Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104
(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 167]
| |
Michel van der Plas
| |
[pagina 168]
| |
met dit weinige ons blijvend uitdaagt, sterker dan wanneer haar legaat groter was geweest. Zij daagt ons nu uit door haar zuivere kleinheid. Zij daagt ons, als kleine dichteres, uit met haar kleine poëzie, tot een gewetensonderzoek: of hetgeen wij zelf ambieren wel die toets van zuiverheid kan doorstaan die haar verzen in elk geval blijken te kunnen doorstaan. De Engelsen maken onderscheid tussen ‘major’ en ‘minor poetry’. Als men nadenkt over het onderscheid tussen de twee kan men moeilijk tot een definitie komen. De dichter van de kleine poëzie behoeft helemaal niet gelijk te stellen te zijn met de schrijver van uitsluitend korte verzen. Er zijn grote dichters die zich tot verzen van beperkte omvang hebben bepaald, en er zijn miniem kleine die epen hebben vervaardigd. Maar de kleine dichter beperkt zich meestal tot een kleine ervaringswereld die duidelijk helemaal van hem is; hij speelt ook geen rol van betekenis in de literaire geschiedenis van zijn land. De persoonlijkheid die zich uitdrukt is, bij de kleine poëzie, misschien niet groot, niet opvallend apart, maar hij weet juist haar gewoonheid uit te buiten, de normale, doorsnee menselijkheid zo helder uit te drukken dat zij tot luisteren dwingt. En zelfs hier liggen nog kansen op vergissingen: sprekend over grote poëzie, zijn wij meestal geneigd te denken aan gedichten met meer intense gevoelens of met een meer magische taal, maar, zo zegt T.S. Eliot in ‘What is minor poetry’: ‘er zijn een menigte vensters in de poëzie die niet magisch zijn, en die, als ze opengaan, niet het schuim van gevaarlijke zeeën te zien geven, maar toch zeer goede vensters zijn’. Er zal niemand zijn die voor Alice Nahon een grotere titel begeert dan die van een kleine dichteres. Maar zij is, wat we ook in haar poëzie missen aan magie, aan grootse uitzichten, aan geweldige dromen, aan visioenen, trouw geweest aan haar talenten, en dat bij zodanige voortduring en met zulke onafhankelijkheid van geest, dat zij, die niet dieper ging dan zij kon, zichzelf volkomen heeft uitgeput voor onze ogen. Dit behoeft nog niet eens een garantie in te houden voor waarachtige poëzie. Maar wel weten wij dat, in haar geval, haar beste verzen ons blijvend ontroeren doordat wij beseffen, te maken te hebben met een leven dat zijn beste mogelijkheden uitbuitte. Als we de kleine dichteres Alice Nahon gelezen hebben kennen we haar geheel. We zouden haar nooit beter gekend kunnen hebben dan nu. Hoe langer ik over haar nadenk, hoe volstrekter zij mij in tegenspraak lijkt tot de strevingen van een nieuwe dichters generatie. Zij schijnt zo volledig uit de tijd. Zij behoort al tot de dichters die momenteel, althans in Nederland, onmiddellijk verdacht zouden heten omdat zij meteen door zo velen gelezen is, omdat zij populair is. Zij zou, moest zij in onze dagen debuteren, al onmiddellijk bij de letterkundige critiek weerstand ontmoeten omdat zij zo heel gemakkelijk te verstaan, zo glashelder en simpel is (hetgeen ‘gemakkelijk’ heet), en omdat zij zich niet waagt buiten de zeer kleine wereld die zij kent. Ik wil me niet afvragen of de vox populi altijd gelijk heeft; wel weet ik dat er tussen de doorsnee poëzieminnaar en de jonge dichter van heden een kloof is gaan gapen die niet uitsluitend die lezer verweten kan | |
[pagina 169]
| |
worden. Ik wil geen discussie gaan houden over duisterheid in de poëzie; wel weet ik zeker dat helderheid van uitdrukking nooit a priori contra een dichter kan gelden. Ik wil Alice Nahon geen plaats in de letterkunde geven die haar niet toekomt; wel wil ik haar de simpele nis die zij bezet laten, en dat daar nog altijd bloemen staan moet erop duiden dat er nog liederen van haar naklinken in de lucht van haar land. Als wij de zeer mooie essays van Robert Louis Stevenson die onder de titel Virginibus Puerisque op waarde kunnen schatten, zouden we kunnen geloven in een poëzie die ik jongens- en meisjespoëzie wil noemen. Er is sprake van jonge liefde; van de verliefdheid in een mens tussen jeugd en volwassenheid. De mens is verliefd op de schoonheid, de zachtheid, de tederheid; niet op het wenken van een bepaalde hand, maar op het wenken van handen. Hij behoort niet tot één liefde, maar aan de natuur waar de liefde ontspringt. Ziehier wat ik in zijn algemeenheid en verbijzondering van toepassing acht op Alice Nahon's poëzie. De zes jaren ‘schade’ die Tessenderlo haar hebben gedaan, zijn niet in staat gebleken die verliefdheid als levens- en poëziebeginsel in haar te doden. ‘Ik schreef deze verzekens’, bekende zij later, ‘omdat ik me zozeer vrouw voelde’. Moeten wij ‘meisjes’ lezen? Maar laat ons in elk geval ‘eenzame vrouw’ lezen, ‘ziekelijke vrouw’, niet wonend in één bepaalde hand, maar behorend, voor haar leven ‘aan de natuur waar de liefde ontspringt’. En daar, in ‘die natuur waar de liefde ontspringt’, vindt zij op eenmaal een toon die voor mij heel Alice Nahon inhoudt, een pijnlijk complete, wanneer zij schrijft: Gij, die me ‘leven’ hebt geleerd,
God, leer me sterven
God had haar leven geleerd. Maar leven tussen aanhalingstekens. En ineens is zij, voor mij, desperaat. Want leven tussen aanhalingstekens betekent ironie (dit was het dan); betekent twijfel (is dit wel leven geweest?); betekent verdriet (ik woon nog niet, ik heb nooit gewoond, ik zal niet meer wonen); betekent ziekte (de koorts van het besef: er moet een extase mogelijk zijn, maar niet voor mij). Zijzelf schijnt ons hier commentaar te leveren op die notitie van Hebbel, dat ‘een talent een geheel leven vereist om tot ontplooiïng te kunnen komen’. Want haar talent heeft in een leven tussen aanhalingstekens, zo moet zij zelf gevoeld hebben, alleen maar een eerste bloei gekend. En toch, zoals het werk nu met zijn beperkingen voor ons ligt, blijkt zij zelfs dat leven erkend en aanvaard te hebben als voor haar volledig. Zo kan het gebeuren dat dat werk in alle naaktheid en zuivere eenvoud thans en voor altijd een parafrase lijkt op die psalm die zij geleefd moet hebben, de 131e: Jaweh, mijn hart is niet trots,
Niet hoovaardig mijn ogen;
Ik houd mij niet op met geweldige dingen,
Met dingen die te hoog voor mij zijn.
| |
[pagina 170]
| |
Neen, ik voel mij zo klein
En beeld mij niets in;
Zoals de zuigeling aan de borst van zijn moeder,
Ben ik een kindje voor u;
Dit mag dan weinig zijn, zoals het ene sonnet van Felix Arvers weinig is, zoals die ene song ‘Go lovely rose’ van Edmund Waller het is, maar het is veel als uitdaging. En deze poëzie is het ook in een andere zin, welke ik u laat ontlenen aan een oude critiek, van de Noordnederlander G. Tazelaar, die in 1925 schreef over de jonge, fiere Vlaamse Kracht, het volksbewustzijn,
de liefde tot het eigen schoone land. Juist als we
den weemoed hebben verstaan, die voortvloeit uit
het besef van gebrokenheid, komt er gloed in die
gedichten, waarin de zwakke zieke zich de dochter
voelt van het stoere Vlaamse ras... Als de liefde
ontgloeien gaat voor haar land, haar taal, haar
volk, dan heeft dit teere meisje robuste kracht.
Men kan lang en breed discussiëren over de vraag of er een kloof moet bestaan tussen dichter en gemeenschap; of, gelijk Geerten Gossaert het stelde, de aard en de roeping van de dichter hem niet noodzaken tot het isolement. Maar er is één hoge taak voor elke dichter die een regelrecht sociale is, en dat is deze: dat hij de taal van zijn volk in stand houdt en verrijkt. Als men aanneemt dat de diepste dingen die de mens van een bepaald volk bezielen slechts adequaat uitgedrukt kunnen worden in de eigen taal van dat volk, dan heeft de dichter ook de plicht om de eerste verdediger van die taal te zijn. Die taak heeft de kleine dichteres Alice Nahon dan ook op integere wijze, en andermaal: uitdagend, vervuld. Zij heeft ons, ook hierin leerlingen van Gezelle, weerom een gewetensonderzoek opgedrongen. Wij herdenken dus Alice Nahon als, goed dan: de kleine dichteres, maar de sterke. God, die haar leven tussen aanhalingstekens had gegeven, heeft haar leren sterven. Vijf en twintig jaar geleden heeft zij ook op de dood met ‘Amen’ geantwoord. Maar nu herinneren wij ons tenslotte nog een andere aantekening uit de dagboeken van Hebbel. Bevroedend dat zij dit in het einde precies zo gevoeld moet hebben, ervan overtuigd dat het het epitaaf zou kunnen zijn voor elke ‘minor poet’, en mij daarom vermetend het te doen gelden als haar testament, lees ik u die twee regels, namens haar: Ik wil niet dat mijn moois en mijn goeds erkend wordt;
ik wil dat het mooi en het goed erkend wordt.
|
|