| |
| |
| |
Rose Gronon
Persephone
Aan Ulysses, en aan zijn zoon, Telemachos.
Ik ken die straat - die schrale, scheve schoorsteenpijpen, die schurftige muren, de vensters die zich dood staren aan die grauwe gevels. Hier ben ik vroeger reeds geweest.
Ja, hier. Maar toen stond het hekken nog open, de staven geplant in rottend onkruid. En ook de poort, achter aan het erf, stond wagenwijd open. Daar gaapte de hel.
Dat is lang geleden. Hoe oud was ik toen: zeven jaar, acht? Ik weet het nog zeer duidelijk: ik heb de duivels rond de dampende ketels zien buitelen en springen. Met lange pieken duwden ze de bange zielen terug in het kokende pek, en brulden van plezier. Mij konden ze niet te pakken krijgen, ze konden gewoon niet. En toen begonnen ze te jammeren en er was ergens een hond die klagend huilde. Waarom die zo'n verdriet had, of zo'n pijn, weet ik niet. Misschien zag hij zijn meester in het hellevuur, en was hij helemaal alleen achtergelaten, tussen leven en dood in.
Ja, zo was het. Toen de Zuster ons tijdens de katechismuslessen begon te vertellen over de gruwelijke folteringen in de hel, heb ik wijs van ja geknikt. Ik wist er alles van: ik was toch immers tot aan de poorten van het schimmenrijk getreden? Ik werd zeer gelaakt, met vernederende woorden, omdat ik zo familiair met gewijde dingen omging. Ik kroop in elkaar en schaamde me bitter. Maar ik hield koppig vast, dat ik de groene poort van de hel gezien had - al had ik altijd zeer goed geweten, dat mijn hel niets anders was dan een miserabele, stinkende kleine zeepziederij, en Pluto een arme, zieke man, die weldra sterven moest, en die het wist.
Mijn vader had zijn gloed-nieuw lakens pak aan, en stapte voorzichtig, in glimmende puntschoenen, over de kasseien. Mijn moeder hield mijn hand stevig tussen haar vingers gekneld en zei vermanend: ‘Let op waar je treedt! Maak je schoentjes niet vuil!’ Ze sprak zo, bits en kort, omdat ze bang was.
De olie lag stinkend en zwart in blinkende poelen; oude kisten stonden in een hoek opgehoopt, met afval en vuil. Maar dat zie ik niet meer zo duidelijk
| |
| |
- wel de gapende poort, de ketels, het walmend vuur, en de grinnikende, half-naakte werklieden, die ons spottend aanstaarden.
Mijn vader kuchte, en tikte met zijn wandelstok tegen de deur: ‘Waar kan ik Mr Daems vinden?’ Mijn vader was een schone man, elegant en rijzig, die zeer veel ontzag afdwong - op het eerste gezicht. De werklieden gaapten hem stom-verbaasd aan en wisten van geen antwoord. Tot één van hen zich naar vóór wrong - een gebochelde dwerg, met lederen schort, druipend van olie, een petje scheef op zijn kale schedel. Hij spreidde zijn twee handen uit: ‘Monsieur Daems? Die kennen we niet.’ Hij groette met een kleine, huppelende buiging, met de arrogante serviliteit van een nar, en ze brulden het uit. Mijn vader week onthutst achteruit, en het dwergje piepte, met schrille vijlstem: ‘Als u Pluto moet hebben, dan is het daar, de trap op. L'enfer est à l'étage!’
Hij wees naar de ijzeren trap, die langs de gevel opklom tot aan een soort balkon, vlak onder de kroonlijst. Een jongen was over de balustrade komen leunen, en een werkman wenkte, goedmoediger dan de rest: ‘He, Orie! Bezoek voor je vader!’
- ‘Ik heet Orestes,’ zei de knaap, met koele stem. Hij staarde de werklieden aan, in kille verachting, tot ze schokschouderend terug naar hun werk togen. Dan boog hij: ‘Wil u naar boven komen, Meneer? Mijn vader verwacht u.’
Hij kan onmogelijk ouder dan twaalf jaar geweest zijn, maar mij scheen hij ontzaglijk wijs en volwassen toe. Drie rimpeltjes kerfden zijn voorhoofd, en zijn ogen, die ons bijziend monsterden, waren poelen van duister, vloeiend vuur achter de dikke brilleglazen. Ik weet, omdat mijn moeder er 's avonds in de trein met verontwaardiging nog over sprak, dat de gaten in zijn kousen met paarse wol bijeengetrokken waren, boven zijn scheefgelopen hakken, en dat zijn ellebogen uit zijn mouwen staken - maar gezien heb ik het niet. Hij keek over me heen, in zorgelijk misprijzen, en hield voor ons de deur open, boven op het balkon. Ik weet het nog precies: de deur was groen geschilderd, grasgroen.
Het paleis van Pluto had een schurftige groene deur. En, voor zover ik het me nog kan herinneren, niet meer dan twee kamers: de slaapkamer, waar ik zo lang, onbeweeglijk en vol afschuw, de vieze lucht moest inademen en naar het bed kijken, waar de man onder een dik rood dons woelde en kuchte, terwijl mijn vader met hem praatte. De slaapkamer, en de woonkamer, waar we later koffie gedronken hebben, en waar de vliegen rond de glazen suikerpot warrelden of boven de tafel, met trillend gezoem, aan het lijm van een gekruld papier te zieltogen lagen. Hoe zijn we in die kamers geraakt? Ik weet het niet meer.
- ‘Dus ben je toch gekomen?’ zei de man in het bed, en grinnikte. Zijn korte vingers, met fantastisch gezwollen knokels, krauwden aan het laken. Tegen de opgehoopte kussens glom het duistere gelaat boven de kroezelbaard
| |
| |
en zijn ogen waren groot, wijd-opengesperd - poelen van zwart-vloeiend vuur, zoals die van zijn zoon.
Mijn vader maakte een kort en onzeker gebaar; zijn gevouwen handen in hun parelgrijze handschoenen schoven over de knop van zijn wandelstok: ‘Je hebt toch geschreven? Het was mijn plicht -’.
- ‘Doe zo verdomd plechtig niet,’ zei de man. ‘Je durfde niet anders. Mijn brief was knap gedraaid, niet? Arme Baar-’. Hij lachte, met boosaardige jolijt, en ik schoof dichter tegen mijn moeder aan. Ze zat, aandachtig en zwijgend; achter het kanten sluiertje, streng om haar hoed geknoopt, zag ik haar lippen, even opgetrokken, dan stevig op elkaar geklemd - de schone, dunne, bittere mond.
- ‘Luister,’ zei de man. ‘Ik heb je laten komen, omdat ik kapot ga.’
Mijn vader hief de hand op: ‘Maar, Pluto - ik wil zeggen -’. De man, die Pluto heette, schaterde het uit, maar zijn lach sloeg om in afschuwelijk hoesten, zo snerpend, zo onbedaarlijk rochelend en kreunend, dat mijn vader bang werd en rechtsprong. En iemand klopte benauwd op de deur.
Pluto vaagde reeds met een zakdoek zijn mondhoeken droog en duwde mijn vader weg: ‘Blijf van me af -’. Hij hijgde, en omdat er weer op de deur geklopt werd, schreeuwde hij: ‘Houd op met dat gerammel!’ Dan werd het heel stil. Ik keek in roerloze aandacht naar het gekke spektakel. Het was een kunstje, dat ik mezelf aangeleerd had: als ik me heel stil hield, de ogen halfgesloten, dan werd de vreselijke wereld rond me herleid tot een dekor - een teater van geschilderd doek, niets meer. Daar speelden dan de marionetten, met hoekige, belachelijke gebaren, een zinloos spel, en ik stond veilig buiten het bereik van hun boosaardigheid. Ik hoefde niet meer bang te zijn.
Mijn moeder zei, met koele zakelijkheid: ‘Zou het niet beter zijn, een venster open te doen?’
- ‘Stinkt het hier?’ vroeg de man, die Pluto heette.
Ze keek lang op hem neer. ‘Ja,’ zei ze dan.
Hij grolde: ‘Buiten stinkt het nog erger, en de olielucht maakt me misselijk. Waarom moest u ook meekomen? Heeft Baar nog altijd iemand nodig, om hem bij de hand te houden?’ Ze zweeg, en perste de lippen opeen, en hij zei, met plotse deemoed: ‘Vergeef het me -’.
Mijn vader was weer gaan zitten: ‘Je moet je laten verzorgen, Pluto. Wat zegt de dokter?’
- ‘Die!’ zei Pluto. ‘Die zegt niets meer. Die heb ik buitengesmeten. Luister, Baar: als ik weg ben, wordt jij voogd over de kinderen, begrepen?’
- ‘Maar -’ zei mijn vader.
- ‘Ik heb in die zin een soort testament opgemaakt. Dààrom wou ik je nog eens zien: nu weet je het. En maak nu dat je wegkomt.’
- ‘Ik kan -’ zei mijn vader.
- ‘Je doet het toch, Baar. Je hebt altijd uiteindelijk toch gedaan, wat ik wou. Weet je nog, toen ik je gevraagd had, getuige te zijn op mijn huwelijk, en je vader het je verboden had? Je hield je buik vast van schrik, maar je stond
| |
| |
toch voor het gemeentehuis op me te wachten.’ Hij hoestte, rauw en lang; zijn ogen glommen van boosaardige pret: ‘Goeie ouwe Baar, jij wordt voogd over mijn schatten van kinderen-’. Hij riep: ‘Cor! Cor, ben je eindelijk thuis gekomen?’
Er kwam geen antwoord, wel een angstig geschuifel achter de deur, en hij vloekte: ‘Zal je binnenkomen? Ik hoor je immers!’
Ze kwam op de drempel staan, en de knaap Orestes schoof achter haar de kamer binnen. Hij bleef tegen de muur aangedrukt, wijs en zorgelijk, de kerven diep in zijn voorhoofd onder de zwarte haarklissen, en zijn blikken sprongen van zijn vader op zijn moeder, en terug, als gevangen vogels in een kooi.
- ‘Zo,’ zei Pluto. ‘Kom wat vooruit, dat we je kunnen bewonderen.’ Ze deed een stap naar voor: ze hadden broer en zuster kunnen zijn - hetzelfde gitzwarte haar, dat vloeide als gemorste inkt, hetzelfde duister en beenderig gelaat, dezelfde ogen, wijd-opengesperd, poelen van donker vuur, boordevol. ‘Daar is ze dus,’ zei Pluto. ‘Zeg goeden dag aan Baar - die ken je toch nog? Of ben je die ook al vergeten?’
Ze glimlachte, vlug en zenuwachtig, maar haar ogen bleven star. En het kind, dat ze in haar armen torste, begon te brullen. Ik schrok en vouwde mijn arm voor mijn ogen. De veilige tent, waar ik mijn teater had opgesteld, was aan flarden gereten. De poppen waren uit hun ban bevrijd, aan mijn handen ontsnapt. Ze waren weer levende mensen geworden: groot, machtig, ontoerekenbaar, onbegrijpelijk - genadeloos.
- ‘Dat duivelsjong -’ dreigde Pluto. ‘Breng het weg! Ik had het al lang moeten wurgen, maar ik heb geen kracht meer in mijn handen. Breng het weg!’ Het was de knaap Orestes die het kind, vast in zijn magere armen geprangd, met sussende woordjes wegdroeg. Hij beefde onder de last: het was een log en zwaar kind, met wanstaltig hoofd en een wijde, krijsende mond. De deur viel achter hen dicht, en Pluto liet zich in de kussens achteruit vallen: ‘Hoe kan dat een dochter van mij zijn?’
Mijn moeder zei onbarmhartig: ‘Ze lijkt op u.’
- ‘Dàt?’ Hij veerde terug recht, en van inspanning kwam het zweet op zijn mond glimmen: ‘Op hààr lijkt ze ook.’ Hij had zijn krachten in woede verspild, maar zijn humeur scheen omgeslagen en hij lachte. Ik zie de krauwende vingers nog, het rode dons, ik hoor het boze, schorre lachen. Ook haar zie ik nog heel duidelijk: de vrouw van Pluto, in blauw-linnen schort en gekrompen paars jakje, dat ze telkens en telkens beschaamd weer dichtknoopte.
- ‘Daar staat ze,’ zei Pluto. ‘Ken je ze nog, Baar, jij die me mijn nimf benijdde? Zou je het kunnen geloven, dat uit dat blanke, smalle lijf, zo iets kon groeien? Persephonè... Draai eens rond, draai op je hielen, Persephonè, dat we je kunnen bewonderen. Draai!’
Ze draaide op haar hielen rond, als voor een spiegel - met gebogen hoofd, zodat het slordige haar over haar gezicht viel - gevangen en vernederd in zijn blik. ‘Heb je de slons goed gezien, Baar? Ach, ze plukte bloemen toen
| |
| |
ik ze ontmoette, ze liep zingend door de wei. Ze had gebaad in de vijver bij de kluis, de wind sloeg haar lange jurk om haar enkels. Ik heb haar naakte voeten gezoend, en toen ze vluchten wou, heb ik mijn beide armen om haar knieën geslagen. Ik heb de wilde nimf gevangen gehouden, ik heb me een roes gedronken aan haar zoete geur. En toen heb ik naar haar naam gevraagd, en geweten dat de goden ze mij geschonken hadden, dat ze mijn lot was, mijn moïra. Persephonè...’.
Mijn vader zei gestoord: ‘Je vertelt onzin, Pluto. Zo heet ze toch niet?’
- ‘Jij onnozele bourgeois.’ Hij lag languit gestrekt op zijn rug, de handen gevouwen; zijn stem was mysterieus geworden, traag, aandachtig, alsof hij woord voor woord een oud verhaal spelde. Waar leest hij dat? dacht ik. Hij kijkt naar de zoldering, waar niets geschreven staat en waar niets beweegt. Of toch? - ‘Jij onnozele bourgeois. Persephonè: zij die onheil aanbrengt - zo is haar naam, en bij die naam heb ik haar aangeroepen. Ze lachte, en kroonde zich met de bloemen, die ze geplukt had. Weet je het nog, Persephonè? Wat voor bloemen waren het?’
- ‘Ik weet het niet,’ zei ze, gelaten.
- ‘Waren het papavers of narcissen, of de rode anemonen, aan Adonis gewijd?’
Ze schudde het hoofd, en mijn vader zei: ‘Wat voor zin heeft dat alles? Laat ze met rust, Pluto.’
Hij grinnikte: ‘Gentiaan was het en giftige tijloos, he, slonsje? Maar ik zag het niet. Ik greep haar vast om haar weg te voeren naar mijn rijk, waar de doden wonen. Ze weerde zich, en riep, en duwde me van zich weg. O, niet zeer heftig, juist genoeg. Ze wou van de granaatappel proeven, maar ze was nog maagd, ze wist de prijs. Hoe hard en glad en koel voelde ze onder haar hemd aan! Haar borsten waren hoekig en scherp - hoe zien ze d'r nu uit, slonsje? Laat zien, laat zien-’. Hij draaide het hoofd om en keek haar gemelijk aan: ‘Maak dat los, dat iedereen je bewonderen kan, slonsje. Ik greep naar Corè, maar die is lachend uit mijn armen gegleden. De oude Hecate zit aan mijn haardsteen, en sleept haar voeten door de asse... Maak voort, slonsje, of hoor je me niet? Laat zien-’.
Ze hief haar beide handen op, haar vingers knoopten traag het jakje open, maar mijn moeder stond recht en duwde ze zacht de kamer uit. Mijn vader zei: ‘Schaam je je niet?’
De man, die Pluto heette, draaide het hoofd naar hem toe, en ik zag nog juist, hoe mijn vader zijn blik afwendde, ‘Jij schijnheilige bourgeois’ zei Pluto, maar zijn stem ging dood. ‘Ga weg, toe. Ik heb je lang genoeg aan mijn bed gezien.’
Ik weet niet, hoe we weggeraakt zijn. Ik weet dat we nog de bittere, branderige koffie gedronken hebben, die de knaap Orestes opgeschonken had, en van de peperkoek gegeten, die hij gaan kopen was. Hij had de tafel leeggevaagd, een paar stoelen bijgetrokken en het vuile linnen, dat overal verspreid lag, in een kast gesmeten. Nu zat hij in een hoek, met het monsterachtige kind
| |
| |
op zijn knieën, en hield het zoet met stukjes koek, die hij in koffie sopte. Zijn moeder schreide. Ik zag met afschuw hoe de tranen, één voor één, uit haar ogen welden, over haar onbeweeglijk gelaat rolden, en ik luisterde naar de fijne fluittoon van de vliegen, vastgekleefd op de vieze gele papierkrul boven de tafel.
In de trein, die ons naar huis bracht, werd ik even wakker. We reden over de brug van de Dijle, de lichten van de papiermolens lagen weerspiegeld in het water. Mijn vader zei: ‘Hoe is het toch mogelijk! Een jongen uit zo'n goede familie!’
- ‘Zij is nog meer te beklagen dan hij,’ zei mijn moeder.
Mijn vader zuchtte: ‘Ik hoop maar dat hij die zaak van de voogdij uit zijn hoofd zet.’
- ‘Dat zal hij niet,’ zei mijn moeder. ‘Als je het niet graag deed, had je moeten weigeren. Nu is het te laat.’
- ‘Hoe kon ik dat?’ zei mijn vader geërgerd. ‘Jij zegde ook niets om mij d'r uit te helpen!’ De trein schommelde, de wielen klikten, ik viel terug in slaap. Ik hoorde mijn vader nog: ‘Pluto en Persephonè - goed wijs is hij toch nooit geweest.’
- ‘Wie wàs Persephonè?’ vroeg mijn moeder.
Van de voogdij heeft mijn vader nooit veel last gehad: een bezoek aan de notaris, een antwoord op de nieuwjaarsbrieven - dat kreeg ik weldra op mijn rekening, want mijn vader had een hekel aan schrijven. De knaap Orestes vond voor zijn moeder een betrekking van portierster - de schoonmaak deed hij zelf, na de schooluren. Ze leefden in de deemstering, aan de rand van ons leven, we zagen ze niet meer. Ik las in een boek wie Persephonè was, en hoe Hades - die ze te Rome Pluto noemden - ze geschaakt had, en hoe Demeter ze gezocht had, terwijl het graan dood in de aarde bleef liggen, en de wijnstok stierf, en de olijfbomen geen olijven meer gaf. Corè, die ook Persephonè heette: zij, die onheil aanbrengt. En toen vond ik het huwelijksportret.
Het hing aan de muur, bij Stientje, die in haar verre jeugd nog bij mijn grootouders gediend had. Ze wees er naar: ‘Dat is Mr Pâris en zijn vrouw - hij, die ze Pluto noemden. Maar die heeft u zeker nooit gekend.’
- ‘Jawel,’ zei ik. ‘Jawel! Heette hij Pâris?’ Zo begon ze over Pluto te vertellen, die in een smerige kamer boven de hel gestorven was - de deur was groen, en de vlammen ronkten onder de ketels, waar de duivels de verdoemden in kookten. Maar het heeft lang geduurd, eer ze uitverteld was: een brokje hier, een stukje daar, zoals men lapjes aaneennaait om er een bedsprei van te maken. Zo, heb ik ergens gelezen, naaien de Schikgodinnen aan ons leven. Ze spinnen niet, ze naaien.
Pâris was de zoon van Notaris Daems, een enig kind. ‘Hij was zo lief, als hij wou,’ zei. Stientje, en schudde het hoofd. ‘Zo voorkomend en beleefd. Waarom moest hij in zijn ongeluk lopen en met die duivelin gaan trouwen?’
| |
| |
Ze zuchtte, en zocht uit een mand een lapje uit, en vademde haar naald, met lange, precieze inspanning. Ik keek naar het portret aan de muur en vroeg: ‘Hoe kwam het, dat hij er mee trouwde?’
Ze schudde met de schrale schouders: ‘Na zijn ongeluk kon hij niet meer aan een meisje van zijn stand gaan denken, dat begrijpt u wel. Zijn vader ging failliet en heeft zich verhangen. Het was Mr Pâris zelf, die hem in de trapzaal vond, toen hij 's nachts thuis kwam. Het werd een vreselijk schandaal - heeft uw vader u daar nooit iets over verteld? Nu - gelukkig nog, dat Mr Pâris een goed nummer trok bij de loting: waar had hij het geld vandaan gehaald om een plaatsvervanger te betalen? De vrienden van zijn vader kwamen bijeen, en ze boden hem geld aan om naar Amerika te trekken. Maar hij lachte ze uit en zei, dat hij zich wel alleen zou weten te redden. Uw vader dacht, dat hij bij het Vreemdelingenlegioen zou gaan of in Afrika tegen de Kaffers zou gaan vechten. Maar hij bleef hier, in de stad, waar iedereen van de schande afwist, en hij liep, of er niemendal gebeurd was. En dan kocht hij zijn boot.’
Ik vroeg: ‘Een boot? Hier, midden in de Kempen?’
- ‘Er is toch de vaart,’ zei ze. ‘Die was toen niet zo breed als nu, maar er waren bomen geplant langs beide kanten - in de zomer was het als een lang groen priëel, in het water weerspiegeld. Het was er heel stil en koel, de schuiten werden nog door paarden voortgesleept, of soms door de schipper zelf en zijn vrouw, met een zeel om hun schouders. Die liepen dan vooruitgebogen, stap voor stap, de schuit volgde - een hard leven was dat. Nu, Mr Pâris-’
- ‘Pluto,’ zei ik.
- ‘Dat is de naam van een duivel!’ riep ze. ‘Voor mij is hij altijd Mr Pâris gebleven. Mr Pâris dus, die kocht een oud stoombootje, en die begon een regelmatige dienst tussen de stad en Beringen - er was toen nog geen stoomtram, ziet u. De mensen moesten op de voerman wachten, en te voet gaan als ze naar de markt wilden.’
- ‘En lukte dat?’ vroeg ik.
- ‘Wel - in het begin toch. Maar het was geen bestaan voor een heer als Mr Pâris, die zo fijn opgevoed was, vindt u niet? Zijn vrienden lieten het hem wel merken: die draaiden gewoon het hoofd om, als hij voorbijliep. Alleen uw vader bleef nog met hem staan praten. De anderen...’
- ‘En Persephonè?’ vroeg ik.
- ‘Wie, zegt u?’
- ‘Zijn vrouw -’.
- ‘O, die - Wel, van hier naar Beringen was er slechts één sluis, en de dochters van de sassenier hielden een kroeg: u weet wel wat ik bedoel. Ze waren met vier, en iedereen was welkom: van waar de kinderen kwamen, die over het erf kropen, wist niemand. De vader paste op de sluis en op zijn duiven, en liet zijn dochters begaan. D'r was ook nog een broer van hem in huis. Die was in zijn jeugd naar de Oost getrokken, en als hij goed gemutst was, kon hij rare gerechten klaarmaken, met rijst en rode peper. Mooie namen hadden die
| |
| |
dochters, net zoals de juffrouwen uit de goede burgerij: Cornelia en Charlotte, Clementina en Cora-’
- ‘Corè,’ zei ik. Ik luisterde naar de boze stem, die na zovele jaren haar wrevel niet bedwingen kon: ‘Cora. Die heeft hem gevangen en hem niet meer losgelaten, tot ze getrouwd waren. En uit het ongeluk is hij niet meer geraakt.’
Ik keek naar het huwelijksportret, waarop het licht van de lamp nu speelde. Zij zat op een stoel, haar boeket op haar schoot, het hoofd wat opzij gebogen. Hij stond, lachend, gebaard, breed, gedrongen, een hand op haar schouder - ze moest iets groter dan hij geweest zijn. Ik keek naar het smalle gelaat, naar de glimlach die de bange mond vertrok, naar die wijde, peilloze ogen, als van een ree. Een wild ding, dat zich vangen liet - Persephonè, door Hades geschaakt. ‘Ze lijken wel broer en zuster,’ zei ik.
Ze veerde boos op: ‘Dat is niet waar! Alleman in de stad heeft dat gezegd, maar het was niets dan laster. De notaris was een veel te deftig man om zich met zulk volk in te laten! En Mr Pâris zou het toch wel geweten hebben?’
- ‘Hoe zag die boot er uit, Stientje?’
- ‘Juffrouw Mère moet er nog een foto van hebben, die ze van uw vader afgebedeld heeft. Vraag het haar eens.’ En ze trok drie lapjes uit de mand - solfergeel, grasgroen, wijnblauw - die ze zorgvuldig mat en knipte en schikte, eer ze met naaien voortging.
Ik hield niet van de zwart-gebaarde, grimmige Cousine Mère. Die had met koppig plichtbesef de kinderen van haar twee broeders grootgebracht. De kinderen noemden haar ‘Tante Mère’, en de eigenaardige naam was haar bijgebleven. Ze woonde alleen op een somber appartement, en ik rilde bij de gedachte alleen, haar over Persephonè uit te horen.
Mijn mooie Mama, die voor elk verhaaltje twee einden kon bedenken, een gelukkig en een droevig, en die zo knap de draad waar ze mee naaide tussen haar tanden kon afbreken - mijn mooie Mama was reeds lang dood. Op een zomeravond vroeg ik aan mijn vader - hij had klompen aan zijn voeten, en begoot de dorstige hof met wijd en ruisend armgebaar: ‘Wie was die Pluto, die we eens te Brussel zijn gaan bezoeken?’
Hij plantte de gieter neer: ‘Hoe kom je daar zo ineens bij?’
- ‘Ik weet het niet,’ zei ik, en voelde me belachelijk schuldig.
- ‘Een vreemde inval,’ zegde hij wrevelig. ‘Vul die emmers, wil je?’
Het water stroomde in de gieter, ruiste in brede waaiers over het loof. Het werd donker; uit het nabije klooster kwam de echo van een litanie, het geprevel van hoge, zuivere stemmen. Dan zei mijn vader: ‘Dat zal nu vijftien jaar gaan worden, dat hij dood is. Ik word oud.’
- ‘Was hij een vriend van u?’
- ‘We waren samen op het College. Hij was heel knap - de zoon van de notaris.’
- ‘Hoe kwam hij aan die zeepziederij?’
| |
| |
- ‘Hoe komt men aan zijn ongeluk, als men zich een slons van een vrouw uitkiest?’
- ‘Wat deed hij daar?’
- ‘Waarom moet je me steeds dingen vragen, die ik niet weet? Directeur was hij daar, en concierge en meestergast, alles tegelijk - en dan met die ziekte van hem. Hij vertikte het, zich te laten verzorgen, en zijn vrouw was er te dom voor.’
‘Wat voor ziekte was het?’
- ‘Tering, natuurlijk. Je bent zo nieuwsgierig vanavond? Wat gaat jou dat feitelijk aan? Waar blijven die emmers?’ Zo had hij meteen de nadruk op zijn vaderlijke autoriteit gelegd en was met zichzelf in vrede. De tuin geurde, een koele adem van kruiden en aarde. De litanie was uit. Ergens in een tuin preludeerden mysterieuze vingers op een gitaar: de tover van elke zomeravond. Mijn vader hurkte op de tuintrap neer: ‘Hij heette Pâris, wist je dat? Daarom koos hij een griekse naam voor zijn zoon: Troïlus of Astyanax. De pastoor wilde daar niet van horen, en bij de doop liep de ruzie zo hoog op dat de mensen in het kerkportaal bleven staan. Ze geraakten akkoord over Orestes - van namen gesproken... Daarna moest zijn dochter Elektra heten, of Iphigeneia. Maar daar wilde de pastoor nu beslist niet overheen stappen, en de doopstoet was reeds halverwege de kerk uit toen de koster er tussen kwam. En het wicht werd gewoonweg Maria gedoopt.’
- ‘En zijn vrouw, heeft u die vroeger ook gekend?’
- ‘Wat denk je wel!’ riep mijn vader. ‘Met dat soort ging ik toch zeker niet om! En zouden we nu niet over wat anders praten?’
Maar we praatten niet verder. Ik zocht, over een zon-overgoten weide, de vluchtende schim van Persephonè. En ik vond ze niet.
- ‘Daar is de boot,’ zei Cousine Mère, en legde de foto op de tafel. Het was Nieuwjaar, de koekjes en de wijn stonden nog op tafel, de kamer walmde van blauwe sigarerook. Want Cousine Mère kocht dure sigaren voor haar bezoekers. Ze hield van die reuk. Ze liet zich in haar zetel achteruitvallen, en bekeek me van over haar glimmende brilleglazen.
- ‘Is dat Pluto?’ vroeg ik.
- ‘Links, met de strooien hoed - ja, dat is Pluto.’
Het was een heel klein stoomboot je, een rivierboot met ovaalrond dak, waar het schouwtje grappig bovenuit stak. Een plank liep van een steiger naar het dek, de stoker zat er grinnikend op neergehurkt. Twee meisjes stonden er bij, in lichte blouses met wijde pofmouwen. De man die achteloos tegen de reling leunde, zijn strohoed in de hand, was Pluto. ‘Waarom noemden ze hem Pluto?’ vroeg ik.
Cousine Mère lachte grimmig: ‘Wat denk je wel dat het betekent, als je ouders je bij je geboorte met een belachelijke voornaam de wereld in sturen? Pâris: waar hadden ze dat vandaan gehaald? Daarbij was hij zwaar gebouwd, gedrongen, gespierd, en zijn vrienden - en hij had er vele - begonnen hem
| |
| |
te plagen, hem te vragen waar, wanneer en hoe hij Helena zou schaken. Daarom veranderde hij zelf zijn naam, en werd hij voortaan Pluto geheten. Hij vond, dat het bij die naam paste, somber-sarkastisch en duivelachtig te doen. De vrouwen vonden die koelheid van hem gewoon onweerstaanbaar. Hij droeg zijn nihilisme als een uniform, met bitter, hooghartig spleen.’
- ‘Wàs hij onweerstaanbaar, Cousine?’
- ‘Natuurlijk was hij dat. Mij had hij ook kunnen krijgen, zelfs na het schandaal met zijn vader. Maar hij heeft het mij nooit gevraagd - ik was te lelijk. Ik heb het hem zelf voorgesteld, omdat ik geen ander middel zag om hem te helpen. Ik wist dat ze hem aan de deur van de “Cercle des Nobles” gegooid hadden, omdat hij niet deed, wat ze in hun bekrompen fatsoen van hem verwachtten: simpelweg verdwijnen. Ik ben hem gaan opzoeken. Ik voelde me zo edelmoedig, zo heldhaftig en zo revolutionair! Hij heeft me gezoend en me terug naar huis gebracht. Arme Pluto! Het is alles zo lang geleden. - Maar met dat kind had hij niet mogen trouwen.’
De parkieten ruzieden in hun grote kooi; de vrouwtjes scholden elkaar uit, de mannetjes staken bang de kop onder de vleugel, zodat Mère ze eerst tot bedaren moest brengen. Ze wierp een doek over de kooi en kwam aan tafel zitten. Ze hield de foto onder het licht: ‘Wilde dingen mag je niet vangen, en ze in een kooi opsluiten. Daar gaan ze dood, of ze ondergaan zulke gruwelijke metamorfozen, dat het voor hen beter was geweest, toch dood te gaan.’
Ze wierp de foto weg: ‘Trek een venster open, de kamer hangt vol rook. Ik verdraag het vanavond niet. En schenk me wijn in. Hoe vriendelijk zijn ze toch, diegenen, die ik grootgebracht heb! Onze allerbeste wensen, Tante Mère! Nog vele jaren, Tante Mère. Ik haat die naam, en de bloemen die ze brengen, en hun zoentjes. Van uit de verte, hun zoentjes! Het moet geen pretje zijn, me te zoenen. En dan zijn ze weg... Waarom trouw je niet? Het is meer dan tijd, en je bent niet eens zo lelijk als ik was, in mijn tijd. - En doe dat venster dicht, ik bevries hier.’
- ‘Was ze mooi, Cousine?’
- ‘Wie? Ach ja, die - ik weet het niet, een vrouw kan daar niet over oordelen. Een wild ding, een ranke nimfe, een bevend riet -’
- ‘Persephonè.’
- ‘Persephonè. Heb jij ze gekend?’ Ik vertelde hoe ik eens langs een trap en een groene deur tot in de hel was geraakt, en daar de man gezien had, die Pluto heette. Die ziek was, en weldra sterven moest, en die het wist.
Ze boog het hoofd: ‘Ze hebben het me niet eens laten weten, toen hij gestorven is. Nu... Ik had het altijd wel geweten, dat hij mijn geld zou weigeren. Ik vroeg: waar zal je van leven? En hij zei, met nonchalante zwier: ik zal werken. Ach ja, hij heeft gewerkt. Hij is jachtopziener geweest, en rentmeester en paardenknecht. Maar hij kon het nergens lang uithouden, omdat hij geen dwang kon verdragen. En telkens waren er ook van die nare dingen - als het de meid niet was, was het mevrouw. Dan moest hij natuurlijk weer verder. Het deed me geen plezier, dat te horen. Eindelijk heeft hij die boot
| |
| |
gekocht, en een paar jaar is alles schijnbaar goed gegaan - tot hij dat kind ontmoet heeft.’
‘De volgende dag hebben zijn klanten naar de boot mogen uitzien - die was weg. Die gleed de vaart af, van sluis tot sluis, dieper en dieper naar Antwerpen zakkend. Hij had het dak met bloemfestoenen behangen, het kombuis was hun bruidskamer. Hij kocht gekke dingen voor haar: een kam, een sjaal, een sluier, muiltjes, een kralen snoer. Het was een zonnige, serene na-zomer: de bladeren van de olmen moeten bij elke wind-adem op het water gesneeuwd hebben - een gouden loverval. 's Avonds lagen ze naast elkaar op het dek, de grinnikende kleine stoker neergehurkt op de treeplank, zoete deuntjes blazend op zijn mond-harmonika.’
‘Ja, tot in Antwerpen zijn ze geraakt, en dan was het uit. Toen heeft hij zijn hoogmoed wel moeten inslikken, en mij schrijven. En wat moest ik doen? Ik ben naar Antwerpen gereisd - hij was alleen op zijn boot, de stoker was voor het kabaal gevlucht. De oom, die in de Oost was geweest, en de zusters alle drie, die hadden hem achtervolgd en ingehaald. Nu dreigden ze met politie en gerecht: het kind was minderjarig.’
‘Ik riep: “Jij dwaas, waarom heb je daar niet aan gedacht?” Maar hij sloeg met zijn vuist tegen de wand en raaskalde over de goden en over zijn noodlot, en dat hij zonder haar niet leven kon, zonder dat koele lijf, die heupen, glad als water, en die bodemloze ogen, waar hij dronken in wegzinken kon. Dan herinnerde hij zich, dat ik naast hem stond. Hij keek op, en hij zweeg, beschaamd. Ik vroeg: “Waar zijn ze nu, en wat willen ze van je?”
‘De hele eerbare familie had haar tenten opgeslagen in een goedkoop hotel bij het station - hij was er reeds driemaal naartoe getrokken, maar ze hielden haar in een kamer opgesloten, hij had ze niet eens gezien. “Ging ze gewillig mee?” vroeg ik.’
‘Hij bleef me aanstaren. Ik was woedend op hem. Elk woord dat hij gesproken had, had me pijn gedaan, en toch wist ik me verscheurd van medelijden, als ik hem zo verward zag staan. Wat zijn we toch kwetsbaar en dom! En waarom was ik ook zo lelijk, met dat vormeloos lijf van me, dat geen enkele man ooit zou begeren? Waarom kon ik hem niet in mijn armen nemen? Ik was toch ook gemaakt, om het gewicht van een man te dragen en om kinderen te baren?’
‘Hij zei dreigend: “Waarom vraag je dat?” Ik hief mijn beide handen op: ik had het mis. Ze hadden het niet op voorhand afgesproken, de hele komedie op touw gezet - iedereen wist, dat Pluto geen cent bezat. Ze zouden niet hem, maar één of andere rijke snul gekozen hebben.’
‘Ze kwamen op het dek,’ vertelde hij moeilijk. ‘Ze duwden de deur open. Zij had het laken tot onder haar kin opgetrokken; maar ze hadden haar geroepen en ze was onmiddellijk opgestaan. Ze had haar klederen aangetrokken en ze was ze gevolgd.’ Hij sloeg de vuisten tegen elkaar: ‘Wat kon ik doen? Er stond een agent op de blauwe steen...’
‘En wat willen ze nu van jou?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Geld - om geen schandaal te maken. Trouwen zou ik in elk geval gedaan hebben.’
‘Daarvoor had je mij dus nodig, Pâris Daems?’
‘Ik zal de boot verkopen, en je terugbetalen, Rosine...’
‘Zullen we gaan?’ zei ik. En we gingen: we vonden ze in hun hotel, een kaal en smerig hoekhuis, schuin tegenover het houten stationsgebouw. Het regende, en we moesten door de modder baggeren, want ze waren aan 't graven voor de grondvesten van een nieuw station in arduin, met een enorme koperen koepel, zoals de hotelier, die mee de smalle trap opging, vertelde. Pluto had hier reeds genoeg kabaal gemaakt, en die twee wildemannen bijeen vertrouwde hij niet...
‘Ze lieten ons vlug genoeg binnen, toen ze begrepen, dat Pluto niet alleen kwam. Hij had me beloofd te zwijgen, en hij deed het, en ook de oom uit de Oost stond er dom en schaapachtig bij. Wat we allemaal gezegd hebben, weet ik niet meer - de zusters sjacherden, met schitterende, kei-harde kippenoogjes en bitse mond. Het meisje zat op een stoel bij het venster en keek zelfs niet op, toen we binnenkwamen.’
‘Wat moet ik meer vertellen? We kwamen over de som overeen, de zusters droogden hun tranen af, de oom wreef grinnikend en onbeschaamd in zijn handen. Ik stond er bij, en ik walgde. Ik moest het toch begrijpen, zegden ze. Het ging niet om het geld, het ging om het geluk van hun zusje, van hun klein, onschuldig lammetje, hun kind, hun oogappel, hun schat. Nu was alles in orde. Ze waren arm, maar de eer van hun zuster... Nu zouden ze voor de roepen zorgen, in de kerk, en bij de gemeente. Ze spreidden hun armen open, drukten het kind aan hun boezem, duwden haar vooruit: zou ze haar aanstaande geen zoen geven? Ze stond recht, en kwam, gedwee en met gebogen hoofd, het haar slordig over haar ogen. Ze was niet gewassen, niet gekamd. Haar jakje was verkeerd geknoopt, de knopen hingen er los aan. Zo stond ze voor hem, en hij zoende haar op het voorhoofd. De anderen keken toe, met tedere, bezorgde lachjes. Maar zij hief het hoofd naar hem op, en er was wanhoop in die bodemloze zwarte ogen van haar. Ik ben veel tegengekomen in mijn leven, maar die lichtloze hopeloosheid heb ik nergens meer moeten aanzien-’
‘Hij deed rechtsomkeer en liep de trap af. Toen we beneden kwamen, draafde de paardentram rinkelend voorbij - groen en geel - hoe onthoudt men zo iets? Hij zei: “Met jou had ik moeten trouwen, Rosine Aerden.” En hij stapte het plein over, in arrogante wanhoop, en verdween.’
- ‘En dan, Cousine?’
- ‘Niets. Ze zijn getrouwd in de kerk te Beringen. Ik heb haar nog een trouwjapon van Chinese zijde gegeven.’
- ‘Mijn vader was getuige,’ zei ik.
- ‘Ja,’ zei Cousine Mère. ‘Die liep als Pluto op zijn vingers floot. Hij was banger voor hem dan voor zijn eigen vader. Pluto had hem niet weinig gepest en geplaagd op het College. Maar, wat wil je? De zoon van de notaris,
| |
| |
he? Het was een hele eer, door hem uitgezocht en gepest te worden...’
- ‘Ik heb het huwelijksportret bij Stientje gezien, Cousine. Het was een mooie japon-’
- ‘Een zeer mooie japon. Ik had de zijde voor mezelf gekocht... Mij hebben ze ook een portret gegeven, maar ik heb het gescheurd, samen met de schuldbrief. Dat was zeer dom, en nu heb ik er spijt van.’
- ‘Ze leken op elkaar, Cousine. Ze hadden haast broer en zuster kunnen zijn-’
Cousine Mère snoof, met duidelijke verachting: ‘Daar hebben ze in de stad genoeg over geschimpt en gefezeld en geroddeld. Maar dat is onzin - al kunnen ze wel neef en nicht geweest zijn. Het is een zwaar en sterk bloed, het bloed van de Daemsen - het sleurt zijn eigenaardigheden van geslacht tot geslacht mee, in het goede, en in het kwade.’
- ‘En wat is er dan later met hen gebeurd, Cousine?’
- ‘Ja, met die bootdienst was het uit, dat begrijp je wel. Daarbij waren ze langs de baan een spoor aan het aanleggen, er kwam een stoomtram. Pluto heeft de boot verkocht, en ze zijn naar Brussel getrokken. Ik wist niet eens, dat hij in die zeepziederij werkte.’
- ‘In de hel,’ zei ik.
- ‘In de hel. Arme Pluto... Ga nu weg, kind. Ik heb te veel wijn gedronken. Ga.’
Toen mijn vader begraven werd, stond, na de dienst, een man op straat op mij te wachten. Het was Orestes, maar op het eerste gezicht herkende ik hem niet. Hij boog, hoffelijk, bezorgd, ietwat teatraal. De wijde ogen glommen, zwart als inkt, achter de goudgerande brilleglazen. Onder de rand van het dunne, pekzwarte haar was het voorhoofd door drie rimpeltjes gekerfd. Ik zag zijn korte, kromme vingers, de gezwollen knokels, en ik zei: ‘U is Orestes Daems.’
- ‘En u,’ zegde hij plechtig, ‘is de dochter van Lambert Aerden, mijn voogd. Ik betreur het, Mejuffrouw, dat we elkaar in zulke droevige omstandigheden weerzien: mijn diepste gevoelens van deelneming... Ik beschouwde het als mijn plicht, naar de begrafenis te komen, al hadden mijn moeder noch ik een bericht ontvangen.’
Ik zei: ‘Ik kende uw adres niet.’ Wat waar was. Dat het mij helemaal ontgaan was, aan Orestes Daems een doodsbericht te sturen, in die ontzettende verwarring die het bezoek van de dood steeds achter zich laat - dat zei ik niet. Hij schudde het hoofd met superieure meewarigheid: ‘Ik begrijp - het zijn zware uren. Ik heb het toch zelf meegemaakt.’
Hij bleef daar staan, half gebogen, de hoed in de handen, en de mensen op straat staarden ons aan. De nichten, die me vergezeld hadden, stonden reeds ongeduldig op me te wachten. Ik vroeg hem, met mij naar huis te gaan. Maar hij verontschuldigde zich: hij had werk. De ‘Bank voor Handel en Nijverheid’ had aan hem, Orestes Daems, een bijkantoor toevertrouwd, in
| |
| |
een verre voorstad. Hij kon niet gemist worden. Zou ik niet eens op bezoek komen? Zijn moeder zou zeer vereerd zijn: ze had er op aangedrongen, dat hij het vragen zou. Ik vroeg, schuldbewust: ‘Hoe stelt ze het?’
Hij zuchtte: ‘Goed, goed. Ze maakt zich vele zorgen om mijn zuster. Het is een zware beproeving, dat begrijpt u.’ Ik dacht aan het krijsende, wanstaltig gedrocht, dat hij met stukjes koek had zoet gehouden, zoals men een lastig dier paait, en ik zei: ‘Ik zal zeker komen, zodra ik er de gelegenheid toe vind.’
Maar hij liet zich niet afschepen: ‘Zullen we zeggen: volgende week? Donderdag? Donderdag is een goede dag, ik zal me vrij maken. Ik zal mijn moeder verwittigen.’ Hij nam afscheid, met diepe buiging, kwam nog op zijn stappen terug: ‘Hier is mijn kaartje - het adres, begrijpt u?’
Mijn nichten vroegen: ‘Wie is die rare vogel? De aannemer van begrafenissen?’
Ik keek naar het kaartje in mijn hand, en ik zei: ‘De zoon van Pluto en van Persephonè...’ Ze schudden het hoofd met scherpe afkeuring: het was nu werkelijk het moment niet, om grapjes te maken.
Zo vond ik ze terug, de personages uit het wilde verhaal, waarvan de deining me zo lang beroerd had. En ik dacht: hoe kon ik zo sentimenteel en zo romantisch zijn? Het was het dood-gewone verhaal van een verwende jonge man, die te zwak was gebleken om zijn rampspoed te dragen, en die zich uiteindelijk had laten verstrikken in een huwelijk met een hoertje. Die klank van wanhoop en passie: die had ik erbij gedroomd. Hoe ‘bourgeois’ was alles afgelopen! Een voorbeeldige zoon, die daarbij een voorbeeldige bankbediende blijkt te zijn, die zorgt voor zijn moeder en voor zijn zuster. In een ruim appartement, boven het bankkantoor, heeft hij ze beide ondergebracht: hoe zwaar die meubels, hoe pompeus de wollen tapijten en hoe lelijk de snuisterijen op de schoorsteenmantel! Hoe stichtelijk, en hoe saai...
De straat was pas getrokken en half geplaveid. In de wijde velden liep ze verloren. Van de vensters aan de achtergevel had men uitzicht over oneindige meersen, waar de rillende canada's hun schaduw lieten over zwenken, als pauwestaarten. Achter de bomen van een reeds verkaveld park ging de zon onder, een goud-groen licht speelde in het loof.
Daar zat ze, die de vrouw van Pluto was geweest, aan het venster, uren achtereen, en keek naar dat spel van licht en schaduw: een slordige oude vrouw. Haar vingers hield ze achteloos in haar schoot gevouwen; het vergeten verstelwerk was uit haar handen op de grond gegleden. Het was of ze, uit zichzelf getreden, alles rondom haar vergeten was: de pompeuze kamer, het vuur, de lamp, en het log, boosaardig schepsel, dat haar dochter was. Tot Orestes binnenkwam, de luiken sloot, de lamp aandraaide, het vuur oprakelde, en met beheerste woede zijn moeder vermaande, zijn zuster berispte, haar de lucifers of de schaar uit de handen griste. Met pijnlijke nauwgezetheid schikte hij alles terug op zijn plaats - en de huiverende, wachtende stilte, die de kamer had gevuld brak aan scherven voor zijn voeten. Dan stond zijn moeder
| |
| |
haastig recht, streek met beschaamd gebaar de grijze vlechten achter haar oren glad, en begon op haar eigen drukke, onhandige wijze aan een of ander huishoud-karweitje. Het vuur doofde in haar ogen - dat geheimzinnige, zwarte vuur, dat niet sprong of niet straalde, maar vloeide: aarde-vuur, niet hemels, duister, onheilspellend, onvatbaar. En ook die schoonheid, die over haar gelaat gekomen was, doofde uit, weggevaagd onder asse.
Zo heb ik haar meer dan eens bespied. Ik dacht: een oude vrouw, die op lege dromen wegdrijft en in de tijd verdwaalt. Ik had het mis: ze stond op een drempel, en wachtte, tot de tijd haar roepen zou.
Ik was stilaan aan het vreemde huis gewend geraakt, en ik ging er telkens weer naartoe, omdat ze me er met zoveel nadruk om vroegen. Maar ik ging half met tegenzin. Mijn afschuw voor dat logge monster - Maria, die Elektra had moeten heten, of Iphigeneia - kon ik niet bedwingen.
Ze was groot geworden, groter dan haar broeder, en ontzettend zwaar en breed, maar haar verstand had zich nooit ontwikkeld. Ze sprak het brabbel-taaltje van een heel klein kind, ze schrokte en morste bij het eten; haar moeder moest ze aan- en uitkleden, ze zuiver houden, ze steunen bij het lopen, want na een paar stappen bleef ze wankelend staan, en liet zich dan schreiend op de vloer vallen. In haar goede uren neuriede ze, knipte papier in snippertjes, met een klein, bot schaartje, of naaide vodden aaneen met een dikke stopnaald. Ze waste zakdoeken in een teil, en streek ze met een antiek strijkijzertje, dat haar moeder, af en toe, op de uitgedoofde kachel te warmen plantte. Maar ze had haar boze uren van stompzinnige woede, met soms, als een vuurschicht, een soort demonische helderziendheid. Dan scheurde en verbrijzelde ze alles, wat in haar bereik lag; dan sprong ze verend recht, en uit die brede, kwijlende mond van haar, plots gespannen als een schone boog, kwamen verwarde, profetische klanken uit, helder als bronsgetamp. Haar sterke handen rukten aan haar klederen, haar zwarte haarvlechten kronkelden als addergebroed; haar ogen waren poelen van duister en vloeiend vuur - tot Orestes binnensprong, en haar sloeg - of tot de strak-gespannen hemel, boven het huis, in donderend onweder uiteenscheurde. Dan liet ze zich op de grond vallen, en sliep.
Dat heb ik één enkele maal moeten meemaken, toen ik, zoals haar moeder er mij herhaaldelijk om gebeden had, mijn verstelwerk had meegebracht: zo verdiende ze wat, had ze schuw gezegd, met een verlegen lachje, en was ze niet helemaal, als een bedelares, op haar zoon aangewezen.
Ze had me in een hoek geduwd, en was voor mij blijven staan, in sidderende aandacht, luisterend daar die onverstaanbare taal die, gebiedend en helder, door de muffe kamer geklonken had. Nu stroomde de regen; door het venster kwam de zalige reuk van doordrenkte aarde en van bloementuinen, en ook de prikkelende, bittere adem van het wegdrijvende onweer. Ze liet me gaan, en ging zelf, met een lange zucht, bij het raam zitten. Het schepsel, dat Maria heette, lag ineengezonken in het midden van de kamer, en snurkte, met groteske halen. En ik vluchtte.
| |
| |
Ik liep de straat op, de regen in, maar ik botste op Orestes, en die greep mijn beide handen vast: ‘Waar loopt u heen? Is het weer zo, daarboven?’
Ik schudde het hoofd van ja - ik voelde me ziek en wee, en ik wilde me loswringen. Maar hij trok me mee de trap op, en sprong de kamer binnen. Zijn moeder zat nog aan het venster, het water stroomde over haar gelaat toen ze zich schuldbewust naar hem toe keerde. Hij zei, stijf van woede: ‘Moeder, is het weer gebeurd? U wist, dat ik beneden was. Waarom heeft u me niet geroepen?’
Ze vouwde de handen ineen: ‘Ze kan het niet helpen, en het doet me pijn, als je haar slaat...’
Hij had het venster gesloten, hij dweilde het water op de vensterbank en op de vloer op. Hij zei: ‘Er is geen ander middel, dat weet u wel. Denkt u, dat ik het zo graag doe? En u moet een andere jurk aantrekken, Moeder. U is doornat.’
Ze ging, gedwee, en hij nam een deken uit een kast, spreidde ze over zijn zuster open - ze was te zwaar, om slapend opgetild te worden. Ik zag zijn korte, knokelige vingers, die krampachtig grepen, en ik dacht aan zijn vader, die Pluto heette. ‘U is geschrokken,’ zei hij. ‘Wil u niet wat drinken, eer ik u naar huis breng?’ Hij sprak, koel en gemeten en beheerst - en plots vloekte hij, in wilde radeloosheid: ‘U ziet, wat een leven we hier hebben? Dat is de erfenis, die mijn vader me gelaten heeft. Ik heb het wel opgemerkt, dat u naar mijn handen keek! Mijn zuster is gek, en het bloed in mijn lijf is rot. Dat heeft hij ons nagelaten, die vader van ons!’
- ‘Spreek geen kwaad van je vader. Ik wil het niet, en je weet het.’ Ze stond achter ons, in de deuropening, en ze had met onvermoede, koude waardigheid gesproken. ‘Ik wil het niet.’
- ‘Waarom niet, als het waar is?’ Hij strekte zijn handen naar haar uit; hij had al zijn wrok bijeengerakeld, die lang opgehoopte bitterheid in hem, om zijn mizerie en zijn onmacht. Zijn woorden waren heftig, gespannen van radeloze opstandigheid - maar ze was sterker dan hij, in die gesloten onwil van haar. Ze beschikte over een kracht, die hij niet kende; ze putte aan een bron, waar hij geen vermoeden van had. Hij zei: ‘Waarom niet? Is dat een bestaan voor u, voor mij? Dat heeft hij toch over ons gebracht, niemand anders! Wat voor kans is er ooit voor mij geweest in het leven? En mijn zuster? Is het niet waar, misschien, dat hij u zo geslagen heeft, dat ze te vroeg geboren is? Is het niet waar?’
Hij schreide; hij nam zijn bril af, en vaagde met zijn zakdoek zijn tranen weg. Maar ze zei, onverschillig: ‘Dat recht had hij. Daar heb jij niet tussen te komen. En ik weet, waarom je zo spreekt. Kan je niet wat geduld hebben? Ik zal wel maken, dat je vrij komt, als het tijd wordt.’
Hij wrong zijn handen, teatraal, hartverscheurend: ‘Maar hij heeft u geslagen, Moeder. Ik heb het gezien! Hij zou u vermoord hebben, was ik er niet tussengekomen. Ik was nog maar een kleine jongen, maar ik-weet het nog. Hij heeft geslagen en gestampt-’
| |
| |
- ‘Hij mocht me slaan, ik had het verdiend. En hij was ziek; die ziekte maakt de mensen gek. Wat weet jij daarvan?’
- ‘Moeder, wat heeft hij u ooit gebracht, tenzij ellende en pijn?’
Ze ging naar het raam en trok het weer open. Het was donker buiten; de donder was niets meer dan een ver gebrom, en ijle weerlichten dansten, purperblauw, achter de bomen. Het water ruiste, in milde overvloed; een wilde, ekstatische geur van vruchtbaarheid roerde door de bladeren. ‘Hij heeft me mijn geluk gegeven,’ zei ze. ‘Hij heeft me in zijn armen gedragen. Wat kan jij daarvan begrijpen? We hebben gevaren, jaren lang -’
- ‘Jaren lang?’ zei Orestes honend.
- ‘Jaren lang, tot aan de randen van de wereld. En eens komt hij terug, om me te halen, ik weet het. Hij zal dwars over de weiden stappen, ik zal hem zien, en ik zal me klaar maken, zoals de eerste keer. Ik zal -’
- ‘Moeder!’ riep Orestes. Ze rilde, en wreef verward over haar gelaat. De goddelijke gloed van haar waardigheid doofde uit: ze was klein en gebogen en deemoedig: ‘Zal ik voor het avondeten zorgen, zoon? Wat wil je eten?’
- ‘Ik heb geen honger,’ zei Orestes. ‘Juffrouw Aerden zal ik naar huis brengen.’ Zijn stem was beheerst, gewichtig, ernstig bekommerd: de stem van de goede zoon, die tevens een voortreffelijke bankbediende is. ‘Als ik terugkom, zullen we Maria naar bed dragen.’
We stapten door de regen; hij hield eerbiedig en zorgelijk een enorme paraplu boven mijn hoofd gespannen. Hij sprak: ik moest me niet te zeer laten afschrikken; in werkelijkheid was het arme kind helemaal niet gevaarlijk. Maar het was een zware beproeving. Hij stond op de bank goed aangeschreven, hij kon carrière maken. Met de dochter van zijn chef kon hij trouwen: de ouders vonden het goed, en het meisje hield van hem... Maar hoe kon hij zich vrij maken? Zijn moeder en zijn zuster hingen materieel helemaal van hem af. Als hij ze in de steek liet, moesten ze van honger omkomen. En in zijn eigen huis zijn vrouw binnenbrengen, kon hij ook niet: welke vrouw zou het verdragen, met dat gekke schepsel onder één dak te moeten leven? Er was heen hoop voor hem, of geen uitkomst...
Hij bracht me tot aan mijn deur: ‘U komt toch terug?’ vroeg hij. ‘U zal niet wegblijven? Er komt niemand bij ons in huis: het is, of we melaatsen zijn.’
Ik zei: ‘Ik zal wel komen.’ Hij drong aan: ‘Wanneer?’ Maar ik stapte naar binnen en antwoordde niet. Hij aarzelde, en liep uiteindelijk weg, onder de druipende paraplu.
Maar de tijd verliep, en uit het huis bleef ik weg: ik had er gewoon de moed niet meer toe, over de drempel te gaan. Mijn verlof had ik in het buitenland doorgebracht; toen ik thuiskwam vond ik, onder de opgehoopte brieven die op me te wachten lagen, een doodsbericht: Maria Daems was schielijk gestorven en in alle eenvoud begraven. Dat meldden haar diepbedroefde moeder en broeder, de familie Daems, de familie Van Rossum.
| |
| |
Ik schaamde me, en belde Orestes op; zijn stem aan de telefoon klonk scherp en heimelijk gespannen. Zou ik zijn moeder niet komen bezoeken? Ze zou er heel dankbaar om zijn. Maar wellicht wou ik hem tevens ook een dienst bewijzen: eerst bij hem, op kantoor, binnen te lopen. Hij wou me spreken.
Hij stond voor me, in de enge, triestige cel, die als privé-kantoor dienst deed, en speelde zenuwachtig met de enorme schaar waar hij koepons mee geknipt had. Ja, het was heel onverwacht gekomen: geen ziekte, eigenlijk, maar een erbarmelijk toeval, dat ze stil hadden kunnen houden. Zijn moeder, die in de laatste tijden zeer slecht sliep, had de gewoonte aangenomen, een slaapmiddel in te nemen. ‘Maria sliep bij Moeder,’ zei hij. ‘Dat weet u wel. En u weet ook, hoe ze alles in haar mond stak, als een klein kind. Toen Moeder wakker werd, was het te laat...’ Hij keek naar me op: ‘U mag er met Moeder niet over spreken. Ze zegt niets, maar ik weet wel hoe ze zich met verwijten plaagt..’ Hij smeet de schaar over de tafel, zijn knokelige vingers strengelde hij krampachtig in elkaar: ‘Ik begrijp het niet: ze staat er zo koel bij, ik herken ze gewoon niet. Ik weet niet meer, wat ik denken moet - ik ben bang.’
- ‘U meent,’ zei ik, ‘dat uw moeder -’ Maar hij riep, en keek verschrikt de kamer rond, alsof hij vreesde, dat iemand ons horen zou: ‘Neen, neen, dat niet! Daar mag u niet aan denken!’
Hij liet zich op de stoel vallen; hij zette zijn bril af, en veegde zenuwachtig de glazen schoon: ‘Ze wist, dat ik niet kon trouwen, een normaal leven leiden, zoals iedereen, zolang mijn zuster leefde. Maar -’ Zijn ogen knipperden, bijziend, in hopeloze verwarring: ‘U moet het me vergeven, dat ik zo met u spreek, Juffrouw Aerden. Maar u heeft mijn vader nog gekend, en uw vader was mijn voogd. Met wie kan ik spreken, tenzij met u? Mijn moeder heeft me zo dikwijls gezegd, dat ze me vrij zou maken, dat ik bijna zou kunnen aannemen - Alleen, ziet u, ze houdt niet van mij. Niet genoeg, om zo iets voor mij te doen. Ze heeft alleen maar van mijn vader gehouden, en die haatte haar. Het leven is moeilijk, Juffrouw Aerden.’
Hij zette het glimmende masker van zijn bril weer op, en was weer de plichtsbewuste zoon, de onberispelijke bankbediende - niet meer de zoon van Pluto en van Persephonè. Niemand had zijn miserie kunnen raden. ‘Zullen we naar boven gaan? De onderpastoor is er, maar dat hindert niet, is het wel?’
Ze zat aan het venster, zij die de vrouw van Pluto was geweest: streng in de rouw, een zwart-omrand zakdoekje in de hand. Ze keek naar buiten, naar het flikkerend gele loof van de canada's; op het droge bladerengeritsel werd de vriendelijke versleten stem van de priester gedragen.
Ik zoende haar, en ze droogde werktuigelijk haar ogen af. Er was in haar geen smart te merken - ook geen gelatenheid, of geen angst. Later heb ik er het woord voor gevonden: het was een geduldig wachten, een serene onverschilligheid. Orestes stond er bij, en luisterde.
We babbelden, met gebroken, onhandige zinnen, de onderpastoor en ik,
| |
| |
tot er gebeld werd, en Orestes de trap afliep, en we rechtstonden, opgelucht, om afscheid te nemen. Maar zij keerde haar gelaat naar ons toe, en zei: ‘Het zal de verloofde van mijn zoon zijn. U moet voor haar niet weglopen, Eerwaarde, en u ook niet, Juffrouw Aerden.’
De oude man glimlachte: ‘God is barmhartig, die u een dochter zendt om u te troosten.’
Ze haalde onverschillig de schouders op: ‘Dat bultje? Ze neemt mijn zoon, omdat ze niemand anders vinden kan. Als ze niet kromgegroeid was, zou ze van hem niet willen. Een schoon paar, die twee.’
- ‘Dat zijn geen kristelijke gevoelens,’ zei de priester verstoord. Maar ze had hem niet eens gehoord: ‘Mijn man was schoon - die komt nu heel spoedig, om me te halen. Als het herfst wordt, en de bladeren vallen, dan wacht ik op hem, elk jaar opnieuw. Dan is het de tijd. Dit jaar komt hij vast, ik weet het.’
- ‘De dood en het leven liggen in Gods handen, mijn dochter.’
- ‘Mijn man heette als een god: Pluto.’
De oude man zuchtte: ‘U moet bidden, en zulke gedachten van u afzetten. Laat me roepen, als u me nodig heeft. Ik zal onmiddellijk komen.’
Op de stoep ontmoetten we de verloofde: een spichtig gelaat tussen de hoge, kromme schouders, en de opzichtige bloemenjurk, waar de mismaakten zich zo vaak mee tooien. Ze perste de lippen opeen en liep ons met een hoofdknikje voorbij. Orestes volgde haar schaapachtig op de hielen en waagde het niet, ons tot aan de deur te brengen. Ik keek de priester achterna, toen hij met een kort woordje had afscheid genomen en gebogen de straat inliep.
Het was Orestes, die me drie weken later opbelde, en er was paniek in zijn stem, toen hij me smeekte, in de loop van de morgen nog even langs te komen. Hij liet juist de geneesheer buiten, toen ik aanbelde. Ik zei: ‘Is uw moeder ziek?’
Het was de dokter die antwoordde: ‘Ze is niet ziek. Haar hart is niet zwakker of niet sterker dan verleden jaar. Voor zover ik zien kan, is alles normaal. Waar haalt ze die gedachten vandaan?’
- ‘Ze heeft me vanmorgen wakker gemaakt,’ zei Orestes. ‘Ze stond aan mijn bed. Ze zei: blijf niet te lang weg, als je naar Brussel moet. Ik zal vanavond sterven. Ze wou het niet hebben, dat ik u riep. U heeft het zelf wel gezien, hoe boos ze was, toen u binnenkwam. Ik ben thuis gebleven, omdat ik het niet betrouwde. Maar ze heeft me weggejaagd. Ze heeft niemand nodig, zegt ze, niet vóór vanavond -’
De dokter haalde de schouders op: ‘Laat ze niet alleen. U begrijpt -’
- ‘Er zijn geen slaapmiddelen meer in huis,’ zei Orestes.
Ze zat bij het venster, zoals altijd, en keek verstoord op, toen we binnenkwamen: ‘Laat me gerust, Orie. Ga weg!’
Hij bleef besluiteloos op de drempel staan: ‘Juffrouw Aerden is daar, Moeder -’
- ‘Stuur ze weg. Ik wil niemand zien. Ik wil alleen zijn. Ga weg, Orie.’
| |
| |
Ik trok hem achteruit. Het was een mistige oktobermorgen geweest, kil en onbeweeglijk. Maar nu was er iets, dat de nevels beroerde, een rillen van het laatste loof, een schuiven, een roeren, een gouden spiraal van licht. ‘Ga weg,’ zei ze nog eens.
We gingen. 's Avonds laat belde Orestes me weer op: zijn moeder was dood. De avond viel, vertelde hij, toen ze naar bed was gegaan. Ze had hem geroepen, ze had gezegd: ‘Laat de pastoor halen, het wordt tijd.’ Die was gekomen, en ook de dokter, kregelig om wat hij niet begrijpen kon. Orestes was alleen blijven waken.
Er was iemand, die buiten op de deur had geklopt, en hij was naar beneden gegaan. De straat hing vol mist, er was niemand te zien. Toen hij weer naar boven kwam, was alles stil en vredig in de kamer. Maar zijn moeder was dood.
Hij snikte, en ik hoorde hoe hij zachtjes met zijn vuist op de tafel klopte: ‘Hij haatte haar. Hij heeft haar nooit iets gegund, zelfs geen rustige oude dag. Nu had ze gelukkig kunnen zijn, in vrede kunnen leven. Maar neen: hij moest ze terugroepen!’
- ‘Kom,’ zei ik, en ik voelde de nacht koud en grenzenloos om me heen. ‘Wees redelijk, dat kan toch niet, zo sterft geen mens! Er moet een oorzaak zijn. Wat zegt de dokter?’
- ‘Die is juist weg,’ zei hij. ‘Die begrijpt er evenmin iets van als ik. Haar hart is gewoon blijven staan: zo. Als een klok, waar men de slinger met de vinger van tegenhoudt. Hij is het, ik weet het! Hij heeft het gedaan, hij, mijn vader. Pluto heette hij. Hij heeft ze teruggeroepen, naar zijn hel, onder de aarde. Ze hield van hem, van niemand anders. Ze is gegaan-’ Zijn stem gilde door de telefoon, sloeg over, van machteloze woede. Rinkelend smeet hij de hoorn neer.
Zo is ze gestorven, de vrouw van Pluto, die Persephonè heette. Ik ben niet naar de begrafenis gegaan, en Orestes heb ik nooit meer teruggezien. Of hij met zijn bocheltje getrouwd is, weet ik niet.
Antwerpen, 9-59.
|
|