Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104
(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 171]
| |
Kronieken
| |
[pagina 172]
| |
b.v. aan het boek dat ook in het buitenland ophef heeft gemaakt: La Romana, de vele nutteloze bijkomstigheden meer hinderend werken dan verhelderend. Moravia situeert zijn verhalen alle in de stad, en die stad is vaak Rome. Zijn helden en heldinnen behoren tot de burgerij, de ambtenaars- of de bediendenwereld, de demi-monde en het gewone volk. Normaal gesproken, zijn het steeds motieven van seksuele aard die hun doen en laten bepalen. Bij uitzondering krijgt de Politiek die functie te vervullen, zoals in de door het Fascisme geïnspireerde roman Il Conformista. Zim personages leiden een bestaan dat volkomen heidens is: het involgen van hun instincten is zowat de enige wet waaraan zij gehoor geven. Treden ze de kristelijke moraal met de voeten - het kristendom heeft volgens M. afgedaan; zijn in 1944 verschenen essay La Speranza ossia Cristianesimo e Comunismo laat daaromtrent geen twijfel bestaan - ook met de burgerlijke moraal, met de voorschriften van de samenleving, gooien ze het veelal op een koopje; en het zijn dus al evenmin goede staatsburgers als aanvaardbare kristenen. De vrije liefde stelt de auteur voor als de meest natuurlijke aangelegenheid, en wel zo dat een normale familie er een anachronisme lijkt. De rol van de vrouw schijnt er uitsluitend in te bestaan de man te prikkelen, hem te verlokken en van hem te profiteren. De man treedt er in op als de eeuwige Don Juan, de onverschillige genieter, de zelfzuchtige tyran, maar nooit als de vader die zijn verantwoordelijkheid erkent. Vaders van dat ‘ouderwetse’ slag, zijn afwezig in Moravia's werk. Hic et nunc willen zij leven en genieten. Kan dat niet, dan maar liever met eigen hand het eigen lot bezegeld. Moravia is een meester in de dialoog en de atmosfeerschildering. In dat opzicht te vergelijken met Arthur Schnitzler, wiens verhalen en toneelstukken blijven voortleven als waardevolle en onvervangbare documenten van een vergane wereld, het decadente Wenen van de laatste Habsburgse keizer. Of dit intussen ook voor Moravia's werk het geval zal zijn, moet de toekomst uitwijzen. Ongetwijfeld is het die zwoele atmosfeer en zijn het die als gangbare munt geldende opvattingen, waarin met de erkende principes van de moraal de draak wordt gestoken, en leven synoniem is met zich uitleven, die de romeinse auteur een grote lezerskring aan de hand hebben gedaan. Moravia wacht er zich wel voor ze met een, ik zeg niet happy end, maar dan toch iets wat daar zou kunnen voor doorgaan, voor hun belangstelling te belonen. Ook in de ontknoping wordt de lichtzijde van het leven bestendig en hardnekkig genegeerd. Ontgoocheling, wanhoop, ondergang in zelfmoord, is het bilan dat hij zijn publiek te bieden heeft. Een onpoëtische instelling tegenover het leven, niet lyrisch maar wrang, zo ongeveer zou de houding van de romanschrijver, volgens Moravia, moeten zijn. Deze opvatting schijnt overigens met die van de huidige existentialistisch-georienteerde generatie overeen te stemmen. De mens is voor Moravia aan donkere machten overgeleverd, en aan zijn noodlot laat deze discipel van Freud niemand ontkomen. | |
[pagina 173]
| |
Moravia was twee en twintig toen hij van zich deed spreken door een knap geschreven, cynisch verhaal, dat hij tijdens een ziekte die hem jarenlang aan het bed hield gekluisterd, geduldig had geconcipieerd, in bijzonderheden had overdacht en zorgvuldig uitgewerkt. Git Indifferente, verschenen in 1929, maakte toen zoveel ophef als Françoise Sagan's Bonjour Tristesse dat een kwart eeuw later zou doen. In deze roman maken we kennis met vijf personages, die tot twee generaties behoren: aan de ene kant de moeder, haar minnaar en haar vriendin, en daarnaast of daar tegenover: de twee kinderen Michele en Carla. De inhoud van dit boek is veel somberder dan de titel laat vermoeden. Het tragische is wel, dat aan het volkomen gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel van de moeder, geprikkeld en aangespoord door haar brutale, gewetenloze minnaar, de twee kinderen fysiek en moreel ten onder gaan. Het leven heeft voor deze mensen geen inhoud en geen zin. Wat in de kiem nog voor verderf kon worden behoed, wordt cynisch prijsgegeven. Als Leo, de minnaar er niet voor terugdeinst ook het hof te maken aan de dochter, heeft deze de kracht niet meer om hem af te weren. Het wordt haar plotseling alles eender en zij eindigt met zich het leven te benemen, dit bestaan dat nutteloos is en vervelend. Gli Indifferenti doet ons de sleutel aan de hand voor het verdere werk van onze romanschrijver. Zijn hier voor het eerst, en met bijval toegepast procédé, blijft hij later trouw. De karakterzwakke, willoos zich drijven latende; de enkel maar op het fysiek genot, als op heiliging of heul bedachte; de gewetenloze, schurkachtige minnaar; de geblaseerde jonge man; het in een afgrond van verveling vegeterende meisje; de onteerde; de bedrogen of beledigde... We zullen ze telkens weer in de verhalen van Moravia ontmoeten, in een eindeloze zij het ook gevarieerde stoet. Maar de reeks verhalen is al op zichzelf imponerend. Vroeger, d.w.z. voor de jongste oorlog, was Moravia gewoon een aantal van die verhalen onder één titel verenigd, in boekvorm uit te geven. Sedert 1952 verschijnen zijn verzamelde werken in een uniforme, genummerde uitgave waarin ook de nieuwe werken direkt worden opgenomenGa naar voetnoot(1). Er kan natuurlijk geen sprake van zijn al die titels hier ook maar te vernoemen, maar over twee van de latere werken zou ik een kort woord willen zeggen, omdat daarin door de schrijver een ander pad wordt betreden, dat afwijkt van de totnutoe gevolgde richting. Maar eerst schijnt het gewenst een paar geschriften in het geheugen terug te roepen die als schakels vormen tussen zijn eersteling en het oeuvre der jongste, rijpe jaren. Ik denk hier b.v. aan het in 1935 verschenen La bella vita. Een bundel met 11 verhalen, ongelijk van waarde, maar waarin we het sinistere Delitto al circolo di tennis aantreffen, met al het macabere waartoe de moord op de ouder geworden maar nog met het bestaan kokketterende vrouw aanleiding geeft: typisch voor de moraviaanse sfeer, hard en wrang en zonder het drup- | |
[pagina 174]
| |
peltje goedheid of meelij dat wij b.v. in het werk van een Dostojewski zo zelden moeten missen. Maar in bedoelde bundel is het hoogtepunt ontegensprekelijk het meesterlijke Inverno di malato, dat ik in een vroegere kroniek naar verdiensten heb geprezen. Van echt moraviaanse fantasie getuigt ook het in 1937 gepubliceerde L'Imbroglio, terwijl we in I sogni del pigro (1940) een Moravia aantreffen die te veel moraliseren wil en daardoor bij wijlen pedant dreigt te worden, zonder evenwel (denken we maar aan sommige van zijn surrealistische vertellingen uit deze bundel) de lezer te vervelen. De verhalen getiteld Agostini (1943) en La Disubbidienza (1948) (Moravia noemt ze korte romans), zijn helemaal in de lijn doorgetrokken van Gli Indifferenti. In la Romana (1947) daarentegen is de toon milder, alhoewel ook hier weer de moeder, uit het hout gesneden van de Mariagrazia uit Gli Indifferenti - iets wat bij een vluchtige lezing niet zo opvalt - het geluk van haar kinderen kapot maakt. Maar intussen schijnen twee romans uit de jongste jaren van een gewijzigde opvatting bij onze schrijver te getuigen. Het lijkt er naar of hij gevoeliger is geworden voor sommige nobeler motieven en een uitweg zoekt uit de impasse waarin zijn kunst onwillekeurig zal terecht komen, als zij zich niet vernieuwen kan. Want een Moravia die jaar in jaar uit hetzelfde sombere lied zou laten horen, loopt het gevaar dat men niet meer naar hem blijft luisteren. Deze vernieuwing - voorlopig nog aarzelend - schijnt het accent te willen verleggen van het somber realistische naar een licht-romantische getinte sfeer, waar het uitzicht weidser is en men zuiverder lucht inademt. De eerste roman waarin deze tendens tot uiting komt, is de in 1954 verschenen Il disprezzo. Riccardo, de held, is draaiboekmaker van een Filmmaatschappij, gelukkig getrouwd en in harmonische verstandhouding levend met zijn vrouw. Van zeer bescheiden afkomst, journalist geworden met vurige aspiraties om het tot toneelschrijver te brengen, heeft hij de mooie Emilia, een typiste, uit liefde getrouwd. En al kan hij haar aanvankelijk maar een gemeubelde kamer aanbieden, hij is gelukkig met haar en zij met hem. Eindelijk, denkt de lezer, een gelukkig paar! Maar geluk alleen heeft geen geschiedenis, en hij leest dan ook met grote spanning verder. Bij Riccardo's geluk hoort een klein beetje schaduw, dat evenwel de essentie er van niet versombert. Hij vreest enkel maar dat die liefde zo volkomen is, zo gaaf en zo zelfzeker, dat ze op de duur niet voor het gevaar eentonig te worden, zal kunnen gevrijwaard blijven. Hij weet dat het de stille droom is van de erg huiselijk aangelegde Emilia, een eigen woning, hoe klein dan ook, te krijgen. En derhalve rijpt bij hem het plan om een flatje te kopen, in een nieuw gebouw, en wel te verstaan per afbetaling. Om dat te verwezenlijken blijkt het echter volstrekt nodig dat hij meer zou gaan verdienen, en zo wordt hij er toe gebracht een goedbezoldigde betrekking aan te nemen van een filmmagnaat en als eerste opdracht het tekstboek te schrijven voor een film. Van het ogenblik dat hij het contact afsluit met Battista, een autoritair | |
[pagina 175]
| |
personage, grof en sensueel, zonder er de schijn van te hebben, is Riccardo verloren. Hij installeert zich met zijn vrouw in de nieuwe woning, maar het lijkt wel of het eenvoudig geluk van vroeger zoek raakt. Langzamerhand ontstaat er tussen de twee echtelingen een kloof: Emilia is ogenschijnlijk nog even bezorgd als vroeger, maar er komt een waas over haar van overschilligheid, niet uitgesproken maar latent aanwezig. De liefde loopt gevaar. Had Riccardo maar een enkel korreltje gezond verstand bezeten, een greintje doorzicht, een heel klein beetje mensenkennis, dan zou hij de situatie hebben kunnen redden. Maar hij is zo verblind dat hij niet eens begrijpt waarom Emilia hem met verschrikte en een smekende blik aankijkt als hij haar, lachend, doet plaatsnemen naast Battista, in diens auto, terwijl hij zelf met een taxi zal nagereden komen. Want deze Battista wordt het breekspel. Riccardo Molteni verdient intussen goed geld en kan langzamerhand zijn schulden delgen, maar in zijn huiselijk geluk komen er grote barsten. Scenes, de ene na de andere; maar toch wenst hij, man van goede wil die hij is, kost wat kost de liefde van zijn vrouw te bewaren. Op een mooie dag komt Battista met een aanlokkelijk voorstel voor de dag. Hij wil een film hebben over de Odussee, en verzoekt onze Riccardo om, samen met een Duitser, Rheingold, naar Capri te gaan omwille van het natuurdecor. Riccardo's vrouw zou haar man naar Capri moeten vergezellen en Battista stelt het paar zijn eigen villa aldaar ter beschikking. Riccardo beschouwt dit voorstel met zeer gemengde gevoelens. Hij aarzelt, maar niet voor lang, want hij is van oordeel dat Capri een gunstige invloed zou kunnen hebben op Emilia en haar die onverschillige houding doen opgeven. Maar bovendien is er de woning en de inmiddels aangeschafte auto; en met het overeengekomen honorarium zou hij alles ineens kunnen aanzuiveren. Hij neemt dus aan en ze vertrekken. Tijdens een gesprek met zijn duitse partner Rheingold, komt het grote meningsverschil tot uiting wat betreft de behandeling van het gegeven. Riccardo ziet de Odussee en de held van het epos, met de ogen van een dichter, als een heldendicht vol waarachtige, onverwoestbare, onnavolgbare poëzie. Rheingold daarentegen bekijkt het hele geval anders. Hij wil er de psychologische factor in laten meespelen en Odusseus uitbeelden als een man die een nieuwe beschavingsvorm is toegedaan, en dan ook geen haast maakt om weer thuis en bij Penelope te geraken, de vrouw die hem trouw gebleven is omdat het met haar primitieve levensbeschouwing overeenstemt, maar die hem intussen evenmin liefheeft als hij haar. Riccardo ziet in deze opvatting een ontluistering van het beeld zoals de dichter het schiep, en tegelijkertijd een illustratie van zijn persoonlijk geval. Hij weigert resoluut het tekstboek te schrijven en besluit terug te keren naar Rome. Hij heeft intussen een heftige uiteenzetting gehad met zijn vrouw en langzaam begint er iets tot zijn bewustzijn door te dringen - nu pas - van de ware toedracht der zaak en het kluwen waarin hij, door zijn eigen schuld, verwikkeld zit. Hij wordt eindelijk een logisch denkend mens, maar de gebeur- | |
[pagina 176]
| |
tenissen volgen nu elkaar zo snel op dat ze niet meer te achterhalen zijn en hun verloop moeten hebben, dat helaas tragisch is. Want terwijl Riccardo zich klaar maakt voor het vertrek, en zich daarbij verslaapt, is zijn vrouw in Battista's auto, op weg naar Capri, waar zij door een ongeluk om het leven komt. Riccardo's geluk ligt aan scherven. Hij is gebroken, maar niet wanhopig. Hij wil de liefde die hij verloren heeft, terugvinden, hij wil zijn vrouw terugwinnen, zij het dan ook maar in het herdenken van gelukkige, maar voorbije dagen. En hij schrijft deze herinneringen... In deze roman is een nieuw element aanwezig, dat tegen het einde pas op de voorgrond treedt en uitgelokt door de techniek van de Film, door de auteur met brio wordt aangewend met zuiver-literaire doeleinden. Het is het parallellisme tussen het filmscenario dat Rheingold wil opdringen, en de realiteit van Riccardo's belevenissen zelf. Zijn eigen tragisch lot ziet hij weerspiegeld in de voorstelling die de psychoanalist Rheingold ten beste geeft, van de verhouding tussen Odusseus en Penelope. En al wil hij halsstarrig het epos en Homeros' helden met zuiver poëtische blik blijven bekijken, het ondergeschoven beeld blijkt sterker te zijn: het obsedeert hem en zal zijn verbeelding blijven beheersen. Het is dit dualisme, naar het mij voorkomt, dit spelen op twee plans, dat het perspectief van deze roman totaal wijzigt. Zeker zijn er de gewende motieven niet uit verdwenen, er is steeds het noodlot en er is Freud. Maar een andere, meer menselijke manier om de verhoudingen aan te voelen, komt hier m.i. stellig tot uiting. Dit wordt men ook gewaar, zij het dan ook op andere wijze, in Moravia's meest recente roman La Ciociara, verschenen in 1957. In dit verhaal is de hoofdfiguur een eenvoudige boerenvrouw uit de romeinse campagna, de streek aldus genoemd naar het typisch schoeisel dat de bevolking er draagt. Cesira vertelt haar eigen geschiedenis (ook dit is een geliefd procédé van Moravia), hoe zij op zestienjarige leeftijd trouwde met een man die twintig jaar ouder was en met wie zij te Rome een vleeswarenwinkeltje uitbaat. Een gelukkig echtelijk leven kent zij evenwel niet bij haar man, maar er is het dochtertje Rosetta, en daarin stelt zij al haar hoop en moederlijke trots en haar enig verlangen is dat het kind braaf en eerlijk zou opgroeien. Cesira's man sterft en zij blijft, met Rosetta, alleen over en het is of een stil, bescheiden geluk nu moeder en dochter toelacht. Maar aan dat kortstondig gevoel van vrede en geborgen zijn, komt de oorlog brutaal een eind maken. Met de oorlog verandert alles. Wat tot nu toe een pover winkeltje was, wordt door de omstandigheden omgetoverd, in een oogwenk, tot een bloeiende zaak. De zwarte markt bloeit welig, de prijzen van de levensmiddelen gaan met ontzettende rukken de hoogte in en Cesira past zich aan aan deze nieuwe omstandigheden. Samen met Rosetta gaat ze de boer op, koopt er alles op wat ze kan en slaat reusachtige voorraden in, waaruit ze tegen een aardig winstje verkoopt en, naar goede oude boerengewoonte, de aldus verdiende bankbiljetten onder een dikke steen van haar huis verstopt. | |
[pagina 177]
| |
Maar ook deze ‘goeie tijd’ gaat voorbij en de oorlog neemt een katastrofale wending. Wanneer de bombardementen steeds verschrikkelijker worden, besluiten moeder en dochter er toe Rome te verlaten. Maar alvorens op weg te gaan, geeft Cesira haar zaak over in de handen van een vriend van haar overleden man. Moeder en dochter bereiken na allerhande avonturen een eenzaam bergdorpje waar ze zullen trachten te leven met de spaarcenten die Cesira in een zakje op haar lichaam had meegedragen. Ze vertoeven er in een kurieuze omgeving, temidden situaties, de ene al onwaarschijnlijker dan de andere. Tot op het ogenblik waarop het front van de verbonden legers uit het zuiden van het schiereiland naar het noorden oprukt, en hun verblijfplaats nadert. Dit is het teken voor moeder en dochter om een spoedig heenkomen te zoeken en naar Rome terug te keren. Maar het noodlot beschikt er anders over. In de verwoeste kerk van Cesira's geboortedorp, waar beiden een ogenblik zijn binnengetreden om er te bidden, worden ze door een horde marokaanse soldaten overvallen, die Rosetta onteren. Het tragische daarbij is, dat het meisje niet eens het gruwelijke van het geval schijnt te beseffen: ze draagt haar lot niet enkel met gelatenheid, veeleer met een soort onbeschaamdheid; en het duurt niet lang of ze werpt zich driest in de armen van al wie haar hebben wil. De wereld van Cesira, haar hoop en haar dromen liggen in puin. In een dramatisch half uur is alles waarop zij had gesteund, tot in zijn grondvesten verwoest, te schande gemaakt. Maar beter, vlijmender nog zal zij dit beseffen, wanneer zij even later er toe gebracht wordt, de principes die zij altijd had gehuldigd, eenvoudig over boord te gooien en een gemene diefstal te plegen. Hoe troosteloos deze ontknoping zich ook mag voordoen, er liggen ook in dit verhaal meer positieve elementen verwerkt dan deze beknopte samenvatting vermoeden laat. En in de eerste plaats, een herwaardering van sommige gevoelens, als smart en wroeging... Alberto Moravia staat in de kracht van zijn leven en op een hoogtepunt van zijn kunst. Hij is een groot schrijver, een wiens kracht in het uitbeelden van de karakters, zich de weelde kan veroorloven bij enkele essentiële trekken te blijven maar dan zo vlijmscherp, zo doordringend, dat de drapering een nodeloze bijkomstigheid wordt. Een man die het leven kent, en zich niet schuwt de bitterste waarheden nog bitterder te doen schijnen dan zij zijn. Als ik Moravia lees, denk ik wel eens aan Marnix Gijsen die met de italiaanse auteur sommige trekken gemeen heeft, zo dat het soms lijkt of hij bij Moravia in de leer is geweest. Hoe de thans meer dan vijftigjarige zal evolueren weten wij niet. Maar dat er zich in zijn werk een kentering aan 't voltrekken is, schijnt me duidelijk. Een kentering dan in de richting van het dapperder aanvaarden, van het geloof in de morele kracht van het menselijk gemoed, niet ten kwade uiteindelijk maar ten goede. |
|