesting Antwerpen. Het besluit was dan dat de burgerwacht werd ontbonden, en we kregen bevel naar huis te keren. Juist op dat ogenblik verscheen de militaire plaatskommandant van Leuven, die absoluut niets scheen te vermoeden, op het stationplein met een Brussels dagblad in de handen, waarin in grote letters te lezen stond dat ‘de toestand er uitstekend uit zag en overal het Belgische leger de vijand aan het achteruitdrijven was’. Hoe deze man aan onze woede ontsnapt is, weet ik niet. Bij het horen van het bevel dat ons werd medegedeeld, scheen hij de kluts kwijt te geraken, stak het dagblad op zak en stapte met verhaaste tred in de richting van het stadhuis. We zouden echter niet onmiddellijk mogen weggaan. Er waren daar onze wapens, die toch in de handen van de Duitsers niet mochten vallen. We werden in het station binnengeleid en opgesteld langs de sporen; na enkele minuten kwam er een trein aangereden, hield stil, en één voor één, onder het waakzaam oog van de kommandant, wierpen wij onze geweren, onze voorraad kogels, onze bajonetten in met dat opzet voorbereide kisten, die op de trein werden geladen. Deze vertrok aanstonds naar Antwerpen, waar die wapens goed zouden kunnen gebruikt worden. Bij het uitgaan van het station moesten we nog even in militaire houding in gelid gaan staan om het afscheid van onze officieren te horen. We deden dat, alhoewel we wel wisten dat die officieren niets meer te vertellen hadden, omdat de burgerwacht ontbonden was. Dat werd mij aanstonds zeer duidelijk gemaakt door de garde civique die nevens mij in het gelid stond en die in dezer voege zijn gewaarwording kenbaar maakte. Naar de kommandant gekeerd, | |
[pagina 159]
| |
met de handen in zijn broekzakken: ‘Awel, Jomme (hij zei niet meer: Kommandant), as de Dotschers na zeulle arriveiren, doe ze m'n komplimenten en zegt dattek nie thuis zen: ik goen sloepen baai men vrâa, dat mens. Zegt aan die sm... dasse hun visietkortje in mâan bus stêeken. En veuj de rest, foert!’. Zo eindigde op 19 augustus 1914 de rol van de Leuvense burgerwacht. Er bestaat geen reden om er mee te lachen. Wij hadden eenvoudig en zonder morren ons plicht gedaan en indien wij bij de reeks der grote veldslagen van de geschiedenis, zoals de Thermopylae, Verdun, de Marne, de Guldensporenslag, er geen nieuwe hebben gevoegd, dan is het warempel onze schuld niet geweest. Wanneer ge strijdt volgens al de voorschriften van het volkenrecht, openbaar en zichtbaar de uniform draagt, met officiële en gemakkelijk te herkennen uiterlijke tekens, regelmatig bevolen wordt door officieren die door de Regering worden erkend, in korps en in gelid marcheert of ten aanval overgaat, een mausergeweer zichtbaar aan de schouder draagt en dan op de koop toe nog haneveren op uw shako gevestigd hebt, en wanneer dan uw tegenstrever komt beweren dat ge een eenvoudige - en te fusilleren - Freischütz zijt, wat kunt ge dan anders doen dan op de tippen van de tenen heengaan en zeggen: Zut! In zulk geval zijn grote veldslagen uitgesloten. |
|