Die bewuste avond was Montaan later dan gewoonlijk thuisgekomen. Zijn vrouw stond helemaal gekleed in de gang en zette het kind in zijn wagen. Ze moesten naar de dokter. Montaan kreeg de tijd niet om iets te zeggen. Zijn vrouw trok met een ruk de kap van de wagen omhoog, richtte zich in haar volle lengte op en keek hem met verontwaardigde ogen aan. Stel u voor waar zij die vuile, smerige kat gevonden had. In het bedje bij de kleine! Ze had het arme kind eens in de ogen moeten krabben. Of zij had eens op zijn hoofdje moeten gaan liggen. Het was nog geen week geleden dat zij in de krant gelezen had dat een zuigeling op die manier gestikt was. Er moest iets gedaan worden met die kat.
Er was niets, waaraan Montaan een grotere hekel had dan aan die onverwachte aanvallen. Hij had zijn vrouw beduusd aangekeken. Toen deed hij nog een laatste poging om de moeilijkheid uit de weg te gaan. Verzoenend zei hij dat men het allemaal niet zo tragisch moest opnemen. Tragisch opnemen, riep zijn vrouw uit. Stel u voor... Montaan voelde zich heel nijdig worden. ‘Wie heeft die kat aangetrokken?’ zei hij. ‘Ik of gij?’
Nieuwe verontwaardiging. Tranen bijna. Het kind dat aan het huilen ging en met overdreven liefde getroost werd. Montaan voelde zich als een verstoteling. ‘Waar zit die smerige kat?’ vroeg hij.
‘Op de zolder,’ zei zijn vrouw. En het werd tijd dat zij zich voortmaakte met het kind. Ze zouden nu al te laat zijn bij de dokter. En morgen zou ze hun fraaie buurman eens gaan zeggen dat hij zijn kat bij zich moest houden.
Montaan wou nog iets antwoorden, maar daar ging de voordeur al dicht. Gaan klagen bij de buurman. Hij had het al eens gedaan voor zijn radio die veel te luid tot laat in de nacht stond te spelen. Hij werd nog altijd rood van schaamte, als hij er aan dacht hoe misprijzend de andere hem toen behandeld had. En nu was het die kat! Montaan was kwaad. Hij moest iets doen en hij was alleen om het te doen.
Hij begon met de deur van de voorkamer te sluiten en daarna die van de keuken. Toen stelde hij de achterdeur wijdopen en ging naar boven. Hij nam de afgedankte storelat die daar reeds maanden in een hoek stond, sloot de deuren van de slaapkamers en besteeg de steile trap naar de zolder.
De kat had hem horen komen. Ze zat afwachtend in een hoek. Met valsstrakke ogen volgde ze al zijn bewegingen, toen hij boven het valluik uitkwam en behoedzaam op haar toeging. Het was de stilte en de ernst, die de strijd voorafgingen. Montaan woog de lat in zijn hand en berekende zijn slag, de lijn die hij zou volgen en de kracht die hij er zou achterzetten.
Hij kwam net iets te laat. De kat was op het laatste ogenblik overeind gesprongen. Ze schoot weg over de vloer en duikelde in de opening van het valluik. Het duurde een moment voor Montaan zich van zijn verrassing hersteld had. Toen snelde hij op zijn beurt naar de trap en zag nog juist het lenige lijf van de kat over de bordes lopen. Daarna klonk een gestommel op de andere trap en weg was ze. Er bleef Montaan niets anders over dan ook maar naar beneden te gaan.