voor mij is Ariosto. Zijn poëzie heeft geen diep accent; hij ontroert niet, hij grijpt niet aan door een échte en ruime menselijke beleving. Hij mist dus het essentiële, wat een dichter belangrijk maakt. Doch die geniale kunstenmaker in de taal schenkt ons toch het immens genoegen, ons enkele uren te laten betoveren door de onuitputtelijke acrobatiek van zijn verbeelding, de feëerie van zijn beeldspraak, de schittering van zijn taal, de muziek van zijn klank. Dit om te zeggen dat ik maniërisme in de verskunst, al draagt het nooit mijn voorkeur weg, in bepaalde gevallen groot kan vinden. Doch hoe zielloos en pover wordt dit maniërisme bij een kunstenmaker zonder sprankelende taalkracht en zonder inventie! In casu, Burssens.
Ik wil gaarne bekennen dat het boekje me bij eerste contact een ogenblik tot gevoelige aandacht heeft gewonnen toen ik een gevoel van ontgoocheling in de verzen hoorde spreken. Dat is iets menselijks. Doch al even spoedig hoorde ik hoe met dit gevoel in deze verzen wordt gespeeld. Het is er niet aanwezig met het onmiskenbaar accent der echtheid, die het woord ontroeren doet, maar om literatuur te maken. Ook het gevoel dat op zichzelf eerbied zou afdwingen, wordt hier gemengd in een histrionisch spel van de dichter met zich zelf en zijn eventuele lezers. Dit prikkelt mij in plaats van mij te ontroeren, zoals ik zou hebben gewenst. Het begrip poëzie is voor mij, ook op het plan van het gevoel, te zeer verbonden met het door en door authentieke levensgevoel, met het innigste en zuiverste van de ziel.
Zeker, hij heeft wat verbeelding, maar ze is zo beperkt en gezocht in het excentrieke. Af en toe is hij eens geestig, maar hij wil het voortdurend zijn en hij mist daartoe het spontane talent en biedt ons dan het pijnlijk schouwspel van het geconstipeerde kindje dat op zijn potje te duwen zit, al maar door, ocharme, zonder dat het lukt. Af en toe is hij eens geslaagd satirisch; maar ook op dat gebied moet hij zich al maar door forceren en vervalt aldus in opzettelijkheid en trivialiteit, zonder dat zijn satire één enkele seconde de meeslepende echtheid, de vonkenschietende overtuigingskracht van b.v. een Multatuli krijgt. Ten slotte is hij - zoals ik boven reeds zegde - ook melancholisch. Wat melancholisch doen, wat geestig doen, wat satirisch doen! De melancholische vleugjes, de ironische zetjes én de geprobeerde geestigheidjes, het is alles even would-be, geposeerd, geforceerd. Kortom, het hele boekje geeft, op zeldzame regels na - en geen enkele kan worden onthouden! -, de indruk van een middelmatige geest zonder diepe gevoelens, zonder humoristische oorspronkelijkheid, zonder satirische kracht, zonder poëtisch taaltoververmogen, de indruk van een mislukte geestigaard en van een moraliserende babbelaar, die zich met alle opzettelijke middelen ‘interessant’ wil maken, de immoraliteit en de godslastering incluis.
Averechtse moralisatie is de enige eigenschap, die ik van dit boekje misschien onthouden zal. Die moralisatie is natuurlijk opzettelijk tegendraads, met naïeve opzettelijkheid cynisch, en af en toe triviaal en vulgair. Indien men dit scheef moraliserend babbelboekje ooit een plaats geeft in de literatuurgeschiedenis - wij nemen daarin immers alles op -, dan kieze men best niet de buurt van