| |
| |
| |
Amerikaanse letteren
Over de literaire critiek in Amerika
door Maurits Engelborghs
Ernstige belangstelling voor de Amerikaanse literatuur is van tamelijk recente datum. In Engeland wordt ze nog altijd niet respectabel genoeg geacht voor een officiële intrede in de universitaire burchten van Oxford en Cambridge. Bij ons is eigenlijk eerst na de tweede wereldoorlog de belangstelling definitief doorgedrongen en ze kan dan nog in de meeste gevallen bezwaarlijk ernstig genoemd worden. Zelfs in de meest ernstige boekhandels vormen vulgaire ‘breastsellers’ nog altijd de overgrote meerderheid van de eventuele voorraad Amerikaanse boeken. Van de talrijke standaardwerken uit en over de Amerikaanse letterkunde zoekt men in onze boekhandels tevergeefs exemplaren. Ik weet dat er niet veel vraag naar is, maar een gezonde belangstelling voor het degelijke kan en moet aangekweekt worden en nergens kan dat beter gebeuren dat aan onze universiteiten. Het is daarom verheugend te kunnen vaststellen dat de Amerikaanse literatuur in enkele ervan eindelijk ingang gevonden heeft. Nederland heeft in dit opzicht zeker een belangrijke voorsprong op België. Het staat sedert de laatste wereldoorlog om diverse redenen trouwens veel meer open voor Amerikaanse invloed, op het vulgaire zowel als op het hogere plan.
Dit gebrek aan ernstige belangstelling is ongetwijfeld te wijten aan de krenterigheid van een groot aantal onzer zogezegde intellectuelen, maar ook het isolationisme van de meeste Amerikaanse uitgevers, die beperkte marktgebieden als het onze systematisch verwaarlozen, heeft er schuld aan. Het wordt daarenboven minder verwonderlijk, en ook minder beschamend, als men bedenkt hoe lang het geduurd heeft eer de Amerikaanse literatuur in Amerika zelf enige eerbiedwaardigheid verwierf. Tot ver in de negentiende eeuw werd ze door de Engelse immers volledig overschaduwd. De politieke onafhankelijkheid van de V.S. dateerde weliswaar van 1783, maar cultureel zouden ze zich nog vele tientallen jaren de mindere van Engeland voelen. Toen Fenimore Cooper zijn historische verhalen begon te schrijven stond hij nog helemaal onder de invloed van Sir Walter Scott. Alexis de Tocqueville stelde in 1835 vast dat bij vele Amerikanen een grote intellectuele belang- | |
| |
stelling bestond, maar, zegt hij in zijn beroemde Democracy in America, ‘Engeland voorziet deze lezers met het meerendeel van de boeken die ze nodig hebben.’ In 1847 nog, moest E.A. Duyckinck in een artikel in de Democratic Review tot zijn spijt vaststellen dat de jonge republiek, ondanks haar materiële grootheid, geen nationale literatuur bezat en op literair gebied ‘in een toestand van koloniale en kleinsteedse afhankelijkheid van de oude wereld leeft.’ De meeste auteurs voelden wel dat hun Amerikaanse ervaringen iets geheel nieuws en iets belangrijks waren, maar het heeft jaren geduurd eer ze beseften dat bij het nieuwe materiaal ook een vernieuwde vormgeving paste die afweek van de traditionele, d.i. hoofdzakelijk Engelse. Walt Whitman was eigenlijk de eerste auteur die in zijn Leaves of Grass van 1855 literatuur schreef met een onmiskenbaar Amerikaans karakter, maar zijn voorbeeld vond in den beginne slechts weinig
navolging. Zelfs tot in de twintigste eeuw twijfelden vele Amerikaanse critici aan het bestaan van een volwaardige Amerikaanse letterkunde die met de Europese kon wedijveren. In 1920 werden in eminente academische milieus als Princeton, Harvard en Columbia, Thackeray en Tennyson nog altijd als DE literaire vaandeldragers beschouwd, terwijl nationale auteurs van formaat systematisch genegeerd werden. (Cf. Van Wyck Brooks, Days of the Phoenix, 1957.)
Over deze problemen zijn talrijke gegevens te vinden in Literature in America, een buitengewoon-interessante bloemlezing uit de beschikbare critiek over de Amerikaanse literatuur (New York, Meridian Books, 1958, $ 1.95). Het boek is samengesteld en ingeleid door Philip Rahv, de bekende criticus en medestichter van Partisan Review. Chronologisch worden er auteurs en thema's uit de hele Amerikaanse literatuur in behandeld. Het doel van Philip Rahv bij het samenstellen van zijn boek is niet geweest inzicht te verschaffen in de methodes en verwezenlijkingen van de Amerikaanse critiek, maar wel de ‘essential Americanness’ van de scheppende literatuur in Amerika te laten uitkomen. Hij heeft dus niet enkel literaircritische pareltjes willen verzamelen, hoewel die hoegenaamd niet ontbreken, maar vooral essays opgenomen die het specifiek-Amerikaanse in de besproken auteurs beklemtonen. Zo komen ook niet-Amerikaanse critici voor, zoals D.H. Lawrence, V.S. Pritchett en G.S. Fraser, voor zover hun opstellen bijzonder goed beantwoordden aan de hoofdstrekking van het ganse boek. Philip Rahv heeft zich bij zijn keuze dus vooral laten leiden door wat de Amerikaanse scheppende literatuur onderscheidt van andere letterkunden en voor wie zich dààrvan een min of meer samenhangend beeld wil vormen is zijn werk onmisbaar. Wie meer bijzondere belangstelling heeft voor de Amerikaanse bijdrage tot de ontwikkeling van de literaire critiek verwijs ik liever naar een andere, bescheidener bloemlezing, Literary Criticism in America, bezorgd en ingeleid door Albert D. Van Nostrand (New York, The Liberal Arts Press, 1957, $ 1.45). Dit boek bundelt representatieve essays van twintig grote Amerikaanse critici, vanaf Walter Channing's ‘Essay on American Language and Literature’ (1815), over Poe, Emerson, Hawthorne, Whitman, James, Santayana, Eliot, Mencken, Babbitt,
| |
| |
Ransom, Frost, Wilson, tot Richard P. Blackmur's beroemde ‘Language as Gesture’ (1943).
In de bijzondere nadruk die in deze twee werken, zoals trouwens in de meeste Amerikaanse literatuurgeschiedenissen (getuige het hele werk van Van Wyck Brooks, L.V. Parrington, Constance Rourke, S.P. Sherman), gelegd wordt op het onvervreemdbaar-Amerikaans element, schuilen nog altijd resten van een literair minderwaardigheidscomplex. Het gaat er steeds om het absoluut-oorspronkelijke in de Amerikaanse bijdrage tot de wereldliteratuur in het licht te stellen. Er is, sedert de tijd toen de Amerikaanse letterkunde nog algemeen als ancilla van de Engelse beschouwd werd, nochtans heel wat veranderd en in vele opzichten zijn de rollen nu zo zeer omgekeerd dat het gevaar voor zelfoverschatting en het daarmee steeds samengaande cultureel isolationisme volstrekt niet denkbeeldig is. Thans is een overgroot gedeelte van de scheppende Amerikaanse literatuur onmiskenbaar en zelfs agressief Amerikaans geworden en de tijd toen Amerikaanse schrijvers in drummen terugkeerden naar de bronnen in Europa schijnt wel voorgoed voorbij. Ook kwalitatief werd grote vooruitgang gemaakt. In de twintigste eeuw hebben de Amerikanen zich opgewerkt tot de beste ‘short story’-schrijvers ter wereld. De literaire critiek heeft in de V.S. ongekende hoogten bereikt en het werk van mensen als J.E. Spingarn, Allen Tate, Kenneth Burke, Lionel Trilling, John Crowe Ransom, Richard P. Blackmur, Yvor Winters, e.a. beïnvloedt critische methodes in de meeste westerse landen. Dat het daarbij door de grote verbreiding van intensieve literatuurstudie wel eens tot overspecialisatie gekomen is, was haast onvermijdelijk. Een aantal Amerikaanse critische studies draagt daarvan zo zeer de sporen, dat ze volstrekt onleesbaar zijn: in het bestudeerde werk wordt geen komma onverlet gelaten, en het wordt zo grondig ontleed dat er voor literair genot hoegenaamd geen plaats meer is.
Er zijn er echter ook vele andere. Een recent voorbeeld van Amerikaanse literaire critiek op haar best is Irving Howe's Politics and the Novel (New York, Meridian Books and Horizon Press, 1957, $ 1.35). Professor Howe is een talentvol en buitengewoon-actief jong criticus. Regelmatig ziet men zijn vlotte, originele artikels verschijnen in de grote literaire tijdschriften als Kenyon Review, Hudson Review, Partisan Review, The New Republic, en hij is ook auteur van een paar merkwaardige studies over Sherwood Anderson en William Faulkner. In Politics and the Novel neemt hij een bijzonder standpunt in, dat wel enige toelichting verdient. Zoals ik zei, is de literaire critiek een zo uitgebreide onderneming geworden, dat, veel meer dan bij ons, de behoefte is ontstaan aan werkverdeling en specialisatie. Vandaar het belang dat er gehecht wordt aan wat de ‘approach’ van de criticus genoemd wordt, de manier waarop hij het literair fenomeen aanpakt, het standpunt van waaruit hij het beschouwt. Zo bestaat er, naast de, ook hier beoefende, psychologische ‘approach’, een, bij ons minder doorgedrongen, sociologische en ook een politieke. Deze laatste is het, die Professor Howe in zijn boek over de roman op meesterlijke wijze heeft beoefend. Het is een standpunt dat bij ons nauwe- | |
| |
lijks denkbaar is, omdat de politieke idee hier zo moeilijk los te denken is van bestaande politieke partijen. Onze politieke bekrompenheid is zo groot dat elke politieke gedachte terstond een partijpolitiek etiket krijgt. Hoe jammer dit is toont het boek van Professor Howe, want het bewijst hoe origineel en vruchtbaar deze ‘approach’ kan zijn als hij objectief en zonder passie wordt toegepast. Politics and the Novel begint met een hoofdstuk over ‘de idee van de politieke roman’, een meesterlijke expositie van het probleem, waarin men dadelijk voelt dat hier een
criticus aan het woord is die veel en verstandig gelezen heeft, die de roman zo goed begrijpt dat hij precies weet wat deze kunstvorm al of niet bereiken kan, en zich door zijn eruditie dan ook niet laat verleiden tot het opstellen van simplistische kategorieën of arbitraire normen. De bedoeling van dit boek is, de verhouding te bestuderen tussen literatuur en ideeën, zegt Professor Howe. Wat hem vooral interesseert is ‘het literaire probleem van wat er met de roman gebeurt als hij onderworpen wordt aan de druk van politiek en politieke ideologie’. Maar hij is niet de man om in een serie droge theoretische beschouwingen verstrikt te geraken en de rest van zijn boek is dan ook gewijd aan een diepgaande studie van de concrete oplossing die aan dit probleem gegeven werd in het werk van een aantal markante romanschrijvers uit de wereldliteratuur: Stendhal, Dostojevski, Conrad, Toergenjev, Henry James, Nathaniel Hawthorne, Henry Adams, Malraux, Silone, Koestler en Orwell. Zijn eigen positie maakt hij enigszins duidelijk door te spreken van ‘those of us who have been forced by history to put aside many of the dogmas of social radicalism but who remain faithful to the rebellious and fraternal impulse behind the dogmas.’ (224) Maar hij is zeker geen blinde aanhanger van één of andere politieke ideologie. In zijn commentaar blijft hij steeds fair, want zijn geest is niet alleen scherp, maar ook open. Wat hij schrijft is werkelijk praktische critiek, gebaseerd op feiten en niet op vooropgezette ideeën, zo min over politiek als over ‘de ideale roman’. Dit boek moet men gelezen en genoten hebben om te weten hoe stimulerend en verruimend het is eens een buitengewoon intelligent man objectief politieke problemen te zien aanpakken, de woorden liberaal, socialistisch en christelijk te zien gebruiken zonder daarbij te moeten denken aan de heren Lilar, Van Acker of Eyskens! Politics and the
Novel vertegenwoordigt de gezondste strekking in de hedendaagse Amerikaanse critiek. Het is het werk van een cultureel volwassene. Europese en Amerikaanse auteurs worden erin door elkaar behandeld op volledige voet van gelijkheid. Er is geen spoor van de vroegere discriminatie tegen de nationale auteurs, maar de schrijver vervalt ook niet in het cultureel isolationisme van sommige zijner landgenoten die kost wat kost alles wat Amerikaans is willen ophemelen.
Van deze laatste strekking vinden we een voorbeeld in de bloemlezing The New Poets of England and America, door Donald Hall, Robert Pack en Louis Simpson (New York, Meridian Books, 1957, $ 1.45). Deze drie jonge Amerikanen hebben zich tot doel gesteld één generatie Anglo-Amerikaanse dichters voor te stellen, mensen onder de veertig jaar (geboren tussen 1917
| |
| |
en 1935). Nu zijn er bij de in deze anthologie vertegenwoordigde dichters 16 Engelsen en niet minder dan 36 Amerikanen, een flagrante wanverhouding die eerder door chauvinisme dan door een overeenkomstig verschil in kwaliteit tussen de hedendaagse Engelse en Amerikaanse poëzie te verklaren is. In een tamelijk aarzelende inleiding maken ze er zich wat al te goedkoop van af door te verklaren dat het hun veel moeilijker is de Engelse poëzie op de voet te volgen dan de Amerikaanse! Eén opvallend kenmerk van de hele bundel is de afwezigheid van gewaagde experimentatie. De hoofdtoon is deze van een ingehouden en nogal cerebrale emotie, verwoord in verzen van grote technische vaardigheid. Enkele grote namen zijn hier vertegenwoordigd. Ik vernoem slechts de Engelsen Kingsley Amis, Donald Davie, Thorn Gunn, Philip Larkin en de Amerikanen Robert Lowell, W.D. Snodgrass en Richard Wilbur. Maar onder de andere zijn er verschillende illustere onbekenden en naar de kwaliteit van hun werk te oordelen zouden enkele het wellicht ook best blijven. Zelfs dan nog blijft een keuze uit de hedendaagse Anglo-Amerikaanse poëzie van haast 350 blz. voor anderhalve dollar een koopje voor de oordeelkundige liefhebber.
Bij het begin van deze uiteenzetting heb ik erop gewezen hoe lang de reputatie van de Amerikaanse literatuur onder de geringschatting van haar eigen critici geleden heeft. Thans worden echter ook pogingen gedaan om een gedeelte van het verloren terrein terug te winnen. Een geslaagd voorbeeld daarvan is The American Henry James van Quentin Anderson, een studie die in 1957 met groot succes in de V.S. verscheen en die thans ook in een Engelse editie verkrijgbaar is (Londen, John Calder, 1958, 25 s.). Quentin Anderson kon het niet langer blijven aanzien dat Henry James, die het grootste gedeelte van zijn schrijversloopbaan in Engeland had doorgebracht, door de, hoofdzakelijk Engelse, critiek bij de Engelse literatuur werd geannexeerd. Hij schreef dus deze studie om ééns en voor altijd duidelijk te maken dat James ondanks het lange verblijf in Europa een rasecht Amerikaan gebleven is. Hij staaft zijn thesis door met een overvloed van argumenten aan te tonen hoe enorm veel Henry James aan zijn vader, en langs, zijn vader om aan de cultuur van zijn geboorteland, verschuldigd was. ‘As a thinker, Henry James is an exquisitely ordered version of the most general manifestations of the culture of his origin.’ (23), zegt Quentin Anderson. Toen hij naar de Oude Wereld overkwam was hij intellectueel en moreel voldoende gevormd om door de Europese invloed niet overweldigd te worden. The American Henry James is een boek van zeer hoge standing, dat door zijn diepgaand onderzoek naar invloeden de hele achtergrond van James' werk verklaart en daardoor het belang van een eenvoudige correctie van bestaande misvattingen ver overschrijdt. Anderson heeft heelwat punten in dit oeuvre die nog duister gebleven waren voorgoed opgeklaard. Door zijn reconstructie van de belangrijke rol die vader James gespeeld heeft in het geestesleven van zijn tijd herleeft daarenboven een heel stuk Amerikaanse cultuurgeschiedenis. Soms kan men
het over detailkwesties met de schrijver wel oneens zijn, want in zijn ijver
| |
| |
gaat hij bij het zoeken naar betekenisvolle symbolen wel eens te ver, maar de algemene thesis van zijn boek is onweerlegbaar.
Door in dit opstel enkele losse beschouwingen te verzamelen over een paar Amerikaanse studies van diverse aard en betekenis hoop ik te hebben aangetoond hoe gevaarlijk het is over bepaalde aspecten van de Amerikaanse cultuur een lichtvaardig oordeel te vellen. De Amerikaanse literaire wereld is zo enorm groot en zo verscheiden dat het volstrekt niet opgaat er zich met een paar versleten clichés van af te maken. Buiten al het minderwaardige dat verschijnt, en dat in verantwoordelijke kringen in Amerika ook als dusdanig wordt beschouwd, wordt door Amerikaanse schrijvers ook ontzaglijk veel waardevol werk voortgebracht, waarvoor onze intellectuelen en universiteiten de ogen niet mogen sluiten willen ze hun naam waardig zijn.
|
|