Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104
(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 160]
| |
Miguel de Unamuno
| |
[pagina 161]
| |
afvragen, of deze eeuwigheidshonger zonder meer al geloof genoemd kon worden, laat de klank van zijn innerlijkste stem geen twijfel daarover meer voortbestaan. Het is geen geloof in de zin van dogmatische geloofsbelijden6is, maar wel in de zin van een algehele innerlijke onderwerping aan God, aan wie hij zich toevertrouwt zelfs dan, wanneer hij daarvoor tegen de protesten van zijn eigen rede in moet leven. Eeuwig en werkelijk bestaan is het, wat zijn geloof verwacht van God, die voor de rede nog is als bestond Hij niet, omdat de rede God niet vermag te bereiken. Zoals de figuur van Unamuno ondenkbaar is zonder zijn spaanse achtergrond, zo is ook heel zijn oeuvre doortrokken van de erfenis van het katholieke denken. Menno ter Braak moet eens, over spaanse auteurs schrijvende, de term ‘biologisch katholiek’ gebruikt hebben. Bij de beoordeling van Unamuno's werk heeft men vaak het meest daarin de polemiek en de critiek gezien op de opvattingen, en vaak de religieuze opvattingen van zijn tijd; zijn geschriften bezitten echter tevens een grote positieve en opbouwende kracht, waardoor hij tot het katholieke denken en voelen van onze tijd zal blijven spreken. Dilectus mens candidus (Cant. V 10). Waaraan denkt gij, mijn Christus, in Uw dood?
Waarom die sluier in stikdonkre nacht,
de overvloedige donkere haartooi
van Nazarener, vallend over Uw gelaat?
Uw blik keert in Uw binnenste, waar 't rijk is
van God; te binnenwaarts, daar waar
de eeuwige zon opgaat van alle ziel die leeft.
Wit schijnt Uw lichaam als de spiegel van
den vader van het licht, de zon, die leven schenkt,
zacht schijnt Uw lichaam, als de witte maan,
de dode maan die rondgaat rond haar moeder,
onze aarde, doodlijk moede zwerfster;
wit schijnt Uw lichaam als de hostie
aan de hemel van de souvereine nacht,
dat hemelgewelf, zwart als de sluier van
Uw overvloedige donkere haartooi
van Nazarener.
Want Gij zijt de enige Mens,
O Christus die goedschiks zich prijs gaf aan de dood,
de overwinnaar van de dood, die werd verheven,
om Uwentwil, tot leven. Sinds die dag
bracht ons Uw dood tot leven, werd de dood
om Uwentwil ons tot een moeder
om Uwentwil werd 't sterven onze troostende omhulling,
om te verzachten al het bittere van 't leven,
| |
[pagina 162]
| |
om U, de dode Mens die sterve-loos is,
wit schijnend als de nachtelijke maan. Een droom
o Christus, is het leven, en de dood ontwaken.
Terwijl de aarde eenzaam droomt,
waakt blanke maan; de mens vanaf zijn kruis
blijkt waken, en de mensen dromen.
De bloedeloze Mens blijft waken; wit
als maan in duistere nacht,
waakt Hij, die al zijn bloed gegeven heeft
opdat de heidenen zouden weten dat zij mensen zijn.
Gij hebt de dood gered. Uw armen opent gij
de nacht, die donker is en schoon,
donker, want de zon des levens heeft met ogen
Ga naar margenoot+ van vuur naar haar gekeken, donker, want
de zon verschroeide haar en maakte haar schoon.
Schoon is de eenzame maan
de blanke maan temidden van de sterrenrijke nacht,
die zwart is als de overvloedige haartooi
de donkere, van den Nazarener, de blanke maan,
als 't lichaam van de Mens aan 't kruis, een spiegel
van 's levens zon, die nimmer sterft.
De stralen, Meester, van Uw zachte licht
geleiden ons de nacht door van de wereld,
zij helen ons met krachtige hoop
op eeuwig daglicht. Vriendelijke nacht,
nacht, moeder van 't gelukkig-makend dromen,
moeder van hoop, heerlijke nacht,
duistere nacht der ziel, gij zijt de voedster
van hoop op Christus onze Zaligmaker.
Ga naar margenoot+ Het is volbracht (Mc. 15.37; Jo. 19-3). ‘Het is volbracht’; met stemgeluid als het geruis
van duizend watervallen hebt gij het geroepen, als
van strijdend leger 't donderend geweld -
Uw doodsstrijd met de dood; en Uw geroep
deed van het geestelijk Alexandria, -
het nieuwe trotse Jericho der heidenen,
dat van het palmbos van 't helleense weten, -
de muren vallen, en van Rome opende het
de vestingwerken U. Een zwijgen vol geheim
en zonder grenzen volgde, alsof de lucht
met U gestorven was; nieuwe muziek
rees op, niet aards van klank, in 't ruim
| |
[pagina 163]
| |
des hemels, dat nog stormde, in rouw
om U. Het trieste kruishout werd
een harp, waarop als snaren,
gespannen in de foltering, Uw spieren
en pezen stonden; van Uw leden ruiste,
- een teugel-loze liefde was harpist -
triomflied van het leven.
Het is volbracht! Tenslotte stierf de dood!
Alléén zijt Gij gebleven, met Uw Vader - eenzaam,
Hij oog in oog met U - verenigd beider blikken -
die van de hemel en die van Uw blauwe ogen,
en bij de snik van die oneindigheid, Uw hart,
voer trilling door de bodemloze oeverloze zee
des Geestes: God, als mens nu voelend
proefde de dood, Gods eenzaamheid.
Uw Vader wilde voelen wat het sterven is,
en zag zich zonder schepping voor een ogenblik,
toen gij het hoofd gebogen hebt, en gaaft
aan eeuwige adem Gods Uw laatste mensensnik.
Aan de allerlaatste zucht van U gaf antwoord
in medelijden, uit de verte slechts, de zee!
| |
Honger van liefdeVergun ons Heer de pijnigende prikkel om
U te beminnen, gun ons de heimwee, tussen 't strijden met
de vijand, die 't nooit moede wordt
ons te belegeren. In goed vertrouwen laat de mens
in slaap zich wiegen door de liefde, maar
in 't hongeren van de liefde past geen slaap! Want
met de handen U te raken, zelfs
aan het zuiverst hartsverlangen wordt het niet vergund.
Als op dit beeld van 't scheppende penseel
- materieloos en wonderdadig beeld -
Ga naar margenoot+ ontvlucht gij het omhelzen van onze armen,
Ga naar margenoot+ hier tussen 's werelds puinhoop. Onze liefde
blijft ongerijpte vrucht in de verwelkte wijngaard
van deze rotstuin, die in open hemel in
de naakte zon van eeuwge glorie
moet rijpen eindeloos. Wees brood, dat de honger
ons zoet moet maken, wees de wijn, die doet ontbranden
de dorst van onze mond. Zolang ons leven
op deze aarde duurt, laat de honger van
U te beminnen voor ons leven zijn; wij slapen in
| |
[pagina 164]
| |
bij een geslaagde liefde, en dan is de droom
geen leven meer, maar dood. Niet tot voltooiing komt
het mens-zijn in dit triest ravijn
van droom en bitterheid. Uit onze zielen
armzalige rupsen, roep de vlinders op,
om in het stralend licht van Uwe ogen
de dood te ontstijgen onophoudelijk.
Om het leven zwoegen wij
in uiterste arbeid hier. Met zingen eert de Bruid,
de Kerk, Uw lijden, en haar hoop
voedt zij met zangen; om Uw beeld
hult zij een waas met zachte harmonie.
Als schelpen, overblijfsels van vergane eeuwen
weerkaatsen kloosters 't reciteren van de psalmen,
wegstervende golven op eeuwig strand.
Vanuit de ont-hemeling dezer aarde werden ze aangeheven
door angstig in die wereld fladderende zielen, die U vroegen,
ter liefde Gods, te mogen rust en vrede vinden.
| |
Ga naar margenoot+ SlotgebedGij, Christus, zwijgend om naar ons te luistren
hoor naar het snikken van onze adem;
aanvaard ons klagen, onze zuchten
vanuit het dal van tranen. Wij roepen
naar U, o Christus Jesus, uit de diepte
van deze afgrond van de menselijke ellende,
naar U, met sneeuw bedekte top der menselijkheid:
geef ons het water uit Uw sneeuwen kleed. Blanke adelaar
omhelzend in Uw vlucht het hemelruim
wij vragen U Uw bloed; aan U, de wijnstok
de wijn die ons vertroostend dronken maakt;
U, maan van God, het zachte licht,
dat 's nachts ons zegt dat leeft de Zon,
en ons verwacht; U vragen wij, o sterke zuil,
steun om ons neer te zetten, - U,
o heilige offerande, brood voor onze reis,
een aalmoes, om Gods wil; wij vragen U
Lam van den Heer, dat wast
de zonden van de wereld, 't gulden vlies
waarin Uw bloed U hult; wij vragen U
- o blanke duinroos in het wilde braambos, -
het licht dat geen verspillen kent, het licht dat leert
hoe God is wie hij is; dat Gij de kruik
| |
[pagina 165]
| |
van goddelijke drank, in onze harten
als nectar uit wilt gieten van de eeuwigheid.
Wij vragen U, o Heer, dat Ge onze levens
inweeft in 't hemels kleed van God
op 't weefgetouw van 't eeuwig leven. Laat toe dat wij
ons armelijk geloof in schaduw van Uw aanschijn koesteren, -
't geloof, dat breekbaar nest, gedragen in Uw handen, en dat vol is van
verwachtingen, die liederen van eeuwig leven kwinkeleren, -
bevleugel het met wieken van de Geest, die zweeft
over het aanschijn van het duister water.
Kom toch en zie, mijn Heer, mijn ingewanden rieken
zie hoe ik wegkwijn, ik, dien Gij bemint.
Gij zijt verrijzenis, en daarna leven:
roep mij tot U, Uw vriend als Lazarus!
Ga naar margenoot+ Gij, spiegel, neem ons mee, opdat wij zien
van aangezicht tot aangezicht Uw zon, en laat ons
Hem kennen zoals Hij ons kent;
met onze aarde-ogen doe ons zien zijn licht,
en dat gelijk een metgezel, Hij tot ons spreekt
van mond tot mond, zoals tot Mozes, oog in oog.
Breng ons het rijk, o Christus, van Uw Vader,
dat is het Rijk van God, het Menselijke Rijk.
Geef ons, o Jesus, 't leven, dat als vuur is,
verwarmend en verlichtend en dat, onderworpen, zich
tot voedsel in een kelk laat sluiten;
't leven dat vlam is, brandend in de tijd,
en als in een rivier, in golven voort zich plantend.
Wij mensen, sterven, en terecht,
maar Gij zijt, zonder 't te verdienen, dood gegaan
uit pure liefde, vlekkeloos Lam,
en nu Gij in Uw rijk zijt, wil U ons
herinneren. Dat wij niet, als rook
van houtvuur in de lucht, verloren gaan
verwaaiend, zonder blijfplaats; maar verzamel ons,
en onze zielen draag ze met Uw handen
de graanschuur van Uw Vader in, dat daar zij wachten
de dag, waarop hij zich zijn brood bereiden wil
uit het heelal, gedeesemd met Uw lichaam, om daarmee
zijn uiterste eeuwigheid te voeden.
Wij trekken voort, o Heer, behoeftige bedelaars
de ziel gekleed in lompen en in rafels,
als kaf op dorsvloer, werveling
wanneer de rukwind blaast,
bijeengejaagd door storm en windhoos
| |
[pagina 166]
| |
die neerstort uit pikdonker zwerk; maak dat
de schijn ons toeglanst van de witte ingangspoort
van 't onbegrensde huis Uws vaders
- de eeuwige haardstee - over 't pad
van onze tocht, tot onverwrikbare hoop,
zolang als boven ons nog God er is.
Ga naar margenoot+ Te voet, en met de armen wijd geopend
Ga naar margenoot+ en uitgestrekt de rechter, dat hij niet verdort,
die zo ons 't stenig levensveld doorkruisen,
- de steile helling van Calvarië - doe ons steunen op
de nagels van de plicht, en laat ons sterven
staande, als Gij, en wijd onze armen open,
en zoals Gij, laat ons de glorie binnengaan -
te voet, opdat te voet God tot ons spreekt
en met de armen uitgestrekt. Vergun, o Heer,
dat als ik aan het eind verloren loop
bij 't heengaan uit die donkere nacht
waarin het dromend hart dor en steeds dorder wordt,
dat ik mag ingaan in de eindeloze dag
mijn ogen vast gevestigd op Uw blanke lichaam,
op U, o Zoon des Mensen, volle Mensheid,
op 't ongeschapen licht dat nimmer sterft;
mijn ogen vast gevestigd op Uw ogen, Christus,
mijn blik verdronken in de Uwe, Heer.
|
|