| |
| |
| |
Noordnederlandse letteren
Epos van mannelijke strijd en van Eva, de duistere
door Lieve Scheer
De roman ‘De Oudste Ochtend’ die bij De Bezige Bij verscheen, getuigt voor het steeds rijper wordend meesterschap van J.G. Toonder. De inhoud is sober, de bouw rechtlijnig en helder en de karakters worden in twee, drie toetsen geschetst, maar reeds van de eerste bladzijde af wordt men onmiskenbaar opgenomen in de brede allure van het epos. Er gaat van het verhaal een sfeer van eindeloosheid uit die dit grote verhalende genre kenmerkt, en de menselijke betekenis is zo algemeen dat het werk maar weinig gemeen heeft met de moderne ontleding van excentrieke personages in excentrieke situaties.
Op een dag dat mensen en bomen, weilanden en vogels de eerste lente voelen naderen, verlaat de kleine Marten, een jongetje van bijna elf, het huisje van zijn grootmoeder om voor Voogd op het eiland te gaan werken. De sleutel waar hij de deur van het huisje mee sloot was log en zwaar. Hij legde hem in de houten goot... ‘en het geluid waarmee de sleutel het vermolmde hout raakte was een plof, iets dofs, iets van doodskist, iets van uit...’. Op de eerste bladzijde plaatst Toonder aldus het gebeuren rond de kleine Marten in tegenstelling met het wijde herleven van de lente en bereidt ons zo meesterlijk voor op de sombere sfeer van de eerste acht hoofdstukken. De aankomst op het eiland met het spookachtig en vaal door de nacht glippend licht van de vuurtoren van Borkum, het opstaan in de duisternis 's morgens, het verloren lopen tussen al die mensen die niet naar een kleine jongen omzien, het harde werken, de krijsende meeuwen, de apocalyptische figuur van Hedde Heddema, en bovenal de hoge, donkere gestalte van Voogd drukken de jongen met een gevoel van nietigheid in een vreemde vijandige wereld. We denken daarbij vooral aan de groots-uitgebeelde episode van het eieren-rapen, als het klagend gillen van de beroofde vogels samen met het brullen van de zee alle taal onmogelijk maakt, het vertwijfelde zwermen der meeuwen
| |
| |
de lucht verduistert, tot de opgestapelde verschrikking, de dreiging der elementen als een doem der goden in een der mannen binnenvaart (een crisis van epilepsie, meesterlijk aangebracht). In deze machtig-geëvokeerde somberheid van leven zijn er voor de kleine jongen maar een paar herademingsmomenten. Er is Trude, Voogds dochter, die lief en zacht en vriendelijk is, en er is Sjoerd, de zoon, die alles weet van het eiland en er graag over praat, zodat de jongen ineens ontwaakt uit zijn ontzetting en het eiland ànders leert zien, als ‘een reusachtige tuin, gekoesterd door de zon en gestreeld door de zee’. Het hield van hem en raakte hem aan... ‘en fluisterde iets dat hij niet verstond maar wel begreep, zodat hij er warm en gelukkig van werd’. Dat zijn echter maar een paar vlekjes licht in een overigens zeer somber-gekleurd schilderij, en in een plotse, hevige behoefte aan warmte en veiligheid verlangt hij terug naar Grootmoeder Maaike. Als hij voor twee dagen naar de wal mag, is ‘gromoe’ echter te tobberig en te uitgeput van de lange week werk om haar lutje vent te kunnen koesteren in de spontane, uitbundige genegenheid die hij nodig heeft. Ook de vriendjes en het dorp zijn hem niet meer vertrouwd, ‘alles was een beetje kleiner geworden, en een beetje verdrietig en een beetje vervelend’. Als hij 's avonds in bed luistert naar het tikken van de regen op de bomen, de haag, de vensterluiken en naar de stilte, trekken zijn gedachten langzaam weg ‘als brandingwater dat terugvloeit naar de zee, en hij verlangde naar het eiland.’
Met het ouder worden van Marten verandert de sfeer en de betekenis van het verhaal. De koppige geslotenheid van Voogd verduistert niet meer zo tragisch de hele horizont. De glorie van de zomer straalt Martens kinderangst weg en maakt zijn karakter zekerder. Intussen gebeurt ook een en ander. Trude vlucht van het eiland, Voogdske wordt zwaar ziek, moet naar de wal gebracht worden en sterft er. Van het vasteland brengt Voogd een huishoudster mee, Greetje, een kleine dunne, donkere vrouw, met in haar houding en haar ogen iets dat ijzig-koel is en uitdagend tegelijk. In deze wereld van mannen verschijnt zij als de symbolische interpretatie van Pandora uit de Griekse mythologie. Terwijl voor iemand als Daisne of Bergeyck de vrouw - naar Mierevelds woord - geïdealiseerd wordt tot ‘het plusteken’ dat het negatieve teken, ‘het litteken’ van de man door milde moederlijkheid geneest, gaat voor Toonder het optreden van de vrouw samen met een proces van innerlijke ontbinding, haat en dood. De voornaamste personages van het boek worden dan ook met dit probleem geconfronteerd, en hier gaan ze zich differentiëren: Voogd, Sjoerd, Luurs en natuurlijk Marten. Voor hem ook stelt zich het probleem dat de grond wordt van het boek. De zachte Trude en ook de grootmoeder (het is een grootmoeder!) zijn al lang van het toneel verdwenen. Er is alleen Greetje met haar koude ijsogen die hem fascineren
| |
| |
en haten, en hij wordt bang voor het onbegrijpbaar-lokkende, die geheimzinnige macht in haar die verderf is, bang en opstandig tegenover dit donker-verborgene van de wereld der groten dat hij vermoedt maar niet begrijpt. Als in een decemberstorm Sybrand Luurs, de strandjutter, na een bovenmenselijk gevecht met wind en zee en dood - magnifieke episode - op het eiland geraakt, ontvlucht Marten de plaats waar de groei van zijn zuivere mannelijkheid belemmerd wordt, om met Luurs te varen. Hij vertrekt met verdriet, want het eiland houdt van hem en ‘de duinen, de weilanden, de stranden en zelfs de vogels wachtten er op dat hij terug zou komen maar... hij kon hier nu niet meer zijn.’
Van Luurs, de vrijbuiter, leert hij met wind en weer en zee omgaan, rog vissen en robben kloppen. Steeds dieper en bewuster wordt zijn communie met de ongebondene, oervrije natuur. Maar Sybrand Luurs was ook anders dan hij geweten had; ‘er was aan hem een wildheid of een ongebondenheid, hij wist het niet, het hoorde niet bij de polder. Voogd vond het niet goed’. Het hield verband met zijn vrouw Sietske ‘met kuitjes in haar wangen en veel blond haar.’ (220). Als hij bij haar kwam, was hij niet langer de zeeheld, maar werd een woeste dronkaard. Zo wordt Voogd die aanvankelijk gevreesd werd en later geëerbiedigd, stilaan de enige, de maatstaf waaraan Marten zijn eigen leven toetst. Hij is immers de strenge, de onberoerbare gebleven. Al was er Voogdske geweest, zij was toch eigenlijk nooit ‘Voogds vrouw’ geweest. Was zij immers niet even bang en gedrukt onder het gezag van haar man als de anderen?
Als Sietske, de wispelturige, onbegrijpbare, ten slotte Luurs' ondergang bewerkt, komt Marten op het eiland terug. Hij ‘weet het nou ja wel’ (het donkere geheim van de vrouw), meent Voogd. Lijk Voogd blijft Marten onaantastbaar in ongerepte mannelijkheid. Maar hij is jong, terwijl Voogd vermoeid is van het strijden tegen wind en zee, zoals trouwens het eiland zelf vermoeid is en altijd meer aangevreten wordt door het water. De krachten van de ondergang trekken zich samen. Sjoerd, innerlijk aangetast door Greetje, verlaat het eiland. Als voorbode van het einde verschijnt op een mistige avond Hedde Heddema opnieuw ten tonele. De storm groeit. De mannen vertellen onder elkaar hoe Voogd vroeger was, wat Voogd deed in storm en weer en wind. Waar is Voogd nu? De barometer is aan 't zakken en de maan is ongeveer vol. Maar Voogd is in huis en Greetje bewaakt de deur. Zo blijft Marten alleen om het eiland in zijn laatste ogenblikken bij te staan. Wat 's morgens overblijft is het eiland niet meer... In de zieke, oude ochtend van een dag die niets meer te brengen had, spreekt Marten voor het eerst ongevraagde woorden tot Voogd, woorden stug en schaars als de woorden van Voogd zelf. Zij vormen het slotaccoord van deze ontwikkeling van
| |
| |
verhoudingen. Het eiland is dood en Voogd is vermoeid, maar Marten is jong en de zee is eeuwig, en onvergankelijk is de Adam-mens in zijn eerlijke strijd te midden van een natuur die groots is en machtig, maar tevens mild is en rein.
Met dit boek De Oudste Ochtend schiep Toonder een epos van de zee, de onbegrensde ‘waar het land en het leven zijn uit verrezen’, een eiland als een heerlijke tuin, meeuwen, planten, zeehonden en mensen, alle geboren uit dezelfde milde oneindigheid die geeft en neemt. De wereld die in het boek wordt uitgebeeld, heeft iets van het paradijs vóór de komst van Eva: de adamische mens in communie levend met planten en dieren en aarde, vol ontzag, vol pijn en verrukking om het geweld van wind en zee, de oneindige wetmatigheid van de rusteloze kosmos die alomaanwezig is. Soms laat deze macht zich gelden, breekt in de wereld door. Dan wordt Toonders proza apocalyptisch geladen. We denken aan de episode van het eierenrapen en aan het eenzame gevecht van Luurs tegen het gierend geweld van wind en zee in de pikdonkere nacht, en aan de stappen die hij achter zich hoort bij het lopen over de platen na de storm, hij wist niet hoe lang, de zachte voetstappen van een ander die er niet was... Wij denken ook aan de ondergang van het eiland, als de figuur van Hedde Heddema tussen de vage, scheve kruisen van Dodemansduin, waar aangespoelde en onbekende verdronkenen begraven liggen, tegen de chaos van hemel en water afgetekend staat, tot de zee in steeds woester geweld tegen de duin aanbeukend, de grond wegbrokkelt, de kruisen doet dansen, rottend hout breekt, de knoken der doden blootwoelt, opheft in het dolle van de nacht en meesleurt in haar oneindigheid.
Het leven dat uit die naamloze oppermacht geboren wordt, houdt samen in een verbondenheid die niet vrolijk is, gewoonlijk meewarig, soms teder. Het is een gevoel van samenhorigheid, van lotsverbondenheid van 't vergankelijke en beperkte tegenover deze eeuwige machten. De wezens leren elkaar de les van leven en dood, de deemoed en de louterheid en het niet vragen waarom. Meeuwen, mensen, zeehonden en eiland, zij leven van hetzelfde leven, zij zijn stofjes, meegesleurd in de wentelgang van het oneindige. De onderlinge verhouding van de mensen verschilt niet van dit zich samen geboren weten uit dezelfde schepping. Zij slapen samen op een grote schelf boven de schuur, slobberen koffie uit dezelfde kommetjes, eten samen steeds aan dezelfde, lange tafel hun brood met geraspte kaas of kobmeeuw-eieren. Zij houden zich niet bezig met cultuur, kankeren zich niet dood in nutteloos gepieker, maar zoeken in berustende gelatenheid het wel en wee van het leven, het komen uit en het terugkeren tot stof te aanvaarden. Zij cultiveren hun individualiteit niet. Zij spreken niet over zichzelf. Buiten een paar schaarse woorden
| |
| |
over het werk, soms langer en uitbundiger over het leven van het eiland en het samen horen van wind en zee en wezens, spreken zij een taal van gebaren en doen. Zij begrijpen elkaar zoals ze ook de zee, de dieren en het eiland begrijpen, weinig doordacht of genuanceerd, maar door aanvoeling, innerlijke communie, een verstandhouding die spontaan is en weinig woorden nodig heeft omdat de bodem van het eigen leven waar ze naar terugduiken voor allen dezelfde is.
In die Adam-wereld, die Vikinger-wereld, verschijnt de vrouw als de vernietigende kracht, zij die de innerlijke zuiverheid van de man aantast, en onbetrouwbaar is, onberekenbaar en vol geheim. Tegenover de man speelt zij een sarrend spel van lokken en ontsnappen, kwellen, treffen en weigeren. Zij doet de man zijn evenwicht verliezen, maakt hem uitzinnig van lichamelijke bezetenheid, maar blijft zelf steeds op een ijzige afstand. De wereldorde, die de man eerbiedigt en mede helpt bouwen, komt zij verstoren. Aan Sietskes vernielingswerk is het te wijten dat Luurs, in plotse opstandigheid tegen de hogere levensmachten, zijn haat op zijn medeschepselen botviert, de zeehonden neerslaat alsof het vijanden waren, en zelfs de moeder-zeehond niet spaart, die niet gevlucht was om het kleine, pluizig wezentje dat naast haar lag en dat zij zopas had gebaard. Aan Greetje, steeds met haar halve glimlach die alleen haarzelve geldt, is Sjoerds ondergang te wijten, zijn geobsedeerdheid en zijn overvloed van woorden (288), de enige in heel het boek die een van de personages over zichzelf spreekt. Tot een oplossing van het liefdeprobleem komt het in het boek niet. Tegen de ontwrichtende macht der vrouw zal de man zijn wereld beveiligen, door haar de toegang te weigeren. Als Marten na zijn tochten met Luurs weer op het eiland komt, is de angst voor de vrouw verdwenen, echter niet opgelost. Zijn woorden tot Greetje zijn, zonder dat hij het wil, ruw en bars, zoals ook Voogds houding tegenover Greetje is, en zoals wel meer gebeurt in Toonders werk. De verhouding van Voogd en Greetje is trouwens niet zeer duidelijk. In ieder geval wordt Greetjes verschijnen verbonden met een uiterlijke verzwakking van Voogd (het melk- en maagpijnmotief); innerlijk schijnt Voogd echter helemaal onaangeroerd te blijven onder deze inpalmende en opdringerige bezorgdheid van Greetje. Toch is het niet duidelijk waarom hij Greetje dan op het eiland laat. De twee vrouwengestalten - Sietske en Greetje -
zijn trouwens allebei een beetje wazig. In de visie op de vrouw ligt de kracht en ook de zwakheid van het werk; de kracht omdat ze eigenlijk de grondinspiratie, de inwendige drijfkracht is van het boek, de zwakheid omdat ze eigenlijk niet heel duidelijk is en omdat die interpretatie van de vrouw ten slotte niet kan bevredigen.
We noemden dit werk een epos om de algemene menselijkheid der figuren. De personages worden niet fijn-uitgetekend tot geschakeerde
| |
| |
individuen, zij zijn eerder uitbeelding van een ideaal-houding tegenover de wereld. Hun morele houding wordt geschetst in een paar stevige lijnen. Zoals steeds in het epos verschijnt de mens hier als opgenomen in een wereldorde. Hij stelt zich geen vragen over zichzelf en de werkelijkheid, maar treedt handelend op in de plaats die hem toegewezen is. Door de verheerlijking van kracht en moed, door de wedijver die hen drijft vertonen de personages Voogd, Luurs, Marten, tevens overeenkomst met het ‘helden’-type. Ook is Marten in zekere zin een ingewijde, een uitverkorene, zoals de helden in het epos ook steeds op enige wijze contact hebben met een andere werkelijkheid. Daarmee gaat een zekere vertijdelozing gepaard. De feiten worden meermaals geprojecteerd op een achtergrond van eeuwen. De werkelijke tijd wordt tevens psychologisch uitgerokken, ontgrensd. Het boek omvat een veel langere tijdsspanne dan ongeveer drie jaar en half. De Marten die op het einde verschijnt is meer dan ongeveer veertien, zoals hij toch logisch zou moeten zijn als we de opeenvolging van seizoenen bijeentellen. Eveneens wordt de tijd tussen twee vloeden bij de episode waar Luurs met de storm heeft te kampen en ten slotte gered wordt, van een avond over een volle dag tot een volgende avond gerokken. Toch storen deze logische fouten niet. Het zou ons te ver leiden te onderzoeken hoe integendeel de uitrekking van de tijd zelfs noodzakelijk wordt in het geheel van het werk. Laat ons nog vermelden dat de ruimte waar het verhaal speelt: Rotummeroog, plus een paar zandplaten, plus een klein stukje vasteland een gelijkaardige ontgrenzing kent. De epische breedheid van de stijl gaat met deze ontgrenzing samen en werkt ze in de hand. De herhalingen, het steeds hernemen van motieven en de mooie gedragen volzinnen keren en gaan met het eeuwig klotsen van de zee en de wenteling der seizoenen. De poëtische kracht van beeldspraak en stijl, het liefdevol verwijlen bij
sfeerscheppende details, de breeduitgewerkte episodes, het melodievolle ritme laten ten slotte blijken dat hier, zoals in het epos, de schoonheidsbedoeling een belangrijk aandeel heeft gehad in het tot stand komen van het werk.
|
|