brengt en tot dichten praamt. Het is, zoals Paul Rodenko in Twee Maten en twee Gewichten het uitdrukt: ‘de oersprong van het ongeschapene in het geschapene’, het ontstaat uit het niets. De uitspraak van Goethe, dat elk gedicht een gelegenheidsgedicht is, kan hier dus niet meer gelden. Het gedicht is een volstrekt zuivere schepping die zich uit de gesloten innerlijkheid van een mens opdringt aan de bestaande wereld en er een krachtmeting mee aangaat, niet om ze te vernietigen, maar om ze op te vangen en haar een zin te geven. In de wording ervan speelt de objectiviteit geen rol meer als inspirerend gegeven, maar in het gedicht zelf hervindt de wereld haar objectiviteit.
Herlezen wij nu het bovenstaande gedicht. Het is gans overbodig ons af te vragen wat de dichter mocht getroffen hebben, wat hem vooral bezielde. Hij bezielt zelf eigenmachtig de woorden, hij grijpt zelf de wereld aan met zijn gedicht. Wij weten vooraf niet waar het om gaat; hij geeft geen titel op, duidt de stof of het onderwerp niet aan; hij overvalt ons onvoorbereid, met één slag. Zijn innerlijk leven barst ineens, onvermoed, open. Er is inderdaad geen bezinning, geen wording merkbaar van het scheppingsproces, waarvan het gedicht de uitkomst zou zijn. Het vers is niet een getuigenis, een klacht, een belijdenis van een bewogen-zijn door de bestaande werkelijkheid, - het is de door niets aangedreven levensstuwing zelf, ongecontroleerd, uiteengerukt, richtingloos, verloren, radeloos...
Die louter subjectieve en volstrekt nieuwe-in-gevende, die louter existentiële en volstrekt persoonlijke direktheid, schijnt wel het voornaamste kenmerk te zijn van de moderne poëzie. De grond van het wezen scheurt open, niet door de drang van een toevallige levensverheviging, maar door de in de eigen innerlijkheid ontsproten behoefte aan een nieuwe ruimte om boven zich zelf uit te stijgen zonder ander doel, om zich zelf te verwezenlijken zonder verbondenheid met iets of iemand anders, zonder begenadiging dus van buiten uit, om zich zelf te verlossen van een elementaire spanning.
‘Wij zijn er niet’ is een hoge waarschuwingskreet die eerlijk en onverbiddelijk de waan wil verbrijzelen van een gevestigde orde tussen mens en wereld. Of is het een gruwelijk gejammer? Of een honende spot? In elk geval: wij zijn niet waar wij zijn, wij hebben wel omgang met de gemeenschap, maar wij geven ons niet, wij gaan er niet op in, wij blijven er vreemd aan, wij zijn afwezig. En blijkbaar wil de gemeenschap ons vinden, kan zij niet bestaan zonder ons, want zij zet in vliegende haast haar berichten-, veiligheids- en verkeersdiensten in om ons spoor te ontdekken, ons te achterhalen, ons op te slorpen. Niets mag onverlet gelaten worden, te lande, ter zee, in de lucht... De wereld davert van zenuwachtigheid, in haar nood aan onze aanwezigheid. Het is een driftige jacht naar de mens, want hij is haar redding, haar bezieling... De treuzelaars worden ongenadig afgedankt.
Ik herinner me niet dat ik ooit met zo weinig woorden de angst voor de holheid van het wereldbedrijf-zonder-de-mens zo bangelijk gejaagd heb horen uitspreken. Het ware volstrekt verkeerd te gewagen van beelden die aangewend worden om het herhaald alarm om de mens te zoeken, gestalte te geven. De