| |
| |
| |
Amerikaanse letteren
Scott Fitzgerald
door Maurits Engelborghs
‘The darling of the twenties, the fiasco of the Thirties, the forgotten Man of the Forties and the Phoenix of the thesis-ridden Fifties - the Icarus of the American novel’: met deze treffende woorden vatte Cyril Connolly (Sunday Times, oct. 5, 1958) de fantastische carrière samen van één der meest begaafde Amerikaanse romanschrijvers van de twintigste eeuw. De eerste helft van zijn leven lijkt bijna een sprookje, de tweede wordt welhaast een nachtmerrie.
Francis Scott Key Fitzgerald werd in 1896 in St. Paul, Minnesota, geboren. Hoewel zijn ouders zeker niet rijk waren, werd hij door zijn moeder vertroeteld. Hij studeerde twee jaar in de katholieke Newman School te Hackensack, waar hij de blijvende invloed onderging van de toenmalige directeur Monsignor Cyril Fay (de ‘Monsignor d'Arcy’ van This Side of Paradise). Het is niet uitgesloten dat hij later de Kerk niet volledig de rug zou hebben toegekeerd als hij langer had geleefd (cf. Shane Leslie, ‘Some Memories of Scott Fitzgerald’, in The Times Literary Supplement, oct. 31, 1958, p. 632). In 1913 werd hij ingeschreven aan de universiteit van Princeton, waar zijn levenslang hunkeren naar wereldsucces een eerste deuk kreeg. Hij had gehoopt te schitteren in de universitaire rugby-ploeg, maar na een paar wedstrijden werd hij uitgesloten. Toen Amerika in de Eerste Wereldoorlog kwam, nam Fitzgerald dienst, in de hoop naar Europa te worden gezonden en er naam te maken. Ook daarvan is niets terechtgekomen: het was de tweede grote ontgoocheling die hij nooit helemaal kunnen vergeten heeft. Hij werd verliefd op Zelda Sayre, dochter van een rechter, maar zolang hij geen bekendheid verworven had kon er van een huwelijk geen sprake zijn, meende zijn schoonvader in spe. Toen schreef Fitzgerald zijn eerstverschenen roman This Side of Paradise (1920). Het boek had een even onverwacht als daverend succes en het huwelijk kon doorgaan. Dan volgden de tien meest extravagante jaren in Fitzgeralds kort en koortsachtig leven. Hij schreef twee bundels ‘short stories’ en een paar romans, The Beautiful and the Damned (1922) en vooral The Great Gatshy (1925), die door de meeste critici als zijn beste boek wordt beschouwd. De bijval van deze werken en het vele geld dat hij ermee verdiende zijn hem en zijn vrouw naar het hoofd gestegen: ze begonnen een
zenuwslopend leven te leiden van eindeloze feestjes en drinkpartijen in New York,
| |
| |
Parijs en aan de Riviera. Het humoristisch verhaaltje ‘How to Live on $ 36,000 a Year’ geeft een enigszins wrang beeld van deze lichtzinnige periode. De weerslag van de uitspattingen op zijn financiële toestand, op zijn werk, op zijn gezondheid en op deze van zijn vrouw, begon zich al te laten voelen op het einde van de jaren '20 en nam in de jaren '30 tragische afmetingen aan. Zelda begon meer en meer aanvallen te krijgen van schizofrenie en Fitzgerald, die tot op het einde smoorlijk verliefd bleef op zijn vrouw, moet hieronder diep hebben geleden, vooral dan wanneer ze stilaan verplicht werd meer en meer tijd in instellingen voor geesteszieken door te brengen. Het duurde niet lang eer hij zelf een ernstige zenuwinzinking kreeg, die hij met pakkende oprechtheid beschreef in het posthuum uitgegeven The Crack-Up (geschreven 1936, uitgegeven 1941). Hij besefte nu ten volle dat hij niets meer geweest was dan ‘a mediocre caretaker of most of the things left in my hands, even of my talents’. Zijn roman Tender is the Night (1934) is grotendeels op dezelfde gevoelens van mislukking en desillusie gebaseerd. Op het einde van de jaren '30 werkte hij voor de filmindustrie in Hollywood, waar hij in 1940 aan een hartaanval overleed. Zijn ondervindingen aldaar was hij aan het verwerken in een nieuwe roman The Last Tycoon (1941), maar dit boek, dat naar alle waarschijnlijkheid een meesterwerk zou zijn geworden, werd door zijn vroegtijdige dood afgebroken. Toen hij stierf was hij zo goed als vergeten. Zo eindigde, zegt zijn vriend Budd Schulberg, wiens roman The Disenchanted een ‘biographie romancée’ van Fitzgerald is, ‘the almost incredible life of a man who had the world at his feet when he was 25 and at his throat when he was 40’, (in The New York Times Book Review). Bij zijn dood was geen enkel van zijn
boeken in druk en het is pas in de jaren '50 dat de belangstelling voor Fitzgerald heropflakkerde. Thans is hij één van de gevestigde figuren in de Amerikaanse literatuur. Hij wordt druk bestudeerd en regelmatig verschijnen herdrukken van zijn werk, niet alleen in de V.S. maar ook in Engeland. Zo brengen twee nieuwe boeken een uitgebreide en interessante keuze uit wat Fitzgerald geschreven heeft in de twintig jaren van zijn korte maar gevulde loopbaan.
Het eerste, Afternoon of an Author (London, The Bodley Head), is een verzameling van veertien kortverhalen en zes essays, bezorgd door Arthur Mizener, één van de beste kenners van Fitzgerald en auteur van een belangrijke biografie van de schrijver. Het materiaal is chronologisch en in vier hoofdstukken gerangschikt. Daardoor weerspiegelt het boek op verrassende wijze de verschillende stadia in Fitzgeralds ontwikkeling, van dolle roes over geleidelijke ontluistering, volledige desillusie en scherp schuldbewustzijn om het verspillen van zijn talent, naar bittere wanhoop en een beginnende wil om de verloren tijd goed te maken.
Dat een groot romanschrijver altijd in één of andere vorm autobiografie schrijft, weet elke critische lezer. Ook bij Fitzgerald was dit het geval. Hij geeft zelf toe: ‘Mostly, we authors must repeat ourselves - that's the truth. We have two or three great and moving experiences in our lives ... Then we
| |
| |
learn our trade, well or less well, and we tell our two or three stories - each time in a new disguise - maybe ten times, maybe a hundred, as long as people will listen’ (p. 168). Maar de meesten slagen erin voor hun persoonlijke ondervindingen en gevoelens een ‘objective correlative’ te vinden. Bij Fitzgerald is dit echter niet het geval. Een groot deel van zijn werk is bijzonder doorzichtig. Dit blijkt zeer duidelijk uit de korte, maar degelijke inleidingen die Arthur Mizener elk van de verhalen uit deze bundel heeft laten voorafgaan. Voor een groot aantal gebeurtenissen in deze verhalen geeft hij de onmiddellijke oorsprong aan in Fitzgeralds leven. Het doel van het boek omschrijft hij als volgt: ‘to illustrate both the persistence of Fitzgerald's fundamental sense of experience and the way his uses of it varied as he matured in feeling and as his circumstances changed in time’ (p. 12). Hierin is hij ook wonderwel gelukt. De literaire waarde van deze stukken is zeer ongelijk, maar alle illustreren ze de uitzonderlijke waarnemingszin die Fitzgerald bezat. Bewonderenwaardig-scherp is het beeld dat hij oproept van de moeilijkheden en ontgoochelingen van adolescenten. Er is een ongewone tederheid in zijn beschrijvingen van het ontluiken en geleidelijk ontluisteren van jonge liefde. Wat men hem, vooral in het begin, kan verwijten is, dat hij het leven - hoe treffend ook - slechts beschrijft en er niets aan toevoegt. Het allereerste verhaal ‘A Night at the Fair’, de geschiedenis van een kleine jongen wiens bezoek aan een kermis bedorven wordt door het feit dat hij nog niet, zoals zijn vriendjes, een lange broek draagt, is typisch: het onderwerp is scherp waargenomen, maar Fitzgerald gebruikt twintig bladzijden voor een idee die een volgroeid schrijver in een paragraaf zou suggereren. Onder de interessantste stukken zijn ‘Outside the Cabinet-Maker's’, ‘One Trip Abroad’,
‘Afternoon of an Author’, ‘Design in Plaster’, ‘News of Paris - Fifteen Years Ago’. Het hele boek biedt aangename lectuur, maar de waarde ervan ligt eerder op het biografisch dan op het literaire plan.
Het tweede, The Bodley Head Scott Fitzgerald (London, The Bodley Head), is beter geschikt om inzicht te geven in Fitzgeralds literaire verdiensten. De inleiding van de populaire Engelse romanschrijver J.B. Priestley is informatief, ze geeft een bruikbaar levensoverzicht van de schrijver, maar wordt gekenmerkt door goedkope vulgarisatie en af en toe een triestig tekort aan goede smaak. De keuze zelf uit het werk van Fitzgerald is echter zeer ruim: ze omvat zijn hoofdwerk The Great Gatsby, zijn onvoltooide roman The Last Tycoon samen met een synopsis van het geplante slot, de kortverhalen ‘May Day’, ‘The Diamond as Big as the Ritz’, ‘Crazy Sunday’ en het voor de kennis van zijn persoonlijkheid onmisbare verslag over zijn inzinking The Crack-Up.
‘May Day’ heeft iets van een ‘tranche de vie’. In het centrum van de handeling staat een Gamma Psi-bal van de universiteit van Yale dat de verschillende personages moet bij elkaar brengen. Daarbij komt een anti-communistische demonstratie die zinloos en tragisch eindigt (ze bereikt volstrekt niets en één van de demonstranten wordt bij ongeluk gedood). De karakters zijn grotendeels rijke studenten. Er zijn ook een paar gewone soldaten die per
| |
| |
toeval op het bal verzeild geraken. Een vage sociale bekommernis spreekt uit de manier waarop de wisselwerking tussen verschillende maatschappelijke klassen wordt weergegeven. Ook het uitsterven van een jonge liefde wordt beschreven. Het is alles buitengewoon knap geobserveerd en op papier gezet, maar dat is ook alles. ‘The Diamond as Big as the Ritz’, een variante op de in Amerika zo populaire ‘tall tale’, het leugenverhaal à la Münchausen, is zuiver verbeeldingswerk. Vooral het begin is sprankelend van geest. John T. Unger wordt van uit Hades, een vergeten dorpje op de Mississipi, naar een school voor rijkemensenkinderen nabij Boston gestuurd. Hier ontmoet hij Percy Washington. Op zekere dag vertelt John hem dat hij op bezoek geweest is bij de schatrijke Schnlitzer-Murphy's, waar hij diamanten gezien heeft zo dik als walnoten. ‘That's nothing at all’, zegt Percy, ‘My father has a diamond bigger than the Ritz-Carlton Hotel’ (p. 82). Dit is een veelbelovende zin om een eerste hoofdstuk te besluiten, maar hij belooft meer dan we krijgen. De rest is pure fantasie, aangenaam tijdverdrijf maar geen grote literatuur.
Deze eerste twee stukjes zijn niets anders dan het werk van een jonge man met vaardigheid, verbeelding en vernuft die enkele tonelen zeer netjes op papier kan zetten en weinig meer. Het is daarom verrassend te zien hoeveel hij gewonnen heeft aan wijsheid, zekerheid en psychologische diepte tegen dat hij The Great Gatsby schrijft, t.t.z. op vijf jaar tijd. Dezelfde lichte, briljante manier van aanpakken is er nog, maar daarbij is zijn levenservaring voldoende gegroeid om echte tragiek mogelijk te maken. Deze schijnt me in de Amerikaanse roman nochtans moeilijker te verwezenlijken dan in gelijk welke andere. In de meeste Europese romans kreeg men, tot voor enkele jaren althans, steeds een gevoelen van sociale stabiliteit, die wel eens in verstarring kon ontaarden, maar waartegen een tragische handeling zich scherp kon aftekenen. In de Amerikaanse roman daarentegen, en ook in The Great Gatsby, heeft men de indruk dat het leven een ontzaglijk aantal mogelijkheden en kansen biedt, op ieder ogenblik kan om 't even wat gebeuren, rijk wordt arm en arm wordt rijk met een verbazend gemak, niets schijnt definitief, alles is mogelijk, en in dergelijke voorwaarden is het bereiken van ware tragiek bijzonder moeilijk. In The Great Gatsby heeft Scott Fitzgerald het toch klaargespeeld, omdat Gatsby zelf zo'n machtige, originele en onvergetelijke figuur is. Hij is een man die leeft in een droomwereld van zijn eigen maaksel: ‘Jay Gatsby of West Egg, Long Island, sprang from his Platonic conception of himself. He was a son of God - a phrase which, if it means anything, means just that - and he must be about his Father's business, the service of a vast, vulgar, and meretricious beauty. So he invented just the sort of Jay Gatsby that a seventeen-year-old boy would be likely to invent, and to this conception he was faithful to the end’ (p. 202). Als arme luitenant is hij verliefd geworden op Daisy. Later is ze met
een zekere Tom Buchanan getrouwd, maar voor hem is ze een obsessie gebleven. Vijf jaar heeft hij ze niet meer gezien, maar haar beeld is in hem gegroeid en geïdealiseerd, tot het met de werkelijkheid maar
| |
| |
weinig meer te maken heeft. Hij is intussen op een niet al te eerlijke manier schatrijk en haar dus waardig geworden. Als hij er dan tenslotte in slaagt haar weer te zien wordt de confrontatie tussen zijn droomwereld en de werkelijkheid hem fataal. Daisy is, alles wel beschouwd, maar een vulgair schepseltje, oppervlakkig, zelfzuchtig en bedorven door het geld: ‘They were careless people, Tom and Daisy - they smashed up things and creatures and then retreated back into their money or their vast carelessness, or whatever it was that kept them together, and let other people clean up the mess they had made...’ (p. 267). Eéns dat Gasby in die warboel verstrikt geraakt, is hij een verloren man.
Als roman is The Great Gatsby ver van perfekt. Fitzgerald heeft zeer duidelijk moeilijkheden met ‘the point of view’, het gezichtspunt, waaraan Henry James terecht zoveel belang hechtte. De eerste drie hoofdstukken worden uitsluitend in de eerste persoon verteld door Nick Carraway. Wanneer Fitzgerald in het vierde hoofdstuk dan Gatsby's jeugd wil beschrijven, is hij verplicht onverwachts een ander gezichtspunt te kiezen want Carraway heeft Gatsby in zijn jeugd niet gekend. Maar enkele bladzijden verder verkiest hij Nick Carraway zijn verhaal te laten voortzetten en dan volgt deze onbeholpen, zelfbewuste paragraaf als verklaring: ‘He [Gatsby] told me all this very much later, but I've put it down here with the idea of exploding those first wild rumours about his antecedents [...] So I take advantage of this short halt, while Gatsby, so to speak, caught his breath, to clear this set of misconceptions away’ (p. 204). In een welgebouwde roman is dit volstrekt misplaatst. Hier kraakt de onderbouw van de intrige hoorbaar en achter de verteller voelt men te duidelijk de auteur zelf aan het woord. Een andere tekortkoming is, dat Fitzgerald wel spréékt over Nick Carraway's sympathie voor Gatsby, maar er niet in slaagt de lezer die sympathie te doen delen. Hij toont aan dat zijn hoofdpersoon op verschillende mensen een verschillende indruk maakt, wat trouwens normaal is, maar zijn karakter mist een kern waarin deze verschillen en tegenstrijdigheden elkaar ontmoeten om een volledige mens te vormen. Gatsby is ontstaan uit een Platonische conceptie van hemzelf, maar ook als romankarakter is er iets Platonisch, een tikje cerebrale onwerkelijkheid aan hem gebleven. Hij overtuigt niet helemaal omdat hij niet volledig losgeraakt is van de geest van zijn schepper. Toch blijft The Great Gatsby een buitengewoon interessant en ook nu nog te genieten boek. Het is zeer gedurfd van opzet, diep-doorvoeld, en
geschreven in een stijl die nog niets van zijn frisheid verloren heeft.
Op The Great Gatsby volgt The Crack-Up, het verhaal van zijn inzinking. Dit is werkelijk een oprecht, moedig, roerend en waardevol document. Het is een onmeedogend zelfportret van een verwende en ontgoochelde man die tot het besef gekomen is dat zijn kommervrije jeugd voor altijd voorbij is en dat het leven dat hij tot hiertoe geleid heeft grotendeels verspild is geweest. Fitzgerald betreurt de verderfelijke invloed die Hollywood op zijn talent en op de roman in 't algemeen heeft en komt tot de ontmoedigende vaststelling
| |
| |
‘that the natural state of the sentient adult is a qualified unhappiness’ (p. 288). Maar het is kenschetsend dat aan de diepste wanhoop hier uiting gegeven wordt in de geestige, briljante stijl die zijn vroeger werk kenmerkte. Het is ook in dit autobiografisch opstel dat deze beroemd-geworden woorden voorkomen: ‘the test of a first-rate intelligence is the ability to hold two opposed ideas in the mind at the same time, and still retain the ability to function. One should, for example, be able to see that things are hopeless and yet be determined to make them otherwise’ (p. 273).
‘Crazy Sunday’ is een kortverhaal over Hollywood. De geschiedenis zelf heeft niet erg veel om het lijf, het stuk is kennelijk zonder veel toewijding geschreven, maar de ondeugende manier waarop de neurotische producer bij zijn behandeling door een psychiater, en daarnaast ook de hele gekke filmwereld, wordt belachelijk gemaakt is onvergetelijk. Dit verhaal herinnert natuurlijk aan The Loved One van Evelyn Waugh, maar de vergelijking valt zeker in het voordeel van de laatste uit. Het boek van Waugh is door zijn schaamteloze karikaturisatie van bestaande strekkingen en toestanden onweerstaanbaar-grappig. Fitzgerald blijft dichter bij de werkelijkheid, maar ook meer aan de oppervlakte. Zijn vertelling beoogt niets meer te zijn dan een vluchtige anecdote, en als zodanig is ze wel geslaagd.
In zijn laatste, onafgewerkte roman The Last Tycoon heeft hij nogmaals Hollywood als onderwerp gekozen, maar zijn standpunt is helemaal verschillend. Hier is zijn hoofddoel niet meer te hekelen, maar te doen begrijpen, en zijn werk is er des te sympathieker om. ‘You can take Hollywood for granted like I did, or you can dismiss it with the contempt we reserve for what we don't understand. It can be understood too, but only dimly and in flashes. Not half a dozen men have ever been able to keep the whole equation of pictures in their heads’ (p. 315-316). Dat zijn de woorden van de vertelster van deze roman en ze geven ongetwijfeld ook zijn eigen overtuiging weer. Nadat hij er jaren had gewerkt, had hij Hollywood leren kennen en waarderen. Hij erkent de vele zwakke kanten van de filmwereld en als hij het bv. over haar ontelbare gevaren voor de scheppende schrijver heeft (p. 374), spreekt hij klaarblijkelijk uit eigen bittere ervaring. Maar hij weet ook dat de meeste veroordelingen ervan op een zeer oppervlakkige kennis gebaseerd zijn en wat hij vooral beseft, wat hij ook zeer treffend suggereert, is, dat al degenen die in Hollywood werken ook mensen zijn. Aan dat besef ontleent het boek m.i. zijn grootste en blijvende waarde. Was het Fitzgerald er alleen om te doen geweest te hekelen, dan had hij van zijn hoofdfiguur, de filmmagnaat Monroe Stahr, gemakkelijk een monster kunnen maken. Maar dat was niet zijn doel, hoe groot de bekoring en de mogelijkheden ook mogen geweest zijn, en hij is erin geslaagd Stahr in de gegeven omstandigheden verbazend-menselijk te houden. Stahr bezit een quasi-onbeperkte macht, hij werkt met honderden mensen als met werktuigen, maar wanneer een oude neger hem toevallig op een avond vertelt waarom hij nooit naar de kinema gaat, aarzelt hij geen ogenblik om zijn heel productieprogramma om te gooien.
| |
| |
Ook in zijn liefdesbetrekkingen met Kathleen Moore, die hem aan zijn overleden vrouw herinnert, komt de gevoelige, ondanks alles kwetsbare mens zeer duidelijk naar voren. Als beeld van Hollywood en van één van zijn representatieve figuren is The Last Tycoon bijna een meesterwerk en deze ‘bijna’ zou wellicht overbodig geworden zijn als Fitzgerald de tijd gekregen had om het af te werken. Het is kenschetsend dat hij ook hier weer moeilijkheden heeft met ‘the point of view’. Zijn vertelster is Cecilia Brady, dochter van een andere filmmagnaat. Maar vermits ze de hoofdfiguur gedurende het grootste deel van het boek slechts oppervlakkig kent is Fitzgerald verplicht haar als vertelster te laten stikken telkens als Monroe Stahr van binnen uit moet worden beschreven, t.t.z. in drie vierden van het verhaal. Maar zo moedwillig houdt hij aan haar vast, dat hij er haar telkens weer bijsleurt met een onhandig, zinloos zinnetje als: ‘This is Cecilia taking up the narrative in person’ (p. 395). Daar zijn boek echter niet af was toen hij stierf en hij sedert The Great Gatsby toch heelwat aan technisch kunnen geleerd had, mag worden verondersteld dat hij deze ernstige fout zou hebben vermeden als hij de kans had gekregen het te herschrijven.
De vroegtijdige dood van Scott Fitzgerald betekende een groot verlies voor de Amerikaanse literatuur. Briljant was hij in elk geval, maar over heel zijn werk hangt een onvoldragenheid die rechtstreeks op zijn karakter terugwijst. Hij had iets van de eeuwige adolescent, maar in zijn laatste werken kwamen stilaan onmiskenbare tekenen dat hij genoeg geleefd en geleden had om zijn kwajongensachtige onbezonnenheid te overwinnen. Talent heeft hij altijd gehad, maar het is slechts laat gerijpt, en toen het rijp was, heeft het leven hem de kans ontnomen om er ons ten volle van te laten genieten.
|
|