Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 192]
| |
Historische kroniek
| |
1. Het zg. ancien regimeDe Middeleeuwen en Moderne Tijden, die men gewoonlijk met de Franse Revolutie afsluit, hebben in de Franse literatuur, en overdrachtelijk ook bij ons, de enigszins pejoratieve benaming van Ancien Régime gekregen, omdat sedert het midden van de 18e eeuw de nieuwe denkbeelden der Verlichting het zg. Nouveau Régime inluidden. Alhoewel in de ontwikkeling van het menselijk verleden wel nergens breuken of hiaten zijn te bespeuren, mag men toch aannemen dat de Verlichting op tal van gebieden van het menselijke denken en handelen geleidelijk zulke wijzigingen verwekte, dat de geestelijke belangstellingssfeer en ook de werkmethode van de historici van het oud en van het nieuw regime zich duidelijk zijn gaan onderscheiden. Voor de geschiedenis van onze gewesten valt dit zg. Ancien Régime samen met de periode van de Middeleeuwse vorstendommen, van de Bourgondische politieke éénmaking en van de Habsburgse, Spaanse en Oostenrijkse overheersing. Het verlangen van de meer ontwikkelde en ‘verlichte’ burgerij om op meer intense wijze aan het beleid van de staat deelachtig te worden is een van de meest kenmerkende karakteristieken van onze Oostenrijkse Tijd die geleidelijk een vernieuwing van het openbare leven voorbereidt. | |
[pagina 193]
| |
Dat tijdens het afgelopen jaar minder studies in boekvorm verschenen over deze vroegere eeuwen mag wel in de eerste plaats aan het toeval worden toegeschreven; anderzijds is ook opvallend dat heel wat jongere historici - zeker méér dan een tiental jaren geleden - al hun belangstelling aan ons jonger verleden schenken. | |
a) De MiddeleeuwenDe Duitse hoogleraar Heinrich Sproemberg, die zich sedert vele jaren in de studie van de vroeg-middeleeuwse geschiedenis van de Nederlanden en inzonderheid van het graafschap Vlaanderen verdiept, gaf een belangrijke bundel studies in het lichtGa naar voetnoot(1). Verscheidene hiervan, o.m. deze over de stammoeder van het Vlaamse gravengeslacht, de koningsdochter Judith, verschenen reeds vroeger als tijdschriftbijdragen. Andere, tot nogtoe onuitgegeven studies, handelen o.m. over de zeepolitiek van Karel de Grote, de feodale krijgskunst, de verhoudingen van Luik tot het middeleeuwse Duitse Rijk. De mediëvisten zullen met belangstelling dit boek ter hand nemen. Reeds vóór de tweede wereldoorlog was Sproemberg in Vlaanderen een goedbekende, o.m. wegens zijn originele studie over ‘Die Entstehung der Grafschaft Flandern’. Het negentiende jaarboek van ‘Standen en Landen’ (E. Nauwelaerts, Leuven, 1960) is, evenals dat van vorig jaar, nog grotendeels gewijd aan het Charter van de Blijde Inkomst (1356), het document dat ten grondslag lag aan een ware vertegenwoordiging der onderdanen in de Brabantse staat. Voor de verdere politieke en institutionele geschiedenis van onze gewesten heeft de Blijde Inkomst van Johanna van Brabant en Wenceslas van Luxemburg ongetwijfeld doorslaggevende betekenis gehad, wat deze nieuwe bundel studies andermaal in het licht steltGa naar voetnoot(2). Paul Rogghé, die reeds verscheidene belangwekkende studies over de 14e eeuw in het graafschap Vlaanderen publiceerde, wijdde zijn jongste publicatie aan de ‘Gentse klerken in de 14e en 15e eeuw’Ga naar voetnoot(3). De ‘clerici’, een klasse van geleerde klerken, die wij in de 13e eeuw reeds op het voorplan zien treden in het grafelijk centraal bestuur, oefenen sedert de 14e eeuw ook een belangrijke invloed uit op het bestuur van de grootste onzer middeleeuwse steden, Gent. Dank zij een uitgebreid bronnenonderzoek spoort de schrijver de identiteit op van een ganse schare | |
[pagina 194]
| |
Gentse klerken en ontleedt hun activiteiten in de verschillende sectoren van het openbare leven. Het is opvallend dat zij overwegend uit de oude patricische geslachten en de rijke burgerij stammen en dat hun invloed merkelijk verder reikte dan men gewoonlijk aannam. Zo verrichtte de schrijver oorspronkelijk werk, dat alle lof verdient. | |
b) De Moderne TijdenTien jaar geleden, in 1950, verscheen van de hand van Pater Stephanus Axters het eerste deel van een groots opgezette studie over de geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. Nu kwam het vierde en laatste deel, getiteld ‘Na Trente’ van de persGa naar voetnoot(1). Het houdt zich grotendeels bezig met de zg. moderne tijden in de Nederlanden. Het boek vangt immers aan met de oprichting van de 14 nieuwe bisdommen en behandelt de stof tot bij de aanvang van de Oostenrijkse overheersing. Na een schets van de nieuwe religieuze atmosfeer ingevolge het Concilie van Trente, bespreekt de schrijver de invloed van de nieuwe kloosterorden der Jezuïeten, Kapucijnen en Annunciaten, de vernieuwing bij de oude orden en de lekenvroomheid. Evenals de vorige delen steunt dit boekdeel op een uitgebreid onderzoek van de tijdsliteratuur en op een massa voorstudies, door de schrijver en door anderen verricht. Bij de beëindiging van dit ‘magnum opus’ moeten wij de auteur oprecht gelukwensen. A.L.E. Verheyen publiceerde een nieuwe studie over de periode van de hervorming in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 16e eeuw. Hierin handelt hij over de DoopsgezindenGa naar voetnoot(2). Het boek werd, na bekroning, door de Kon. Vl. Academie van België uitgegeven. Hierin toont de schrijver o.m. aan dat, naast de Lutheranen en Calvinisten, de groep van de Doopsgezinden, vooral in Vlaanderen, betrekkelijk belangrijk is geweest, maar niet tot de revolutionaire strekking behoorde. Toch hebben zij ten tijde van Alva de zwaarste vervolgingen geleden, ook al namen zij geen deel aan de Beeldenstorm. Op onze 18e eeuw, die grotendeels samenvalt met de Oostenrijkse overheersing, viel de laatste jaren iets meer het licht door de studies van J.A. Van Houtte, P. Lenders s.j., e.a. De recente studie van J. Smeyers, die door de Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde, na bekroning, werd bezorgd, kan als cultuurhistorische bijdrage voor de kennis van onze 18e eeuw werkelijk geslaagd heten. Wij drukken oprecht de wens uit dat dit gedocumenteerd boek over het Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlandse geestesleven van de 18e eeuw de ruimst mogelijke | |
[pagina 195]
| |
verspreiding zou verwerven. De lezers zullen dan de overtuiging opdoen dat de 18e eeuw minder kleurloos is geweest dan men algemeen geneigd is te aanvaarden. De 18e eeuw was van uit het cultuurhistorisch standpunt beschouwd wel een ‘stille tijd’, maar zij legde de grondslagen voor de latere opbloei van ons cultuurleven in de Vlaamse BewegingGa naar voetnoot(1). | |
2. De aanhechting bij FrankrijkMet betrekking tot de toenmalige toestanden in het door de Fransen Revolutielegers onder de voet werden gelopen, nam het Oostenrijks bewind bij ons voor goed een einde en werden wij voor twintig jaar bij de Franse staat ingelijfd. Van 1795 tot 1815 valt de geschiedenis van ons land samen met die van Frankrijk. Wij werden Franse staatsburgers in een land met op Franse leest geschoeide instellingen. Met betrekking tot de toenmalige toestanden in het door de Franse opgerichte Schelde-departement verschenen in de Verhandelingen van de bedrijvige Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Gent twee nieuwe publikaties. Paul Deprez bezorgde ons een heruitgave van de nog zeer schaars voorhanden zijnde beschrijving, die de Franse prefect van het toenmalig Scheldedepartement, Chevalier Faipoult de Maisoncelle, in 1805 te Parijs liet drukkenGa naar voetnoot(2). Deze bronnenuitgave bevat allerhande inlichtingen over de toenmalige bevolking, de rechterlijke organisatie, de weldadigheidsinstellingen, het openbaar onderwijs en de sociaal-economische toestanden. Een van de meest ophefmakende maatregelen, waartoe de Franse bezetter zich liet verleiden, was de inbeslagneming en de verkoop van de kerkelijke goederen. Voor de departementen van Jemappes en van de Ourthe werden wij daaromtrent reeds ingelicht door verschillende studies van I. Delatte. Over het verloop der gebeurtenissen in het Schelde-departement leverde Jan Lambert onlangs een degelijke en uitvoerige studieGa naar voetnoot(3). Zowel over de verkochte goederen als over de identiteit van de opkopers worden wij accuraat ingelicht. Samenvattend komt hij tot volgende besluiten: 16 kloostergebouwen in het Schelde-departement werden door ‘gewezen kloostergemeenschappen’ teruggekocht; daarbij kon de geestelijkheid, van de 27.079 hectaren te koop gestelde gronden, 15,82% | |
[pagina 196]
| |
door opkoop terug in bezit krijgen. Buitenlanders hebben niet minder dan 22,75 % van deze gronden opgekocht. Ook de inlandse adel, in tegenstelling met de adel uit het Ourthe-departement, heeft zich zg. nationale goederen aangeschaft. De belangrijkste opkopers, nl. voor 44,79 % van de 27.079 ha., waren echter leden van de rijke inlandse burgerij. Het is duidelijk dat deze kopers van ‘zwart goed’ zich bij de vestiging van het onafhankelijke België meestal bij linkse cijnskiezers zijn gaan aansluiten. | |
3. Het hedendaagse BelgieDe historische publikaties over ons jongste verleden, de 19e en 20e eeuwen, zijn de laatste jaren in verbazende mate toegenomen. De oprichting van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, dat aan de historici van de hedendaagse tijden ruime publikatiemogelijkheden biedt, is hieraan niet vreemd. Naast uitvoeriger verhandelingen publiceert het Centrum kortere bijdragen met bibliografisch karakter, die als werkinstrumenten grote diensten kunnen bewijzen. Zo verscheen onlangs van J. Dhondt en S. Vervaeck een bibliografische beschrijving van de belangrijkste repertoria en gedrukte studies, die de historicus onmiddellijk kunnen oriënteren bij het naspeuren van biografische gegevens over personaliteiten uit het hedendaagse BelgiëGa naar voetnoot(1). De schrijvers beperken zich tot de gedrukte documentatie, biografische repertoria, jaarboeken, necrologieën, enz. en geven er zich wel rekenschap van dat deze onmiddellijk voorhanden inlichtingen door de geïnteresseerde historicus aangevuld moeten worden met het bewaarde handschriftelijk en archiefmateriaal. Als wij op één gebied nood hebben aan degelijke inventarissen, dan is het wel voor de persgeschiedenis. De pers is voor de moderne en nog meer voor de hedendaagse geschiedenis een subjectieve, maar niettemin zeer gewichtige inlichtingsbron. Zij is inderdaad in de hedendaagse tijd het orgaan der vrije meningsuiting geworden en ging actief deelnemen aan het openbare leven der natie. De sectie ‘Persgeschiedenis’ op het Internationaal Historisch Congres te Stockholm in augustus 1960 hield zich zeer druk bezig met het probleem van de inventarisatie van de pers; zij nam zelfs het praktisch besluit om, in samenwerking met de Unesco, internationale inventarissen op te stellen. Aan een commissie van drie leden - Folke Dahl (Zweden), G. Gaeta (Italië) en Th. Luykx - werd opdracht gegeven een model-inventaris te ontwerpen, die na de nodige | |
[pagina 197]
| |
besprekingen in de verschillende landen zou worden aanvaard. Men zal zoals begrijpelijk een aanvang maken met de inventarissen van de nog bewaarde kranten uit het Ancien Régime, waar het voorhanden kranten-materiaal nog overzichtelijk voorkomt. In dit licht gezien, is de beschrijvende inventaris, die M. De Vroede publiceerde over de Vlaamse pers in 1855-1856Ga naar voetnoot(1), uiterst welkom. Hij beantwoordt, zoals te verwachten, niet volledig aan het plan, dat te Stockholm werd ontworpen, omdat deze inventaris slechts een soort vertikale doorsnede maakt in het krantenmateriaal, in Vlaanderen tijdens de jaren 1855-56 voorhanden, en zich niet inlaat met de begin- en einddata van verschijning, van de diverse kranten. Ook het formaat ervan, dat naar onze opvatting in dergelijke inventarissen niet mag ontbreken, heeft de schrijver niet geïnteresseerd. Dit neemt echter niet weg dat M. De Vroede met zijn jongste publikatie zeer verdienstelijk werk verrichtte doordat hij kloeke bouwstenen aanbracht voor het aanleggen van definitieve inventarissen. Verscheidene historici wijdden hun aandacht aan de politieke geschiedenis van de 19e eeuw. A. Simon publiceerde de processen-verbaal van de bijeenkomsten der Belgische bisschoppen tussen de jaren 1830-1867, dus sedert de oprichting van de Belgische staat tot aan het afsterven van kardinaal SterckxGa naar voetnoot(2). De verslagen van deze bijeenkomsten waren niet bedoeld om aan de publiciteit te worden toevertrouwd; doch zij bieden daardoor des te meer belang voor de historicus. De bisschoppen, die onder voorzitterschap van de kardinaal en dikwijls in aanwezigheid van de Rector van Leuven en van belangrijke politieke katholieke personaliteiten regelmatig vergaderden, hebben zich inderdaad niet uitsluitend met zuiver godsdienstige aangelegenheden ingelaten, maar tevens met gemengde politico-religieuse kwesties. Over de geschiedenis van de Leuvense Universiteit en het onderwijs in het algemeen, ook nog over de katholiek-liberale strijd rond de liefdadigheid, de kerkhoven, de kerkfabrieken, e.a. verneemt men uit deze bronnenpublikaties heel wat aanvullende inlichtingen. Meer dan onze eerste organieke wetten op het hoger onderwijs (1835)Ga naar voetnoot(3) en op het lager onderwijs (1842) heeft de eerste Belgische organieke wet op het middelbaar onderwijs (1850) het politieke leven in België in beroering gebracht. De eerste twee wetten kwamen inderdaad tot stand tijdens de periode van het zg. Unionisme, toen de verschillende | |
[pagina 198]
| |
regeringen nog trachtten abstractie te maken van de bestaande divergente opinierichtingen bij katholieken en liberalen. De eerste organieke wet op het middelbaar onderwijs kwam echter tot stand op 1 juni 1850, tijdens de eerste liberale partijregering onder Charles Rogier. De katholieken namen aanstoot aan de regeling van het onderwijs in de godsdienstleer en tevens aan de beperking van de gemeentelijke autonomie inzake het M.O. Het Belgisch episcopaat nam zelfs openlijk stelling tegen deze wet, wat mede aanleiding gaf tot een ernstige verscherping van het politiek klimaat in ons land en ook grotendeels aan de basis lag van de val van het minsterie Rogier in 1852. Door het meer gematigde kabinet van Henri de Brouckère werd in 1854 de zg. Conventie van Antwerpen gesloten, die het vraagstuk van het M.O. in België, dank zij een compromis, ‘voorlopig’ kon regelen. Al deze gebeurtenissen rond de strijd om het M.O. worden in een afzonderlijke publikatie door W. Theuns op zeer objectieve wijze ontleed en toegelichtGa naar voetnoot(1). Over de periode van het Unionisme in onze Belgische geschiedenis (1830-1847), waarover A. Simon in de laatste jaren verscheidene belangrijke bronnenuitgaven bezorgde, verscheen een nieuwe studie van de hand van Colette LebasGa naar voetnoot(2). Zij onderzoekt in detail de jaren 1839-1847, die men gewoonlijk als de vervalperiode van het politieke Unionisme bestempelt. Zij vangt aan met de Belgisch-Nederlandse verzoening van 1838-39 en eindigt met de val van het kabinet de Theux-Malou in 1847. Alhoewel de vier opeenvolgende regeringen, die ons land toen heeft gekend, althans in woorden trouw zijn gebleven aan het ideaal van suprapartijregeringen brokkelt de geest van het Unionisme, trots de inspanningen van Leopold I, geleidelijk af. Tijdens deze periode overheerst de figuur van J.B. Nothomb, liberaal maar tevens gelovig katholiek, die het voornaamste gemengd kabinet heeft geleid (1841-1845). Na zijn aftreden kwam in 1846 de liberale partij als eerste politieke partij in ons land tot stand, die onmiddellijk heeft aangestuurd op de vorming van een partijregering; wat tevens het einde van het politieke unionisme betekende. Het boek van Colette Lebas hangt een goed genuanceerd beeld op van de evolutie van de verscheidene politieke stromingen, die zowel bij de katholieken als de liberalen hebben ingewerkt. Bij de studie van de interne geschiedenis van ons land stoot men aanhoudend op enkele basisproblemen, die zich telkens weer opdringen. Naast de onderwijskwestie, het taalprobleem, e.a., behoort hierbij ook het sociaal probleem, waarvoor in de laatste jaren wel een bijzondere belang- | |
[pagina 199]
| |
stelling aan de dag komt. Karel van Isacker s.j., aan wie wij voor zijn mooie studie over het Daensisme in onze laatste kroniek reeds lof brachten, publiceerde nadien een nieuw boek onder de enigszins bevreemdende titel ‘Averechtse Democratie’Ga naar voetnoot(1). Hij bedoelt hiermede de pogingen, die, in margine van de opkomst van de christelijke democratie, sedert 1875 door de Ultramontanen en vooral ook door Helleputte werden ondernomen om het maatschappelijke leven in België in corporatieve richting te stuwen en, naar middeleeuws model, gemengde vakverenigingen op te richten. Deze strekking was in feite gericht tegen de vorming van autonome arbeidersvakbonden en ontaardde zelfs tot een reactionair verweermiddel tegen de ontvoogding van de arbeidersklasse. Waar de beweging wel enig succes kon boeken bij de kleine bedrijven, liep zij in de grote bedrijven op een totale mislukking uit. Na de grondwetsherziening van 1893, zegt de schrijver, kreeg het politiek corporatisme in België geen kans meer. De gildebeweging, die langs katholieke zijde op zeer diverse gronden werd gesteund, heeft de uitbouw van een zelfstandige christelijke arbeidersbeweging alleen maar kunnen vertragen. Bij de lectuur van dit boek kan echter de bedenking niet achterwege blijven dat deze ‘averechtse democratie’ toch waarden inhoudt, die niet totaal onbruikbaar zijn voor onze huidige samenleving. De ontwikkeling van de arbeidersbeweging in de twee Vlaamse steden Gent en Brugge werd in twee nieuwe studies aan een kritisch onderzoek onderworpen. Romain Van Eenoo schreef een tamelijk uitvoerige verhandeling over de arbeidersbeweging te Brugge in de jaren 1864-1914Ga naar voetnoot(2). Bij ontstentenis van een archief der Brugse arbeidersorganisaties steunt de schrijver hoofdzakelijk op de gelijktijdige pers. Het boek bevat een groot aantal wetenswaardigheden en kan als ‘bijdrage’ geslaagd heten. Mej. D. De Weerdt schreef een verdienstelijke monografie over de groei van de arbeidersbeweging te GentGa naar voetnoot(3). Zij behandelt de periode 1866 tot 1881, d.i. van de opheffing van het coalitieverbod tot de stichting van Vooruit. De schrijfster had het voordeel zich op een terrein te bewegen, waarover reeds verscheidene voorstudies bestonden. Het is een verdienstelijke synthese, die objectief aandoet, al is vast te stellen dat haar belangstelling overwegend uitgaat naar de rol van het linkse socialisme. Reeds in onze kronieken van vorige jaren vroegen wij aandacht voor de publicaties van Lode Wils over de Vlaamse Beweging. Zijn jongste studie | |
[pagina 200]
| |
is gewijd aan de eerste jaren van de politieke oriëntering van deze beweging tussen de jaren 1840-1857, d.i. de periode, die aanvangt met het petitionnement van Jan-Frans Willems in 1840 tot aan de wederwaardigheden van de Grievencommissie in 1856-57 en de val van Pieter De Decker naar aanleiding van de beruchte kloosterwet in 1857. Tijdens deze periode heeft de geleidelijke verscherping der katholieke en liberale tegenstellingen de vorming van een zelfstandige partij van katholieke en liberale flaminganten onmogelijk gemaakt. Een aantal omstandigheden, die de schrijver duidelijk analyseert, hebben de flaminganten van diverse kleur geleidelijk van het anti-Vlaamse en het op het Franse geestesleven afgestemde Belgisch liberalisme vervreemd en de Vlaamse Beweging in deze jaren overwegend in het zg. rechtse kamp doen post vattenGa naar voetnoot(1). Voor de geschiedenis van de Vlaamse Beweging was het afdwingen van de Gelijkheidswet (18 april 1898) een zeer belangrijke mijlpaal. De wet De Vriendt-Coremans, waarbij het Nederlands in België wettelijk op gelijke voet met het Frans werd geplaatst, heeft op parlementair vlak heel wat strijd gekost en als gevolg daarvan het Vlaamse volk in zijn brede lagen tot groter bewustzijn opgewekt. Het wetsvoorstel werd door Juliaan De Vriendt en Edward Coremans reeds op 13 maart 1895 ter kamer neergelegd en aldaar op 19 november 1896 gestemd. De meer reactionaire senaat bood echter weerstand en verminkte de inhoud van het wetsvoorstel totaal, wat in Vlaanderen grote verontwaardiging wekte en aanleiding gaf tot tal van bewogen manifestaties. De kamer herstelde echter het oorspronkelijke wetsvoorstel. Na harde strijd, waarbij de openbare mening in Vlaanderen diep werd bewogen, kon de wet, na lange vertraging, op 18 maart 1898 in de kamer en op 15 april 1898 in de senaat worden aanvaard. Heel Vlaanderen heeft naar aanleiding van deze overwinning gefeest en gevlagd. Ter herdenking van de 60e verjaardag van deze heuglijke gebeurtenis werd door de Kon. Vl. Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België op 17 oktober 1959 een plechtige academische zitting gehouden, waarop het woord werd gevoerd door René Dekkers, E. Van Dievoet, René Victor en Frans Van Cauwelaert. Deze belangrijke spreekbeurten werden ondertussen door de genoemde Academie gebundeld en gepubliceerdGa naar voetnoot(2). Enkele maanden na deze plechtigheid werd de 25e verjaardag van het afsterven van Juliaan De Vriendt, de vader van de Gelijkheidswet, te Mortsel plechtig herdacht. Te dezer gelegenheid verscheen een uitvoerige publicatie van M. De Vroede, waarin hij de figuur van De Vriendt, in- | |
[pagina 201]
| |
zonderheid zonderheid als Vlaams volksvertegenwoordiger (1894-1900), belicht. Het werk behandelt het meest uitvoerig de jaren 1895-98, die helemaal in beslag werden genomen door de strijd om het afdwingen van de Gelijkheidswet. Hierbij beperkt de schrijver zich niet uitsluitend tot wat binnen de muren van onze wetgevende kamers gebeurde, doch hij wijdt ook uitvoerig uit over de bewustwording van de Vlaamse gemeenschap na de voor de Vlamingen krenkende behandeling van het wetsvoorstel door de reactionaire Belgische senaatGa naar voetnoot(1). Naar aanleiding van het 75-jarig jubileum van de Vlaamse Conferentie der Balie van Antwerpen (1885-1960) schreef de bekende en geleerde jurist René Victor een lijvige studie over de geschiedenis van deze vereniging, die een belangrijke rol speelde bij de geleidelijke vernederlandsing van het rechtsleven in Vlaanderen en ook zeer actief deelnam aan het algemeen geestesleven in de Scheldestad. De Vlaamse Conferentie der Balie van Antwerpen, die in 1885 naar het voorbeeld van de in 1873 opgerichte Gentse Conferentie tot stand kwam, had niemand minder dan Edward Coremans tot eerste voorzitter. Sedert haar oprichting is de Vlaamse Conferentie der Balie van Antwerpen - zoals de schrijver het goed uitdrukt - een soort ‘microcosmos’ geweest van het Belgisch politieke leven en meer in 't bijzonder van de Vlaamse Beweging. Deze degelijke studie beperkt zich dan ook niet uitsluitend tot de historiek van een plaatselijke vereniging, doch doorheen de geschiedenis van dit verenigingsleven beleven wij het gehele politieke gebeuren, dat ons land tijdens de laatste 75 jaar heeft beroerd en waarbij de Conferentie van de Vlaamse Balie van Antwerpen, én door hare belangstelling én vooral door het optreden van een schare van eminente persoonlijkheden, van dichtbij is gemoeid geweest. De biografische beschouwingen, die de schrijver wijdt aan een groot aantal Antwerpse personaliteiten, waarvan hij er velen persoonlijk heeft gekend, zal men bijzonder appreciërenGa naar voetnoot(2). Om te besluiten kunnen wij mededelen dat de Vlaamse Rijksuniversiteit van Gent overging tot de publikatie van haar tweede Liber Memorialis (1913-1960). Het eerste Liber Memorialis, dat natuurlijk uitsluitend franstalige bio-bibliografieën bevat van het professorencorps, dat tussen 1817 en 1913 aan de toenmalige franstalige universiteit doceerde, werd afgesloten in 1913. Sedertdien werd deze universiteit niet alleen vernederlandst, maar groeide haar studentenbevolking aan van 1200 tot 4000, wat o.m. een uitbreiding van het professorencorps noodzakelijk maakte. De nieuwe Liber Memorialis zal vier delen bevatten, waarvan er reeds twee | |
[pagina 202]
| |
van de pers kwamen en gewijd werden aan de faculteiten van de Rechten en van de GeneeskundeGa naar voetnoot(1).
***
Op 7 januari 1960 overleed de Brusselse historicus Félicien Fayresse, hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Geboren te Brussel op 28 februari 1898, studeerde hij aan de universiteit van zijn geboortestad onder de leiding van Guillaume Des Marez. Hij was een mediëvist, die zijn historische belangstelling vooral richtte op de studie van de stad Brussel in de Middeleeuwen. Over de sociale en institutionele geschiedenis van de middeleeuwse geschiedenis zijner geboortestad publiceerde hij enkele belangrijke werken, o.m. ‘L'Avènement du régime démocratique à Bruxelles pendant le moyen âge’ (Brussel, 1932). |
|