Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 104
(1959)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 188]
| |
HerinneringenMijn vriend, de schilder, snapte mij bij mijn woord als ik speels opmerkte: ‘Komponeren is toch maar spelen met klanken?’ Hij zei: ‘En schilderen dan?’ Ik kon maar knikken als hij vaststelde: ‘Schilderen is dus spelen met kleuren? Keine Spielerei, maar zware ernst, en altijd uiteindelijk: spelen met kleuren.’ Ik antwoordde niet, het terrein was té gevaarlijk. Hij ging voort: ‘Hoe zou het verhaal inherent kunnen zijn aan het schilderij? Heeft de Schepper gedacht aan een verhaal als hij regenbogen ontwierp en zonsondergangen penseelde?’ Nog antwoordde ik niet. Ik dacht aan twee ervaringen. De eerste: ik noteerde in mijn zakagenda na een bezoek aan een tentoonstelling te Antwerpen rond 1921 het volgende bij een tekening van Minne: ‘Ons Heer is een zeehond!’ Het Kind lag in de armen van zijn Moeder, en deze houding riep mij dit beeld te binnen. Een paar jaar geleden zie ik toevallig deze tekening terug. Als ik rijk was, zou ik trachten ze te kopen, en ik zou gelukkig zijn. De tekening is in de loop van de jaren niet veranderd. Ik wel. De tweede: mijn vriend, de nederlandse bankdirekteur, heeft tegen de ruime muur van zijn bureau een abstrakt schilderij laten hangen. Ik begrijp het niet; ik begrijp hem niet Grasgroen, tomaatrood, raapgeel en muisgrijs, met irritante vlakken, een doolhof. Hij zegt: ‘Als ik moe ben en van het woud van cijfers opkijk, is het rust voor mijn ogen; op dit moment heb ik geen behoefte om te begrijpen, wel aan voelen. Wie begrijpt een bloem, de irisering van parelmoer, een vlindervleugel. Het bevredigt mij, meer vraag ik niet...’ Zo word ik met de jaren deemoediger. Heiligen en profeten staan iets verder dan de gewone stervelingen; en de artiesten zijn in die buurt te situeren. Misschien bereiken wij ze ooit, als wij maar moeite doen om te groeien. Maar dat onderstelt jeugd, en die is nergens te koop.
***
Toevallig komt mij weer Carossa's verzenbundel in handen. Ik moet het boek niet openen, er rijst een gelaat voor mij, een beetje vermoeid, vergeestelijkt, zoals ik het zag die zonnige herfstnamiddag, jaren geleden. Onze ogen zwierven over het donkere gras dat naar de oever van de rivier gleed. Ik zei iets over het landschap, het wonderbare leven van boom en bloeiend gewas. Hij antwoordde: ‘En de mens? Hij is niet denkbaar zonder zijn landschap, in de dubbele betekenis van het woord: het geschapene dat hem omringt, en de geestelijke achtergrond, klankbord van zijn zieleleven.’ Dit woord heeft mij nooit verlaten. Ik heb in het land van vele dichters naar hun landschap gezocht, het dubbele. Het was een grote vreugde dit te ontdekken. Bij Theodor Storm in Husum, die graue Stadt am Meer, en de winddoorvlogen meersen en schorren bij de Noordzee. Bij Gustav Frenssen te Barlt en in de polders tot waar de ‘Geest’ reikt, waar de haren van de vrouwen korenblond zijn en de ogen waterhelderblauw. Keek Karl Waggerl niet verliefd naar de bergweide die van Wagrain dieper in het dal daalt? Ik heb hem nooit gevraagd waarom hij ‘Lob der Wiese’ schreef. Zijn hand ging koesterend over de stokroos die bij het venster bloeide. ‘Heiteres Herbarium’ is | |
[pagina 189]
| |
wel de neerslag van zijn innerlijke eenvoud, tevens mozaïek van het kleine dal, gevat tussen de eeuwige bergen. Nu begrijp ik de diepte van zijn glimlach als ik lees: ‘Wir sterben viele Tode, solange wir leben; der letzte ist nicht der bitterste.’ Het was de reusachtige Grimming die mij dichter bij Paula Grogger bracht dan het rustige gesprek met de zieke, oudgeworden vrouw. Ik zat bij de bergbeek, waar het glasheldere water huppelde tussen wederik en angelica, in haar kristallen geklater de melodie van de jonge schepping. Helder was de trotse spits van de berg getekend op de donkerblauwe lucht, met de flitsschittering van zonbeschenen sneeuw. Zal ik ‘Das Grimmingtor’ nog lezen zoals vroeger? ‘Die Heimat...’ zei mij Peter Dörfler. De andere woorden kwamen niet meer. Hij was getekend, de reus, en in de drukte van de stad was hij rust, zoals zijn land dat is, de grote groene vlakten die uitlopen naar de verre ruggen der bergen. Van gestalte een berg, het hoofd koen gebeeldhouwd, en de blik van het buitenkind. Ik zie hem nu achter al zijn verhalen, en als ik hem zie, rijst het landschap voor mijn ogen, Starnberg, Tegernsee... De dichter denkbaar zonder zijn landschap? In de hunker van de ontwortelde schreit de honger naar het verloren paradijs. E. VAN HEMELDONCK | |
Aan Hubert van HerreweghenDe wind waait, de wolken smelten van de regen,
ik denk aan U, Hubert van Herreweghen,
aan wie U droeg en voedde, aan wie met zorg
en liefde U doopte en in Gods handen borg,
aan wie U kuste 's nachts en voor U zong,
toen U bezweet en angstig 't bed uitsprong,
toen U Uw eerste nare visioenen zag,
toen U van hel en duivel sprak ook overdag.
De wind waait harder en het wordt heel zeker storm.
Mijn hart wormstekig, wormstekig met de worm
die verder boort gelijk de memel in Uw bed.
Zeg niet: Ik ben gezond. Er dient steeds opgelet.
GUST. VERMEILLE | |
Zo, jij hebt dus dat stuk geschreven!Wanneer je na avonden broeden en schrijven eindelijk met een zucht van verlichting en een grote zwier van je hand het woordje ‘doek’ onder je nieuw toneelstuk hebt aangebracht, dan besef je in de grond niet dat je feitelijk nog niet begonnen bent. Hoe beperkt van personages je recentste werk ook is, hoe eenvoudig het dekor geconcipieerd werd en hoe stevig de bouw aandoet, hoe angstvallig je er eveneens over gewaakt hebt dat je dialoog er uitziet als een fijne dame, toch zul je nog heel wat last ondervinden om leven in je letters te blazen. Het is nu eenmaal een domme wens van elke toneelauteur dat hij zijn stukken wil zien geboren worden op de planken zonder er bij te denken dat elke geboorte ook een dood tot gevolg heeft en dat elke begrafenis doorgaans ‘kosten op het sterfhuis’ meebrengt voor de naastbestaanden (in casu: de auteur). Je laat dus in je onbezonnenheid je inktdroge kopij bezorgen aan een prima typiste en betaalt daarna behoorlijk een voortreffelijke rekening. Maar - o, jij idealist! - je denkt dat daarmee alles in kannen en kruiken is en de volgende morgen begin je ijverig brieven te schrijven naar bekende regisseurs. De ondervinding van andere toneelauteurs heeft je immers geleerd dat een, brochure opgestuurd naar een officiële schouwburg of een uitgever meestal een zuiver verlies betekent waaruit je echter niet mag besluiten dat de bekende regisseurs je wel zullen antwoorden. Krijg je dan toch enkele brieven, dan stuur je in allerijl evenveel kopijen op en wacht... O, er zijn er die antwoorden binnen de maand, sommigen binnen de zes maand en anderen binnen de zes jaar. Het verbaast je hoe sterk de tekst van de ene brief op de andere gelijkt, hoe al die toneelminnaars van harte wensen dat je zoudt doorzetten, hoe zij met verlangen je ‘volgend stuk’ tegemoetzien en hoe zij allemaal roerend in de onmogelijkheid verkeren in de huidige omstandigheden je stuk een kans te gunnen. Besluit: je daalt een trapje lager en begint als een echte handelsreiziger je waar aan te bieden aan minder bekende regisseurs van liefhebberskringen. Tenslotte zijn er liefheb | |
[pagina 190]
| |
-bersverenigingen die ruimschoots sommige beroepsgezelschappen waard zijn. Na lang zoeken tref je door bemiddeling van een vriend een belangstellende aan, die ergens de scepter zwaait over een natuurlijk uitstekende groep in een voorstad van een grote stad. Vol hoop zend je de laatste brochure, die je overgehouden hebt, naar het aangeduide adres. En opnieuw wachten... Maar kleine mensen begrijpen andere kleine mensen en zo komt het dat er dit keer wel op de beleefdheid gelet wordt. Je leest op imposerend briefpapier dat het bestuur van de toneelvereniging ‘Arm maar Groot’ besloten heeft met je stuk mee te dingen in een wedstrijd voor beschaafde omgangstaal. Is het werkelijk waar? Opnieuw lispel je elk woord van dit zo kostbaar antwoord en intussen geef je er je rekenschap van dat al je brochures verdwenen zijn. Noodzaak is noodzaak en de typiste ontvangt voor de tweede maal bevel je handschrift over te tikken. Voor die rekening kunnen de auteursrechten dienen, meent de argeloze dwaas. Maar hij is de eerste lezing vergeten, waartoe de auteur uitgenodigd werd. Op de bewuste dag, trek je dus naar die koude zaal ergens in een achterbuurt en daar je een half uur te vroeg bent, heb je reeds twee koffies gedronken alvorens het eerste bestuurslid komt opdagen. De heer groet je vriendelijk en vraagt enigszins verbaasd over je jeugdige verschijning: ‘Zo, jij hebt dus dat stuk geschreven?’. Drie kwartier later zijn de spelers en het voltallig bestuur om je geschaard en je voelt je borst zwellen bij de lof, die je kosteloos en kwistig wordt toegezwaaid. Wanneer je echter op het hoogtepunt van je gelukzaligheid bent gekomen, trekt de charmante (want iedereen is logischerwijze charmant in zo'n gezelschap!) regisseur eventjes aan je mouw en zegt dat hij met jou enkele punten wenst te bespreken. Je betaalt gewillig een rondje om je goeie indruk te bestendigen en om de spelers gunstig te stemmen om hun uiterste best te doen en schuift dan goedgemutst terzijde. De regisseur verklaart je dan dat, ofschoon je stuk volledig in de smaak valt, er toch enkele kleine bijzonderheden zijn die absoluut niet door de beugel kunnen. Je kijkt even verrast alsof men een emmer water over je hoofd giet want tot nog toe heb je niets dan lof vernomen over je geesteskind. Maar... alles wel beschouwd ben je een man van de geest en weet de regisseur veel meer over toneel dan jij. Je wilt toch dat het werk een succes wordt, niet? Zo geraak je opnieuw achter je schrijftafel en herschrijf je moeizaam de taferelen welke jij juist de meest dramatische vondt. Je voegt er nog twee rollen bij omdat de intrige te mager is en vooral omdat de regisseur over twee spelers beschikt, die willens of onwillens in elk stuk moeten fungeren. Je typiste wordt voor de derde maal aangesproken en van dan af ga je de regisseur regelmatig op de repitities zien en telkenmale ga je hem meer haten. In de beginne ben je gevleid omdat hij je gemoedelijk bij je voornaam noemt. Je voelt je stilaan een gelijke worden en daarom vind je hem na enkele weken onbeschaamd en na een maand onuitstaanbaar. Je riskeert je plots eens een opmerking over de uitspraak maar aanstonds merk je dat noch de spelers, noch het bestuur met die vreemde inmenging gediend zijn. Tevergeefs zoek je langsom meer in de voorgeschotelde brokstukken iets van je werk terug maar je houdt slechts de namen van je personages over. De tekst verandert voortdurend. Een actrice weigert op een goede avond op te komen met ‘zo'n lange tirade’ en plichtsgetrouw ‘kapt’ de regisseur. Een acteur vindt zijn eigen tekst veel geestiger en dus wordt je zin door de zijne vervangen. Laat ons dan zwijgen over de originele vondsten, die ingeschakeld worden en die je rillingen op het lijf jagen. En de dag van de vertoning nadert... en jij, arme auteur, bent intussen zo ziek geworden dat je 's avonds liever naar de radio luistert dan naar dat wildvreemde toneelstuk van jou te gaan zien. Doch 's nachts droom je van het publiek dat bralt: ‘Waar is de auteur?’ en automatisch piekt je beschuldigende vinger naar een hoek van je kamer waar je de vriend van je vriend meende te ontwaren.
P. DE PRINS | |
FebruariDe kinderen in de dorpsstraat
maken de zomer als fluweel -
ze spelen langs de rotsen
| |
[pagina 191]
| |
en het water van de avond
onder de blauwe klok van de hemel
die niet zwijgt.
Het geurt naar zon en schaduw
naar hout en wolken hooi
naar vogels en de hemel -
een hemel heel eindeloos -
en naar de glimlach van God.
Onder het kristal van de winter
onder het kwarts van ijs en sneeuw
tasten de vingers der herinnering
naar de verre glimlach van de zomer.
CALARA DUWE
|
|