| |
| |
| |
Gust Vermeille
Witte Donderdag: avondmis
De processie kwam vanuit de sakristie en naderde traag, tussen de kleur van de heiligen en de kleur van de mensen. Dichtbij de heilige Gerardus stond Jan Van Asbeck. Als kind las hij in het gebedenboekje waarin die heilige op een bijzondere wijze vereerd werd. Nu las zijn vader in dit gebedenboekje. Er stak een prentje in van de heilige Hedwigis, waarop Jan Van Asbeck eens bloeddruppeltjes had gedrukt. Wonderbaar is de herinnering, en moorddadig.
Roodblauw was het hoofd van de kerkbaljuw die met gezwollen handen de glimmende, zwarte stok vasthield, waarop een onbekende, verzilverde heilige de armen in de lucht stak. De man arbeidde doorgaans op het veld en woonde aan de Polderweg, dichtbij de vaart. Daar liepen zijn kinderen, vuil en nieuwsgierig.
De misdienaar met het processiekruis leek op Roeland Vermeer. Hij had groene, gespikkelde ogen die strak op de rug van de kerkbaljuw gevestigd bleven; zijn kleine handen waren wit en teer. Jan Van Asbeck dacht diep na, alsof hij luisterde. Het kwam hem voor dat hij beïnvloed werd.
Een der misdienaars met de kandelaars keek scheel, en deemoedig, alsof hij altijd door zijdeuren naar binnen en naar buiten ging. De misdienaars met de wierookvaten lachten elkaar toe en hun gezichten veranderden voortdurend. Ingetogen volgden de meisjes in het wit, twee ervan droegen een brilletje. Nooit zou Jan Van Asbeck met een vrouw met een bril willen trouwen. Hij wist niet waarom. Soms scheen alles hem onbekend toe. Onlangs had hij een ganse nacht nagedacht en gezocht: hoe moest hij antwoorden en spreken, hoe moest hij leven? Niets had hij ontdekt. Hij zoende zijn handen: op een zacht en rood kussen lag de doornenkroon.
De broeders Xaverianen volgden. Vooraan een onbekende broeder, klein en stil, dan de oude broeder kok, doof en verwonderd, die op zijn vijftigste jaar leerde zwemmen. Onvoorzien keek de broeder met het lange haar naar omhoog en ademde diep in. Het was alsof hij zijn geloof introk tot een vrees. Eens werd Jan Van Asbeck door zijn oom
| |
| |
of door zijn tante - hij durfde toen niet omkijken - op een doodzonde betrapt, die hij nadien biechtte, maar waarvan de herinnering hem regelmatig martelde. Achteraan stapte de reusachtige missiebroeder, biddend alsof hij geen verleden had. Ook de subdiaken was klein en onbekend - de pastoor was ziek - en stapte traag en eerbiedig: hij kende zijn weg en zijn waardigheid.
Vaak kreeg Jan Van Asbeck een vermoeden, een intuïtief aanvoelen, soms onverwachts. Toen hij gisteren na het noenmaal nog een gebakken aardappeltje nam, vroeg hij zich af welke betekenis deze daad had; hij vermoedde: hoe vrijer men is, hoe schoner daden van geloof, hoop en liefde men kan stellen.
De diaken boog het hoofd tot dichtbij zijn gevouwen handen die ontsmet waren. Mikrobenvrees. Hard en grijs van zijn haar. Waarom was hij priester geworden? Meermalen had Jan Van Asbeck zich deze vraag gesteld. Door het stellen van dergelijke vragen trachtte hij dichter bij de eigen werkelijkheid te geraken.
Eerwaarde heer Moelandts verving de pastoor en was zichtbaar ontroerd. Een glans hing over hem: werd hij nu heilig? - Vaak voelde Jan Van Asbeck de aanwezigheid aan van God, van de duivel, van de doden. Hij ademde diep in. Hippoliet Vandezandes zoon stond naast Mariette Vansteenkiste die haar bleekbruine mantel droeg. De jongen was opvallend groot en had een waterhoofd. Gisteren lag hij stuiptrekkend op de Stationsstraat om naderhand verbaasd en beschaamd op te staan. Nooit sprak hij over zijn ziekte: hij wilde niemand besmetten. - Waarom waren er engelen in opstand gekomen? Iedere engel is een afzonderlijke geschapen geest. Wie is God in feite? De te-volmaakte?
Nu stonden Mariette Vansteenkiste en Hippoliet Vandezandes zoon naast elkaar, op de trein en op de tram kon dat ook voorkomen. Haar haren waren met een paars fluwelen lint samengebonden. Zij was mooi. Als kind leerde zij haar poesje wellicht kunststukjes aan: hoe het zich dood moest gebaren, hoe het op de achterste pootjes moest lopen, hoe het iets moest vragen, hoe het moest... Aan haar rechterzijde zat Marietje Oppalfens die met haar schamelheid en de schamelheid van haar man tien kinderen ter wereld had gebracht. Jan Van Asbeck werd een schaduw in een nog diepere schaduw. Achter de brandende kaarsen stonden de stenen heiligen. Halvelings kwam de heilige Johannes van onder het grote, paarse doek dat vóór zijn goddelijke Meester hing, en bad.
Bovenaan in de kerk was het donker, was het zwart, 's Avonds was Jan Van Asbeck bijna altijd bang, lichamelijk bang. Eens zei hij: ‘Als ik de duivel zie, is dat een bijzondere genade voor mij, dan weet ik dat God bestaat’. Zou hij niet twijfelen? Hij verzuchtte en schoof
| |
| |
wat opzij om naar de processie te kijken. De geluiden van zijn voeten en die van zijn mond kwamen als van twee verschillende personen. Dit verwonderde hem niet. Wat veranderde het ten slotte aan de zaak? In de oertijd was het waarschijnlijk ook zo.
Hij werd dor. Het kwam hem voor dat hij een fabrieksstuk was, een instrument. Zijn vingers waren kort en dun, met kleine nageltjes die niet glommen. Hij wenste de eeuwigheid zonder verstand binnen te gaan en als een ster aan de hemel te hangen, klein en niets meer dan dat. Roeland Vermeer zei vaak: ‘Het is toch zo eenvoudig: eerst geloven, en dan wat laten en wat doen’. Maar wat is geloven? Jan Van Asbeck sloot de ogen. Het omringende had een geschiedenis, een betekenis: de huizen, de straten, de mensen. Wie was de Kracht? De Kracht is eeuwig, almachtig... Jan Van Asbeck werd wederom onbeholpen. Echt maar te klein voelde hij zich.
Hij opende de ogen en zag het bootje van de wonderbare visvangst op een der kerkramen. De vissers keken verwonderd op. Onmerkbaar voelde hij zich bewegen, gelijk in een pikdonkere gang. Even streek een tocht om zijn voeten en wenste hij ergens te kunnen tegenaan leunen. Hij knielde neder op zijn stoel, zoals hij iedere zondag deed.
De mensen die achteraan in de kerk op het voorbijtrekken van de processie hadden gewacht, stapten nu naar voren. Het waren bijna allen vrouwen. Valeer Dhaese en zijn Hélise waren er ook bij. Hij droeg een bleekgrijze zomerjas en bruine handschoenen en keek naar twee stoelen uit. Onvoorzien stonden ze tegeneen en spraken en luisterden, terzelfdertijd. Haar wipneusje leek op een klein vogelstaartje.
Vooraan in de kerk begon het vrouwenkoor te zingen. De koster sloeg de maat. Toen hij voor de eerste maal vader werd, was hij juist tien jaar getrouwd. Hij sprak altijd beschaafd alsof hij daartoe verplicht was. ‘Pensionaat,’ zei Jan Van Asbeck tegen zichzelf: de koster was een burgermannetje. Burgermannetjes droeg Jan Van Asbeck niet in het hart, die zoeken naar woorden die nog minder uitdrukken dan wat ze bedoelen. Het burgermannetje kent de vrijheid niet: de armoede, de verachting, de angst en de zinloosheid. Wat kon hij de koster toewensen? Indien het mannetje in een kelder woonde, zou hij het veel zon toewensen. Maar het mannetje woonde in een groot huis: het mannetje was rijk getrouwd. Jan Van Asbeck kreeg plots een droge smaak in de mond.
Cyriel Vanbouwel kwam naar zijn plaats terug: hij was te biechten geweest. Lang geleden had hij zijn patroon bestolen. Zijn vrouw verdronk zich toen in de sloot achter hun huis. Wat is een dorp? In een dorp weet ge waar ge zult begraven worden en door wie. Jan Van Asbeck kon de priesters niet zien: hij zat naast de biechtstoel van de
| |
| |
vreemde biechtvader, een bruine pater die altijd naar tabak rook. Alles heeft zijn eigen wettelijkheid.
Luidruchtig stapte René Vandeloos vrouw naar voren. Zij rook aangenaam. Zou Jan Van Asbeck haar durven zoenen? Hoe vrij was hij reeds? Maar hoelang duurt de vrijheid? Steeds te vlug werd hij klein en beperkt. Zelfs meende hij soms dat hij onmiddellijk sterven zou. Glimlachend kwam zij terug; was er geen plaats meer vooraan in de kerk? Haar rok was bruin. Het kwam Jan Van Asbeck voor dat hij een breinaald op tichels hoorde vallen.
Langzaam zong men het Kyrie. De godslamp brandde helderrood. Overal en altijd brandt dit licht, als een bijblijvende angst. Jan Van Asbeck stak de handen in de jaszakken en bekeek Elza Vanduyn. Wie zou haar voor het eerst gekust hebben? Haar man? Ogenschijnlijk leefde zij kalm en zonder eigenaardige verlangens. Twee jongetjes hand in hand stapten haar voorbij. Tweelingbroertjes, maar niet even groot. Ook hier was het onderscheid wederom. Iets dat pijn deed verliet Jan Van Asbeck, zonder sporen na te laten. Neen, hij kon zich niet akkoord verklaren met de oude uitleg, hij verlangde hartstochtelijk naar een innerlijke vernieuwing. Ach zijn dorpsgeestelijken, zij stelden alles in het werk om hem het Huis uit te jagen. Nog bad en smeekte hij om niet in God gevangen maar om in God bevrijd te zijn.
Hij haalde zijn handen uit de jaszakken en legde ze tegeneen. Op de linkerduim zat een tikje blauwe inkt. Zijn vingers leken afzonderlijke wezens. Met de rechterwijsvinger bootste hij de bewegingen na van een slangekop, met de linkervingers maakte hij kruipdieren. Blijkbaar kwam een ander leven in zijn vingers. Zijn ingewanden en zijn armen werden droog en zijn hartzenuwen kregen pijn. Vaak wenste hij gevoelloos te zijn: hij leefde te bewust, te absoluut: hij moest heilig worden! Maar hij kon niet zijn gelijk de heilige Martinus die op zijn paard bleef zitten en zijn halve mantel wegschonk. Hij vermoedde nog steeds - gelijk het kind dat volwassen gaat worden - dat het grote zou gebeuren. Zwak was hij: hartstocht en tederheid. De hartpijn bleef en zijn hoofd werd zwaar. Neen, hij kende de heilige betekenis van het leven nog niet.
Traag stapte Josée Bostoen naar voren, alsof zij iets droeg; was zij zwanger? Zij baarde haar kinderen moeizaam en na de bevalling diende men bloed over te tappen. Haar benen waren gezwollen, lelijk.
Uit de linkerjaszak haalde Jan Van Asbeck het brochuurtje van de Goede Week. Het werd in Leuven gedrukt. Hij draaide enkele bladzijden om en bekeek de tekening van Golgotha. Eenzaam hing daar Ons Heer, zonder moordenaars. Het was alsof Ons Heer sliep, zacht en intens. Nog vloeide het Bloed. Met een lichtkrans om het hoofd en met
| |
| |
gevouwen handen stonden drie heiligen onder het kruis. In de verte rees de stadsmuur van Jeruzalem naar omhoog. De tekening van het Laatste Avondmaal was zwarter. Ook hier wederom vier personen: Jezus Kristus en drie apostelen. Johannes lag met het hoofd op de schouder van de Meester, die het Brood ophief. Petrus sloeg de ogen neder en de derde apostel rustte in aanbidding uit. In de laatste radiouitzending hoorde Jan Van Asbeck: ‘Bij Kaïfas, de hogepriester, vergaderden de opperpriesters en de oudsten van het volk om Jezus met list te vangen en te doden, nog vóór het Paasfeest en in 't geheim. Want de Prediker stond in de gunst van het volk en was te midden van hen die Hem beschermden. De beraadslaging bij Kaïfas duurde lang, tot de hulp kwam, onverwacht maar wreed. Want Judas zei: ‘Wat wilt ge me geven? Judas Iskariot was gierig en hebzuchtig, alhoewel geen vrek, want nadien verloochende hij zijn verraad. Judas was de scherpzinnigste onder de apostelen, vol ongeduld om wonder op wonder te zien...’
De mensen richtten zich op. Ook Jan Van Asbeck richtte zich op, iets drukte in zijn rechteroor, en hij was moe. Alleen 's zondags was hij niet zo moe.
Mijnheer Dekoninck slofte naar zijn plaats vóór de preekstoel; hij droeg een verkleurde overjas. Bijna volledig blind woonde hij alleen in zijn villa. Men beweerde dat hij zeer rijk was: voor het volk is iedere vreemde zonderling rijk. Zijn haar was lang en onverzorgd. Sinds het overlijden van zijn moeder kwijnde hij weg. Jan Van Asbeck maakte drie kruisjes: op voorhoofd, mond en borst en bekeek zijn vrouw die naast hem stond. Binnensmonds sprak hij haar naam uit en trachtte al zijn aandacht en liefde in die naam te leggen.
De priester zong Latijn. Naast Pelagie Vandoorn stond haar dochter die geen man vond, godvruchtig en lelijk. Hoeveel godvruchtige, lelijke vrouwen waren er? In het station van Brugge ontmoette Jan Van Asbeck een oude kloosterzuster die een jong meisje naar de trein voor Knokke begeleidde. Het was een nieuwe trein en de zon scheen en de bomen werden groen. Op het kasteel in de verte had men een groot nummer geschilderd: het land was in oorlog geweest. Op het perron liep een jonge dame in een hemelsblauwe regenmantel. De mensen begonnen Breughelklederen te dragen. Ze hadden gelijk: het vrolijkte de wereld op. Naast het jonge meisje was de kloosterzuster dubbel zo lelijk. Ook de dikke dame in de hoek bekeek haar. Zeemzoet sprak de non tegen het meisje. Jan Van Asbeck haatte die vleierij. Met een uitdagende glimlach ging hij de non te lijf, aanhoudend, naderend, om haar op de vlucht te jagen. Geslepen glimlachte zij terug, zonder schaamte, zonder ziel. De dikke dame verzuchte. De schone bruine ogen van het meisje
| |
| |
waren vochtig. Een arbeider zei: ‘Moet er nog zout in die soep?’ Toen vermoedde Jan Van Asbeck vanwaar de heksen komen.
Beminnelijk glimlachte de heilige Gerardus; kende hij het leven: de macht, de tover, de heiligheid? Jan Van Asbeck las: ‘Het was vóór het paasfeest. Jezus wist dat Zijn uur gekomen was, om uit deze wereld te gaan naar de Vader, en daar Hij de zijnen, die in de wereld bleven, liefhad, ging Hij thans in die liefde tot het uiterste...’ Tot het uiterste: de overgave. Daarmede moest Jan Van Asbeck beginnen en voortdoen. Maar hoe kon hij zich volledig geven zonder anderen te kwetsen, te grieven en belachelijk klein te maken?
De mensen draaiden zich om en zetten zich neder. Kordaat besteeg eerwaarde heer Moelandts de preekstoel, hij ontstak het lampje en draaide het deurtje dicht. Vóór de preekstoel zat Olga Kastelijn, recht en onberoerd, alsof zij iemand haatte. Jan Van Asbeck kon zo niet haten: hij zou niet kunnen doden. Eerwaarde heer Moelandts maakte een groot kruisteken en zei welluidend: ‘Beminde gelovigen, op vandaag, op deze avond is het de eerste maal sedert drie eeuwen dat wij op hetzelfde uur aanzitten met Ons Heer om het Laatste Avondmaal...’ Zo was de Kerk, altijd zeer voorzichtig. ‘Wij moeten begrijpen dat ons uiterlijke leven een uitstraling moet zijn van ons innerlijke leven...’
Jan Van Asbeck wreef met de vingers over de mond en keek naar de duisternis boven de ramen. Het scheen hem toe dat hij even geslapen had. Hij staarde in de stilte, in de eenzaamheid. Doorgaans sliep hij goed, liggend op de linkerzijde, dan op de rechterzijde, op zijn rug droomde hij steeds naargeestig. Eenmaal had hij een mooie droom. Alles en iedereen was goed. Hoe het goed was, kon hij zich spijtig genoeg niet meer herinneren. Maar toen wist hij dat het goed kon zijn. Komen er daarenboven niet steeds maar heiligen bij, met voorspraak en zo...? Eerwaarde heer Moelandts keek hem aan. Jan Van Asbeck voelde zich ongesteld. Ach, al die gevoelens! Als een goed verhaal zou het gevoel moeten zijn: een goed verhaal verloopt langzaam, totdat er geen verhaal meer is. Ook zijn vrouw keek hem nu aan. Toen hij reeds meer dan een jaar kennis met haar had, kende hij haar familienaam nog niet. Zij had ravenzwart haar en 's zondags liep zij in schoenen met hoge hakken. Alle vrouwen zouden op hoge hakken moeten lopen, nauw en langzaam, in extase. Eerwaarde heer Moelandts zei verder: ‘Laten wij nu vooral bewust zijn dat Onze Heer Jezus Kristus hier werkelijk bij ons is’. Zijn stem trilde van ontroering. Het was alsof hij zeggen wilde: ‘Klaag niet, maar help mede’. Hij maakte het kruisteken. Tussen twee kruistekens lag het werk van zijn woorden en zijn stem. Jan Van Asbeck had niet goed geluisterd: hij kon naar
| |
| |
zijn dorpsgeestelijken niet meer luisteren: alles hadden zij in formules gestoken.
Eerwaarde heer Moelandts knipte het lampje uit, draaide het deurtje open en daalde kordaat de trap af. In zijn lichaam was er niets veranderd.
Allen draaiden zich nogmaals om.
Jan Van Asbeck wreef met de hand over het hart. In zijn mond smaakte het naar oude suiker. Hij begon opnieuw in zijn gebedenboekje te lezen. ‘En mijn geroep kome tot U...’ Onder de grote letters las hij verder: ‘Het is voornamelijk in dit offergedeelte van de heilige mis, dat het Avondmaal des Heren hernieuwd wordt. Zoals Jezus op het Laatste Avondmaal gaat nu ook de Celebrant...’ Waarom schreef men Celebrant met een hoofdletter? Kerkdiensten van eerste klasse, van tweede klasse, van derde klasse... Hartstochtelijk verlangde Jan Van Asbeck naar de vernieuwing, de zuivering, de doorbraak. In zijn hart, in zijn hoofd, in gans zijn menselijke werkelijkheid was hij bewust van de noodzakelijkheid hiervan. Nu is de heilige een van verlangen verteerde die het oneindige nastreeft, het goddelijke.
Vóór de heilige Antonius van Padua brandden kaarsen, grillig en teer. ‘Brood ter ere van de heilige Antonius,’ had men op het metalen offerblokje geschilderd.
Jan Van Asbeck rook wierook, zacht en zuiver, en hoorde ratelen. Nu herinnerde hij zich het afscheid van de klokken en de bellen en alle andere rinkelaars. Hij borg zijn gebedenboekje weg. In zijn overjas stak een benen popje van zijn dochtertje: het negertje met het rode hoedje. Hij duwde erop totdat het kraakte. Zijn vrouw keek op. Haar gelaat veranderde van uitdrukking. Toen zij hun zoontje onder het hart droeg, was zij doorgaans moedig. Hij beminde haar. Vaak vernietigde zij zijn gedachten, dan bewoog zij zodanig totdat hij zijn onrust als zinloos beschouwde. Maar waarom moest hij het rustig hebben? Vroeger had de mens de buitennatuurlijke gaven: kennis, onkwetsbaarheid, onsterfelijkheid... Vier waren er...
Men ratelde luid. Ten volle besefte Jan Van Asbeck waar hij was: binnen Zijn muren. Het suisde in zijn oren en zijn hoofd werd zwaarder met een plotse hevige pijn boven de slapen. Hij keek naar omhoog en las op de met bloemen beschilderde muur: ‘Joseph’. Pijngevoelens kan men bijna niet verwoorden. Wanneer de dokter vraagt: ‘Welke pijn is het?’ kunnen wij het hem niet zeggen. Dat is de moeilijkheid met de pijn.
Kalm moest hij zich houden en aan zijn moeder denken. Zij kende zijn kinderjaren en wist wat hij graag had en wat hij niet graag had, zij wist vanwaar zijn kinkhoest was gekomen... Haar gelaat was moe en rood. Ze hadden dezelfde ogen. 's Winters had zij vrieshanden die
| |
| |
zij 's avonds inwreef met glycerine. 's Zaterdags had hij haar voeten verzorgd; toch had de dokter haar een nagel moeten uittrekken.
Men ratelde luider. Konsekratie. Jan Van Asbeck knielde neder, vouwde de handen en bad. Voor de elevatie hoefde hij niet op te kijken: hij zat naast de biechtstoel van de vreemde biechtvader.
HOC EST ENIM CORPUS MEUM...
De vrouw die vóór hem neergeknield zat, droeg nylonkousen en haar benen waren onbehaard, glanzend en welgevormd. Zij was met een klein glimlachend mannetje getrouwd en was zeer godsdienstig. In de Kerk vond zij haar troost, haar rust en haar geluk. Op de hakken van haar bruine schoenen zaten vele zwarte vlekjes.
Men naderde ter heilige tafel. De belangstelling voor Ons Heer was zeer groot vandaag. Op de gewone dagen ging Jan Van Asbeck ook niet naar de kerk. Toch was hij geen uur zonder God. Regelmatig sprak hij tot Hem. Toch kon hij noch Hem noch zichzelf gestalte geven.
Gerard Cornelis was ook te kommunie geweest, ontroerd en beschaamd. Achter hem stapte het dochtertje van Pieter Blankaert naar haar plaats. Zij hield haar handen zoals haar vader het deed toen hij nog te kommunie ging, toen hij zich nog niet had verhangen. Het meisje zag er lelijk, dom en goed uit.
De mensen gingen heen en weer. Geloofden al die mensen in Ons Heer? Jan Van Asbeck voelde zich koud worden, eerst in zijn ziel, dan in zijn lichaam. Kon hij niet meer geloven gelijk een kind? Hij vermoedde dat hij een samenstelling werd van ontelbare, kleine feitjes. Moest hij zijn menselijkheid verdiepen, verfijnen? Was de vernieuwing het werk van de genade? Hij wenste een bedaarde stem te hebben. En geen bekoringen meer: het storen en schaden vernietigde hem. Tot wie moest hij zich wenden? Tot de Heilige Drievuldighed? God de Vader is onzichtbaar over de grens, groot, goed, machtig, wijs; God de Zoon is bij de Vader en bij de mensen; God de Heiligmakende Geest is de verbinding van Onzichtbaarheden... Wat kon hij dan aanvangen, beslissen? Lijden kon hij, uit liefde. Bracht de liefde de oplossing? Ach die nauwe grenzen. Vaak wenste hij een hand te nemen, toegenegen en volgzaam, om buiten het bereik van zijn gedachten te treden.
Een geldstuk rolde over de vloer. De beeltenis was noch man noch vrouw, gelijk het geslacht der engelen.
Traag, alsof zij moe was, naderde mevrouw de weduwe Handschotter ter heilige tafel. Zij had veel gewerkt in haar leven en kende wellicht ook de angst voor het gevaar en de angst voor het geluk.
Nooit mag Ons Heer met de tanden aangeraakt worden. In het kleine, warme huis van de mond wordt Hij op de tong gedragen, op het kleine, rode tafeltje. Plots wilde Jan Van Asbeck fluiten. Neen! Hij
| |
| |
voelde zich onpasselijk worden. Met de handen kon hij het niet tegenhouden, ook niet met de ogen, noch met zijn verstand, noch met zijn gevoel. Een lange ladder moest hij afdalen. Hij had bijtijds moeten rusten. Nu kon hij de onpasselijkheid niet meer verwijderen. Tenzij hij onmiddellijk om genezing bad. Het werd onhoudbaar, hij kon zich niet meer stilhouden. Met de hand wreef hij over het hoofd, hij knipperde met de ogen en drukte de handen op de oren. Hij voelde zich lijkbleek worden. Zijn vrouw kuchte even en stapte stil naar Ons Heer. Samen konden zij kinderen verwekken. Zij verwachtte dat hij haar zou volgen. Hij omklemde de stoelleuning en bad, niet zoals de tollenaar, niet zoals de Farizeeër, niet zoals zijn moeder, niet zoals zijn vrouw...
Met wijdopen ogen volgde hij haar. Zijn maag rispte herhaaldelijk op. Zijn voorhoofd gloeide. Hij vreesde dat hij niet op de been zou blijven. Aan de knielende mensen gaf de priester Ons Heer, één voor één. Knielen, handen vouwen, hoofd opheffen. De Romeinen joegen hun gevangenen onder het juk. Mocht hij Ons Heer ontvangen? ‘God bestaat; het leven heeft zin; we moeten Hem opsporen...’ fluisterde hij. De ziekte gonsde in het oor. Door zijn vrouw was hij tot Hem genaderd, ziek tot in het merg. Steeds was hij geschonden geweest. Nu verdween hij in een zachte onbekendheid, die in de mond begon en maar steeds uitbreiding nam.
Als in een droom ging hij naar zijn plaats terug. Hij wilde gezond zijn: zes dagen werken en één dag rusten, desnoods zou hij handel drijven. Hij knielde op zijn stoel neder en trachtte om genezing te bidden...
Op een kerkraam knielde de heilige Margareta à la Cocque vóór Jezus Kristus neer, een lichtstraal verbond hun harten. Het hart van Jezus in het midden van Zijn lichaam, net links. Jan Van Asbeck's maag rispte herhaaldelijk op en hij werd beter. De oprispingen zouden voortduren, de ganse avond, daarna zouden de dromen komen.
Zijn vrouw maakte zich klaar om de kerk te verlaten. ‘Het is nog niet uit,’ zei hij schor. Enkele mensen stapten reeds naar buiten en keken hem even aan. Hoe zou God hem bezien; aandachtig en met een goed hart? Soms voelde hij Hem lichamelijk. Het was somtijds of God lichamelijk in hem stond.
Mariette Vansteenkiste ging hem voorbij en bloosde. Had hij iets van haar verlangd? Neen, zijn onrust was zo reeds groot genoeg. Zijn vrouw gaf hem een teken om te vertrekken. De eredienst was nochtans niet beëindigd; het altaar moest nog ontbloot worden.
De lichten schemerden zacht. Het zoontje van Joris Van Laten volgde hen. Dik en gulzig waggelde Sofia Vanhove de kerk uit, met haar lichaam kon men dierlijk paren. Jan Van Asbeck grimlachte.
| |
| |
Buiten voelde hij zich weldra opgelucht. Het was wederom voorbij, over. Veel moed moest hij hebben. Misschien zou het toch veranderen, beter worden. Alhoewel weinig veranderde.
Toch: het Grote bestaat om het kleine te veranderen, voortdurend: hij kende ten slotte toch zijn ervaring.
|
|