Vagant, Nous, Psyche, Merlyn, Miss Gril, Jupiter, Rethia, Oida, Sathaniël, etc). Elckerlyc bezoekt zelfs het rijk van Sathaniël, de prins dezer wereld, waar Vansina een hoekje van Dantes Inferno heeft ingebouwd en waar hij Dantes idee van de ‘aangepaste straf’ aan de hand van enkele huiveringwekkende beelden illustreert (258-264). Ik dacht ook herhaaldelijk aan de Simplizissimus die, eveneens gebukt onder een ransel boordevol geleerdheid, een verbluffend gedetailleerde stafkaart volgt.
Een jongeman zoals zovele andere, Peter Janssens geheten en klaarblijkelijk in de Antwerpe Kempen gehuisvest, wordt plots door een ‘stem’ tot Elckerlyc gewijd en aangemaand een nooit meer te voleinden zoektocht door het leven te beginnen. De jongen verlaat het vaderhuis, waar hij nog wel zal terugkeren, maar geen rust meer zal vinden. Op de kwellende vraag van de sfinx ‘wat is leven?’, die hem van meet af wordt gesteld, zal hij slechts na eindeloze, steeds smartelijke pelgrimstochten door Europa een verlossend antwoord vinden. Als hij het geheim van het leven in en door de imitatie van de lijdende Christus heeft ontraadseld, trekt hij offervaardig naar de oorlog, waar de auteur hem achterlaat, schouwend naar ‘de onverstoorbaarheid van het blauwe uitspansel, dat helder en onbeneveld is als het argeloos oog van een kind’ (426). Op het vlak van de idee is de ontwikkelingsroman ten einde gesponnen; de onsterfelijke Elckerlyc is echter nu pas het ware leven binnengestapt.
Deze ontwikkelingsroman is echter bovenal een allegorie. Vansina heeft de allegorisch-symbolische inslag van zijn Zoektocht niet willen verhelen. Op het einde van zijn boek licht hij trouwens de allegorische betekenis van zijn personages in een aanhangsel toe (430-431). De kunst en dan vooral de literatuur, die gouden smeltkroes der ideeën, is er volgens hem blijkbaar toe voorbestemd van de mens een Elckerlyc te maken, d.i. hem te confronteren met de metafysisch-religieuze waarden van zijn bestaan. In dit boek wordt de kunst, zowel de beeldende kunsten en de architectuur als de letteren, verheerlijkt als een instrument van 's mensen meest geestelijke bewustwording. Zij openbaart, zij bevrijdt en verheft de zoekende geest in de opperste Schoonheid, zij is een wegwijzer naar God in de chaos van het aardse leven. Vansina spreekt over een mystiek van het Licht en over de Zon der zonnen (34) die de Schilder verwarmt, over het Vuur dat hem verteert en hem ‘extatisch’ (37) verrukt. En de Guzlar, de bard uit de Balkan, besluit het boek met zijn lied van het Vuur, dat hij, Homeros en Vergilius gelijk, zingt ‘wijl helden sneuvlen’ (427). Elckerlyc zelf tekent zijn evenbeeld met houtskool aan de muur, schildert en dicht en laat de beroemde Oostenrijkse architect Sennaar-Manole een residentie bouwen die het huis van de Schoonheid en van het Leven en tevens stede Gods moet zijn. Geen wonder dan dat dit verhaal