| |
| |
| |
Een Gerard Walschap - recital
door Bert Ranke
De bekoorlijke archaïserende titel van Gerard Walschaps jongste boek, De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas (Wereldbibliotheek, A'dam-Antwerpen, 1960), schijnt een intentioneel verband te suggereren met de satirische verhalen over ‘wonderbare reizen’ e.d., waarvan Jonathan Swifts Gulliver naar titel en reputatie het meest bekende is, maar waarvan altijd en overal schrijvers zich hebben bediend om hun tijdgenoten straffeloos de les te lezen. De uitgever heeft deze bedoeling blijkbaar willen beklemtonen door een royaal maar onhandig boekformaat, en door een fleurige presentatie die de naïeve charme van het volksboek moet benaderen. De bedoeling is wel aardig, en de geslaagde stofwikkel roept met zijn bont gekleurde figuurtjes aandoenlijke herinneringen op aan de stramme romantiek van oude ‘mannekensbladen’.
Het relaas van Tilman Armenaas' belevenissen in verre vreemde landen, waarbij het persiflerend schilderen van mensen en toestanden in het denkbeeldige Schiras ergens in Azië, geen twijfel laat aan de ironiserende en moraliserende bedoelingen van de schrijver, blijkt inderdaad ontsprongen aan dezelfde creatieve ader als destijds Manneke Maan, en veeleer een voorwendsel tot narratief onderstrepen van het eeuwig menselijke tekort, dan epische doelstelling op zichzelf. Dit geldt althans voor de goede eerste helft van het boek, waarin de bezembindersjongen Tilman door een in ons land studerende oosterse prins wordt ontdekt, met hem als vriend en vertrouweling de wereld doortrekt, en als almachtig raadsman van zijn inmiddels tot koning gekroonde weldoener diens achtergebleven Indisch vorstendom opvoert naar ontwikkeling en welvaart. Na honderdvijftig bladzijden echter beleeft de roemrijke Til Man Armen Asi een zo schrijnende teleurstelling aan zijn vorstelijke vriend, dat het latente heimwee naar de armelijke hut in Vlaanderen hem plotseling te sterk wordt en hij naar huis terugkeert, op zoek naar de ongeschonden droom van een verloren jeugd. En meteen stappen we uit de sfeer van het fantastische, waar de scheppende verbeelding slechts luttele aanhechtingspunten in de eigen ervaring had gevonden, over in de vertrouwde wereld van het Brabantse dorpsleven, waar elk gebaar
| |
| |
en ieder woord tastbaar gesublimeerde ervaring en herinnering is. De familie Armenaas met haar vele volwassen kinderen die elk hun weg zijn gegaan, biedt Walschap gelegenheid om met een virtuoze uithaal van elliptische vertelkunst, in even zoveel hoofdstukken, zoveel verschillende karakters in onderscheiden menselijke en maatschappelijke situaties te doen leven. Zijn figuren in de exotische eerste helft waren vertelsel-personages waar men weliswaar geamuseerd kon naar kijken en onder wier vermomming men als bij een intellectueel spelletje de oer-modellen kon proberen te raden, maar die we toch meer aanvoelden als exponenten van de algemene bedoeling van de auteur, terwijl de gestalten die de tweede, de Vlaamse helft van het verhaal bevolken, mensen van vlees en bloed zijn, die een eigen leven hebben, en die evenals zoveel andere onvergetelijke figuren uit zijn vroeger werk de uitspraak van Brandt Corstius waar maken, dat de grote romanschrijver herkenbaar is ‘als schepper van een geheel eigen wereld, die hij blijvend aan de ons bekende heeft toegevoegd’. En nadat Walschap ze elk afzonderlijk tot overtuigend leven heeft gewekt, brengt hij ze bij wijze van apotheose nog eens allen samen op het afscheidsfeest dat Tilman zijn familie aanbiedt alvorens hij, in weerwil van zijn voornemen nooit meer terug te keren naar het land waar hij in zijn vertrouwen en zijn vriendschap werd vernederd, weer naar Indië vertrekt. Want wat hij zich van ‘thuis’ had voorgesteld, dat bestond niet meer, en wat hij in zijn nieuwe vaderland van langsom meer had gemist, dat bleek nergens te vinden. Of beter gezegd: hij bezat het reeds lang, maar hij waardeerde het niet. Want ‘de plaats van een man is bij zijn werk en zijn liefde en hij moet die nemen, zoals ze zijn’.
Ondanks deze radikale splitsing van het boek in twee epische genres die weinig met elkaar gemeen hebben, de overwegend op inventie steunende allegorisch-fantastische avonturenvertelling enerzijds, en het ongetwijfeld uit ervaring (zij het dan in de ruimste zin) gegroeide en met persoonlijke herinneringen aan mensen en toestanden gestoffeerde realistische familieverhaal anderzijds, is Walschap er dank zij zijn grote vertellersgaven in geslaagd, een gaaf en op enkele langdradigheden in het eerste deel na, boeiend en vaak ontroerend boek te componeren. Maar toch ook niet uitsluitend dank zij dit uitzonderlijk narratief talent. Het is inderdaad niet voldoende goed te kunnen vertellen, - men moet ook wat te zeggen hebben. En om wat te zeggen te hebben, moet men iemand zijn, moet men een individualiteit bezitten die door haar oorspronkelijkheid en haar imponerende kracht van menselijkheid tot luisteren dwingt. Het welslagen van deze als literair werkstuk beslist gewaagde Tilman Armenaas is m.i. te danken aan het feit dat Walschap het boek geschreven heeft met de volle inzet van zijn rijke en rijpe per- | |
| |
soonlijkheid, - niet als divertissement maar als boodschap, met een bewonderenswaardig meesterschap over verteltechnische en compositorische middelen in een stijl die hem reeds lang tot onze markantste romancier heeft gemaakt, en gedragen door een nobele aandrift die voor de mens het beste wil en bereid is dit beste in elk mens te onderkennen, ‘met een hart zonder berekening of halfheid en een karakter zonder menselijk opzicht’, zoals Westerlinck over hem schreef.
Zo is dit wonderlijke verhaal als het ware een recital geworden waarin Walschap, op het hoogtepunt gekomen van zijn schrijversloopbaan, met kwistig maar beheerst gebaar, al zijn middelen en mogelijkheden voor onze bewonderende blikken ontvouwt: een indrukwekkend getuigenis van een groot en voldragen kunstenaarschap, dat in andere, vroegere werken misschien pregnanter tot uiting is gekomen, maar dat nergens zo veelzijdig en speels, en toch met een diepe flonkering van existentiële ernst, in al zijn facetten schittert en bekoort, als in de vele verwikkelingen van dit fantasierijke en toch zo menselijke avonturenverhaal.
Het mag dan waar zijn, dat hij niet zeer diep in het gemoed van zijn personages heeft gegraven, zoals Paul Hardy in een overigens zeer lovende bespreking van dit boek schreef, en dat ze ons wel boeien, ons bijwijlen even aangrijpen, maar ten slotte aan ons voorbijgaan, - het is even waar dat hun levensechte, ontroerende gestalten ons stuk voor stuk Walschap-zelf veel nader brengen: de geniaal begaafde mens van goede wil die in al deze figuren zijn grote mensenliefde heeft geprojecteerd, en die in de persoon van Tilman Armenaas in het bijzonder, als het ware recapitulerend zijn dromen en verlangens, zijn goede intenties, en veel van zijn pijn en zijn ontgoochelingen heeft verpersoonlijkt. En dàt is iets dat niet aan ons voorbijgaat en dat aan het boek zijn grote intrinsieke waarde geeft.
Men kan dit boek inderdaad op verschillende manieren lezen. Wie alleen afleiding zoekt in een onderhoudend verhaal, zal zich niet vervelen. Wie daarentegen, geleid door politieke en sociaal-economische voorkeur of bekommernissen, in de allegorie veel wil weerspiegeld zien van wat de huidige wereld in spanning houdt in verband met de achtergebleven gebieden uit het oosten, suggesties ter oplossing van het probleem incluis, - hij zal eveneens zijn gading vinden. En ook wie in al deze quasi - op zich zelf staande verhalen alleen om die diep menselijke kern is begaan en zijn bewondering wil voeden aan de meesterlijke wijze waarop de steeds weer verrassende psychologische observatie met de meest vanzelfsprekende adequate expressiviteit wordt in beeld gebracht, - hij zal evenmin worden teleurgesteld. Ten slotte trekt ieder lezer een boek binnen de sfeer van zijn eigen geestesklimaat en het zijn
| |
| |
alleen de goede boeken die er zich toe lenen. Mij hebben deze ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas, deze nieuwe super-incarnatie van ‘de mens van goede wil’ die ditmaal niet aan zijn goede bedoelingen ten ondergaat, onder meer geboeid omdat Walschap er zich met mildheid en sereniteit in uitspreekt over vele zaken die hem tijdens zijn vruchtbaar leven vaak tot ongehoorde heftigheid en bittere agressiviteit bewogen hebben. Het zou wellicht al te goedkoop zijn (daartoe zouden we overigens in de eerste plaats over chronologische gegevens inzake het ontstaan van dit werk moeten beschikken) te veronderstellen dat de auteur zijn lichte ontvlambaarheid en zijn soms niets ontziend geweld heeft afgelegd, en dat dit boek met zijn ontegenzeggelijk optimistische toon de neerslag is van een tot bezadigdheid en mild begrijpen verstild levensgevoel. Ik meen dat zoiets niet in de lijn ligt van zijn vlug oplopend temperament en dat Walschap tot zijn laatste ademsnik de opstandige zal blijven, dorstend naar gerechtigheid. Zulks neemt evenwel niet weg, dat wat hij in dit boek te zien geeft, de authentieke belichaming is van die andere pool in zijn complexe persoonlijkheid, die even echt en wezenlijk is als zijn vaak onthutsende scherpte in de aanval tegen alle vormen van kneveling der menselijke vrijheid, en die er door sommige literatuurbeschouwers wel eens wordt aan ondergeschikt gemaakt, - een rechtlijnigheid waardoor ze m.i. de universaliteit van Walschaps genie te kort doen. Het is de pool van de menselijke goedheid, van de naastenliefde, van het mild begrijpen der menselijke onvolkomenheid, die hem tot aandoenlijke apotheoses van schoonmenselijkheid inspireert en die ongetwijfeld beantwoordt aan een diep geworteld heimwee naar een ongeschonden menselijke staat, maar waarin eveneens een aangrijpende honger naar genegenheid, vriendschap, begrip en waardering tot uiting komt.
Het is in dit verband opvallend dat in een verhaal waarvan de algemene epische conceptie herinnert aan historische voorbeelden van vaak scherp satirische vertellingen, de toon veeleer begrijpend ironisch dan wrang hekelend is. Er was nochtans gelegenheid te over om duchtig van leer te trekken tegen alles en nog: valse mirakelen, farizeeërdom, kloosterwezen, pausdom, feodale bekrompenheid, administratie exploitatie van goedgelovigheid, militaire domheid, diplomatiek geknoei en politiek gekonkel, gekochte adeltitels, communisme en sociale verdrukking ... noem maar op, het is er bij. En toch is het geen bitter boek, omdat de verontwaardiging gemilderd is door een klimaat van wijsheid en bezonkenheid, waarin alle menselijk falen wordt geïntegreerd als inherent behorend tot onze per definitie onvolmaakte menselijke staat. Ik zou het aldus kunnen formuleren, dat deze grote kritische rondschouw over alles wat Walschap in het bijzonder en elk rechtschapen mens in
| |
| |
het algemeen, in denken, voelen en willen op deze wereld bezig houdt, van op een zo verheven uitkijkpost wordt uitgevoerd, dat de details hun nadrukkelijkheid verliezen in de algemene aanblik van het ganse.
Daarmee wil niet gezegd zijn dat Walschap zichzelf zou verloochenen: ook in dit boek komt hij uit voor zijn agnostisch rationalisme dat de relativiteit van de moraal poneert en zweert bij de almacht van de progressieve wetenschap. Hij zingt nog immer de lof van de primitieve mens en ziet in de geestelijke bevrijding van de mens het hoogste goed. Bij dit alles is hij een goed psycholoog die genadeloos observeert en scherp formuleert, en met wiens uitspraken en aforismen men vele bladzijden zou kunnen vullen. Maar hij blijft ook een romanticus met een uiterst gevoelig hart die van nature naar uitersten en krasse tegenstellingen grijpt, die zich in de gedaante van zijn personages gaarne vertedert over zijn eigen jeugd, en in hen zijn grootse droom projecteert, een bevrijder van zijn volk te worden. Zijn Tilman Armenaas is weer een mens die, van niets vertrokken, het zeer ver brengt in de wereld en dan tot zachte weemoed vervalt omdat hij in zijn avontuurlijk bestaan zo dikwijls was ‘gekwetst, vernederd, beangst en bezorgd geworden, hij had zoveel leed, onrecht, misverstand, vooroordeel en kwade trouw ontmoet, dat hij onbewust vanzelf verzonk in droefgeestige ernst...’ De bittere opstandigheid heeft haar scherpe kanten verloren: ‘Tilman zag dat de liefde in de mens een almacht is waarnaast al zijn andere vermogens ternauwernood tellen. Hij besloot als staatsman beroep te doen op die almacht in zijn streven naar ontwikkeling en welvaart en nooit te speculeren op negatieve gevoelens, haat, afkeer, verdenking, misprijzen’. Is het onkies, wanneer we even bemijmeren hoezeer dit alles de sublimering van Walschaps eigen levensgang zou kunnen zijn? En zou de grote mildheid die dit boek doorstraalt, en die zowel tot uitdrukking komt in de onvergetelijke typering van figuren als de rechtschapen vicaris-generaal die liever ergens in Indië zou leven als naamloos missionaris, en als de aan God toegewijde eenzame moeder-overste, als in
uitspraken zoals deze: ‘Spreek nooit over God, godsdienst of zijn bedienaren’, dan toch wijzen op een kentering, niet in Walschaps overtuiging, maar in zijn publieke houding? Ik meen dat het allen zou verheugen die in hem de grote schrijver eren die hij werkelijk is, en die ervan overtuigd zijn dat het krampachtige verweer geen zin heeft, nu zijn werk heeft gezegevierd over de miskenning en de verguizing die definitief tot een weinig eervol verleden behoren.
|
|