behoren Dante en Leopardi. Daarna komen de Bijbel en Sint Augustinus, en dan, met een sprong, Spinoza en Descartes.
Twaalf, dertien jaar oud begint hij zich te oefenen in het schrijven van verzen, massa's verzen, maar eens twintig geworden, houdt hij daarmee op en zwijgt, naar eigen bekentenis, zeven jaar lang om daarna voorgoed van wal te steken. Intussen studeert hij, op raad van een geestelijke, Grieks en Latijn. De kennis van die talen zal hem later uitstekend te pas komen als hij zich aan het vertalen zet van oud-griekse en latijnse schrijvers.
In 1926 was er in Firenze een tijdschrift opgericht, Solaria, dat zonder eigenlijk programma en afkerig van alle gepolemiseer, er in slaagde tijdens de periode tussen de twee oorlogen een zeer belangrijke rol te spelen en in de loop van de jaren de voornaamste dichters, prozaschrijvers en critici, onder zijn vlag wist te verenigen. Umberto Saba, Eugenio Montale, Aldo Capasso, Ugo Betti, Diego Valeri... en andere dichters werkten er aan mede, samen met de prozaschrijvers Alessandro Bonsanti, Romano Bilenchi, Raffaele Franchini, Quarantotto Gambini, Giovanni Comisso, Guido Piovene...
Na het geschetter van Marinetti's futuristische trompetten, na de overdadige weelde van het d'Annunzianisme en het tere woordgespin van de crepuscolari, was er in Italië als reactie een dichtkunst ontstaan die zichzelf als poesia ermetica betitelde en die het er op aanlei meer te suggereren dan uit te spreken in een beeldrijke taal maar voor de ingewijden, een soort ‘trobar clus’ vol verfijning en gezochtheden. Guiseppe Ungaretti en Eugenio Montale zijn de voornaamste vertegenwoordigers van dat hermetisme, al wordt vaak de dynamische Dino Campana, de zanger van de Canti Orfici, voor het eerst gepubliceerd in 1914, als de wegbereider beschouwd.
Quasimodo die de literaire beweging van uit zijn veraf gelegen Sicilië met grote belangstelling had gevolgd, waagde het er ten slotte op enkele verzen aan de redactie van Solaria, in Firenze, aan te bieden. Ze werden aanvaard. Dat was in 1930. Hetzelfde jaar nog liet hij zijn eerste verzenbundel verschijnen, getiteld Acque e Terre, die in 1932 gevolgd werd door Oboe Sommesso. De dichter huldigt in deze verzen een soort hermetisme naar eigen opvatting, wat hem later zal toelaten te beweren dat hij als de echte gangmaker van die nieuwe poëtische richting dient te worden beschouwd.
Quasimodo's verzen hadden een ongewone klank, maar er sprak een frisheid uit die niet geforceerd leek en overtuigde. Toch kreeg hij van de gevestigde critici, als b.v. Guiseppe De Robertis, niet bijster veel waardering of lof te horen. De Robertis vond in die verzen wel een zekere klassieke vormschoonheid, samen met een streven naar een geraffineerde uitdrukkingswijze, maar beweerde tegelijkertijd dat invloeden van Ungaretti en Montale, ja zelfs van een zo typisch crepuscolare als Gozzano, en van de Futuristen, hier duidelijk merkbaar waren. Het oordeel van Montale zelf was meer genuanceerd, maar hij vroeg zich af of er voor poëzie als deze een toekomst kon zijn. Vermoedde Montale toen reeds dat de dichter met zijn geheimtaal enkel een verdediging van het eigen geestelijk domein op het oog had, zich waagde aan