| |
| |
| |
Prof. dr. L. van Puyvelde
Vlaams leven te Leuven in het begin van deze eeuw
‘Uw generatie, dat was een formidabele generatie’, beweerde Maurice Gilliams, toen hij erop aandrong dat ik gedenkschriften zou opstellen. De blik waarmee ik hem antwoordde moet sceptisch geweest zijn. Was mijn geslacht werkelijk zó buitengewoon? Waren de volgende geslachte minder begaafd, waren zij futloos? En, trouwens, wat betekenen opeenvolgende studentengeslachten? Wat is de geschiedenis zelf, wanneer wij de gebeurtenissen vanuit de hoogte beschouwen? Het is alsof daar vóór ons een uitgestrekte lijn ligt, die geregeld doorloopt en slechts hier en daar een kronkeling of een verdikking vertoont.
- Maar juist die kronkelingen en verdikkingen willen de geschiedkundigen van dichtbij onderzoeken. Hebben zij ongelijk?
- Niet helemaal, wanneer het belangrijke feiten betreft.
- De kennis van het verleden is altijd achtenswaardig. Gij hebt wat beleefd, gij moet getuigen.
- Goed dan maar. Doch wees op uw hoede, geloof niet te vast in de waarachtigheid van wat een ooggetuige vertelt. In het geheugen van de tijdgenoot, die het beleefd heeft, hangen wazige voorstellingen van vroegere en latere waarnemingen, van vroegere en latere aandoeningen. Wanneer men zijn herinneringen van een bepaalde tijd tot stevigheid wenst te condenseren, schuiven er ook beelden en indrukken van vroeger en later vóór.
Over dit gesprek met Maurice Gilliams heb ik nagedacht. De ogen van mijn geest hebben met spanning mijn herinneringen aan het Leuvens studentengeslacht uit de eerste vijf jaar van deze eeuw bekeken, en in mij is daarover een algemeen besef duidelijk geworden: het beste deel van dit geslacht te Leuven had een ideaal. Deze elite bestond, evenals deze van andere geslachten, uit mensjes, behept met de zucht tot het behouden van zichzelf en het voortplanten van het mensdom, tot het verwerven van welvaart en weelde voor zichzelf en de omringenden. Zij had echter iets méér: zij werd gedreven door een sterk
| |
| |
verlangen om zichzelf te veredelen ten bate van de gemeenschap. Dit noemden wij ons ideaal. Wij handelden erover in de vergaderingen van onze verenigingen, doch durfden er ook over spreken in onze dagelijkse omgang met vrienden, en wij deden wat wij konden om dit ideaal in werkelijkheid om te zetten.
Op afstand en bij ruimere blik, kan nu blijken dat de tijdsomstandigheden er, voor een gedeelte, de oorzaak van waren. Het was de tijd van het openbloeien van de democratie. Wij werden meegesleept in de woeling van een proletariaat, dat door de mecanisering van de arbeid neergedrukt was en een menswaardiger bestaan eiste. Het socialisme was naar boven gekomen. Ook de godsdienstige kringen ijverden ervoor het lot van de arbeiders te verbeteren, tot in de katholieke colleges bestudeerde men de encycliek ‘Rerum Novarum’. De studenten werden er zich van bewust dat zij niet als enkelingen mochten leven, dat zij deel uitmaakten van een ingewikkelde volksgemeenschap, die op hen inwerkte en waarop zij, op hun beurt, konden en moesten inwerken. Zij moesten aansluiten met het ‘volk’, met de lagere klassen van de maatschappij.
Met het ‘volk’, in de romantische zin van een natie door een taal verbonden, hadden de katholieke studenten reeds aansluiting gevonden in hun college-studentenbeweging, die dertig jaar lang in het geheim had geleefd. Het was begonnen in West-Vlaanderen: in 1858-1860 met Gezelle. Toen hij als leraar uit het klein-seminarie te Roeselare verwijderd werd bleef het vuur daar voortsmeulen tot het opvlamde ten tijde van Rodenbach. In Oost-Vlaanderen ontstond de beroering tegelijker tijd in het klein-seminarie te Sint Niklaas, met als leider Amaat Joos. In de provincie Antwerpen was zij reeds vroeger opgekomen, te Mechelen en te Hoogstraten met Jaak Muyldermans en August Laporta: daar waren reeds geheime kringen van Vlaamsgezinde leerlingen in 1873 en 1874. Veel van de letterkundige romantiek leefde daarin voort: men had het over het grote Vlaanderen van de Middeleeuwen, over de Kerels en de Klauwaarts, en ‘De Leeuw van Vlaanderen’ van Conscience was het geliefde boek van die jeugd.
Het bisschoppelijk bestuur van het katholiek onderwijs beschouwde de beweging als een opstand tegen gezag en tucht. De leden werden gestraft, de beweging verboden. Zij ging de catacomben in. Juist dit geheimzinnige was haar aantrekkingskracht voor de edelmoedige jeugd in de colleges. De jonge studenten traden des te luidruchtiger op in de vacantiebijeenkomsten en in tijdschriften die gedurende de verlofdagen verschenen. In een brief van 7 april 1892 deelde de aartsbisschop Goossens aan de bestuurders van de seminaries en colleges van het aartsbisdom Mechelen mede dat het aan de studenten verboden was deel uit
| |
| |
te maken van de studentenbonden, gouwdagen bij te wonen, ‘De Student’ te lezen.
In de aanvang van deze eeuw was deze beroering overgeslagen naar al de klein-seminaries en colleges van het Vlaamse land, ook van Limburg, waar de tegenwerking van de overheid minder drastisch was. De beweging werd allengs meer in het openbaar gevoerd. Men bleef echter voorzichtig. Het geheimzinnige bleef aantrekken. Men wist waar zich te wenden voor medewerking aan de tijdschriften; niet tot studenten en seminaristen, maar tot vrijgevochten oud-studenten: voor de provincies Antwerpen, Brabant en Limburg tot geneesheer Laporta te Lier, die zorgde voor ‘De Student’, voor West- en Oost-Vlaanderen tot apotheker de Wulf te Brugge, die instond voor ‘De Vlaamsche Vlagge’; voor het hele land tot geneesheer Frans Mets te Lier, die de guitige en oproerige almanak ‘De Keikop’ leidde.
Tweemaal heeft men getracht deze katholieke studentenbeweging te organiseren en een Algemeen Studentenverbond tot stand te brengen. Een eerste proef werd gedaan door Albrecht Rodenbach, Jaak Muyldermans, Amaat Joos en Pol de Mont, in 1877. De proef slaagde niet: Rodenbach werd ziek en stierf, Pol de Mont ging zijn eigen weg, en de beide anderen konden niet openbaar optreden, daar zij gebonden waren door hun hoedanigheid van seminarist. Een tweede poging, ondernomen door Laporta te Lier in 1882, slaagde al evenmin: men hield een landdag te Mechelen op 10 september 1883, maar er ontstond onenigheid van inzicht tussen Dr. Laporta en advokaat Adelfons Henderickx en de samenwerking viel uiteen. Dit was een harde beproeving, die lang nawerkte. Toen Frans van Cauwelaert op de landdag van het Vlaams Katholiek Verbond van de oud-hoogstudenten, dat op 19 augustus 1902 te Mechelen gehouden werd, verslag uitbracht over de studentenbeweging in 1901-1902, schreef hij: ‘Er is ten slotte, door de hoofdmannen der studentenbeweging, welke aan onze Universiteit studeren, gedacht geweest aan het stichten van een “Middencomiteit”, ten dienste onzer beweging in het middelbaar onderwijs... In elk geval ligt het noch in onze onmiddellijke bedoeling, noch in onze verwachting, de herleving te bewerken van het algemeen Vlaams Katholiek Studentenverbond, zoals de nog ongeboren vrucht misdoopt staat op de programma's dezer feesten. Ik weet niet of het ooit mogelijk ware zulk een verbond op vaste voet recht te zetten, en de eerste gedane proef heeft de tijd niet gehad een beslissend antwoord te geven; en zeker zou men gerust kunnen staande houden, dat hoe schoon de zaak bij de eerste aanblik schijnt, zij moeilijk de last zou lonen, welke zij vergen zou. En toch, op dit ogenblik valt er zeker niet aan te denken’.
Gedurende het academisch jaar, dat daarop volgde, 1902-1903, kwam
| |
| |
het ‘Algemeen Katholiek Vlaamse Studentenverbond’ toch tot stand met een hoofdbestuur te Leuven. Het Bureel was samengesteld als volgt: hoofdman, Leo van Puyvelde (Oost-Vlaanderen); onderhoofdman, Robrecht de Mûelenaere (West-Vlaanderen): schrijvers: Juul Franck (Antwerpen) en Filip Claessens (Limburg); geldbewaarder, Alfons Verellen (Brabant). Dit was mogelijk geworden doordat ijverige en toegewijde leden ervoor gezorgd hadden aanwezig te zijn op de ‘gouwdagen’, die de collegestudenten in de verschillende provincies hielden gedurende de vacanties, en de beste leiders ervan, te Leuven aangeland, te groeperen.
Dadelijk ving de praktische werking aan met het uitgeven, door dit Verbond, van een boekje: ‘Zijn er Nederlandsche Schoolboeken voor het Middelbaar Onderwijs?’ in 1903 verschenen bij de Nederlandse Boekhandel te Antwerpen. In die tijd moest, helaas, nog bewezen worden, vooral bij de overheid van dat onderwijs in Vlaanderen, dat onze taal geschikt was om tot voertaal te dienen van het middelbaar onderwijs en dat er genoeg boeken bestonden, die in Holland dienst deden en waarvan men de ruime lijst meedeelde.
In het jaar 1903 ook werd een Studentenlanddag voor het gehele Vlaamse land gehouden. Dit gebeurde op 30 en 31 augustus 1903 te Sint Niklaas. Frans van Cauwelaert sprak er naast twee leden van de Vlaamse Academie Amaat Joos en Alfons Janssens; voor het uitspreken van een stevige rede was hij steeds present; voor het overige bleef hij op de achtergrond. Een tweede algemene landdag werd kort daarop te Brugge gehouden, op 11 en 12 april 1904. En zo ging het jarenlang voort.
In 1904 gaf dit Algemeen Verbond een ander geschrift uit: ‘Katholieke Vlaamsche Studentenbeweging. Uitgaaf van het Algemeen Katholiek Studentenverbond’, Brussel, Onze Tijd, 1904. In dit boekje verschenen de standregelen. Artikel 1 ervan geeft het doel aan, met grote woorden en een eenvoudig slot, dat aanleiding kan geven tot nadenken: ‘De Katholieke Vlaamse studentenbeweging heeft tot doel de collegestudenten, door veredeling en vervlaamsing van hun jongelingsjaren, op te leiden tot ontwikkelde mensen, volledige Vlamingen, overtuigde christenen, en ze voor te bereiden om later te werken voor het welzijn van hun volk’.
De beste leerlingen uit het middelbaar onderwijs, aldus geleid en gegroepeerd door hoogstudenten te Leuven, werden, wanneer zij aan de hogeschool kwamen, ingelijfd bij ‘Met Tijd en Vlijt’.
***
| |
| |
Aan de universiteit onderging het streven van de studentenbeweging een wijziging. In de eerste plaats ondergingen wij de stuwing van de tijdsgeest naar ruimer en vrijer denken, en wij wilden meer aan zelfverbetering doen. In de tweede plaats ontwikkelde zich ons zelfstandigheidsgevoel, en, als reactie tegen de druk, die wij in de colleges hadden verduurd, wilden wij openlijk en rechtstreeks aan de Vlaamse Beweging meedoen.
Op de invloed van de tijdsgeest moet hier even de nadruk worden gelegd. Daar was in de eerste plaats de verbazende vooruitgang van de democratie, waarover ik reeds een woord zegde. Wij, die de taal verdedigden van onze gemeenschap, geraakten in opstand tegen de bourgeoisie, die in Vlaanderen, door het gebruiken van een vreemde taal, zich van de massa afgescheiden had en op zichzelf leefde. Wij droomden ervan zelf deze bourgeoisie te vervangen en een hogere stand te worden, die met de minderen zou meeleven. In Antwerpen vingen jonge geneesheren, advocaten, leraars reeds in 1901-1902 aan met het geven van openbare voordrachten: ‘Hoger Onderwijs voor het Volk’; dit zou naderhand leiden tot de nog bestaande ‘Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding’, die nagevolgd werd door een zustervereniging ‘De Volksuniversiteit’.
Daarbij kwam een streven naar verjonging van het katholiek openbaar leven. Zoals in andere landen steeg in de Vlaamse streek onder de katolieken een ontevredenheid over verstarde toestanden en meningen. Nieuw leven woelde los. De oudere leiders werden uit hun zetels geschud. Van apologetiek hield men niet meer: de godsdienst moest aansluiten met de moderne wetenschap, moest meer innerlijk beleefd worden, en het zout van de christelijke beschaving moest het openbaar leven meer doordringen. De ontwikkelde katholieken werden opgeroepen om niet achteruit te drummen, om onbevangen te staan tegenover de nieuwe problemen van de tijd, en er een oplossing voor te zoeken: zij moesten tot de voortrekkers behoren op het gebied van de wetenschap en van de sociale toestanden. Dit alles ging niet zonder aanvallen tegen hen, die de macht in handen hadden, zonder verdachtmakingen en banbliksems van die machthebbers tegen de jongere krachten.
In dit opzicht stonden de hogeschoolstudenten te Leuven hun man. Daaruit vloeide voort dat zij meer dan te voren aanstuwden op de noodzakelijkheid zichzelf op te voeren tot betere mensen. Voor de elite onder hen was de vakstudie bijzaak geworden; de meesten deden daar juist genoeg aan om op het eind van elk jaar even door het examen te slippen. Ons leven aan de universitet was gericht op de integrale en harmonische ontwikkeling van onze geestelijke vermogens en van onze sensibiliteit; wij studeerden ook vakken, die niet waren opgelegd,
| |
| |
wij lazen veel, bespraken heel wat, weerden ons hardnekkig tegen alles wat onze integrale ontwikkeling belemmerde.
Ik vermoed dat de hedendaagse jeugd er anders over denkt. Zij is praktischer aangelegd. Doch, met alle achting voor de wetenschappelijke vorming van de huidige studenten, durf ik onze opvatting van toen tegenover deze van heden stellen. Nu viert de techniek hoogtij; nu wordt het woord wetenschap bijna uitsluitend voorbehouden voor de proefondervindelijke kundigheden, voor de kennis van wat met handen en cijfers kan gevat worden; de technische studie krijgt haar toppunt in de kernsplitsing en haar hoogste kunstuitdrukking in het Atomium te Brussel. Vijftig jaar geleden deed men eveneens aan proefondervindelijke opzoekingen; maar de geestelijke waarden vierden hoogtij. Voor ons waren de humane studiën de voornaamste. Wie er geen cursus in volgde, in de auditoriums, kreeg er praktisch les in, onder ons. Wij hebben met onze tijd en gaven gewoekerd in onze vriendschappelijke bijeenkomsten en onze genootschappen.
Er ontstond te Leuven onder de Vlaamse studenten een keurbende, afkomstig uit allerlei streken en allerlei lagen van de maatschappij, behalve van de verfranste rijken die samenkoekten. De leden van deze elite waren slechts driehonderd in getal. Doch zij telden voor velen. Oppervlakkig namen zij deel aan het gezelschapsleven in de kringen, ingedeeld naar de provinciën en arrondissementen: zij wensten niet geheel afzijdig te blijven van het bierdrinkend en zingend groepsleven. In gesloten kring echter leefden zij hun werkelijk leven: daar ontwikkelden zij zich.
Een teken van beschaving zagen wij in het verzorgen van de uitdrukking van onze gedachten en gevoelens. Elk was naar Leuven gekomen met zijn dialect en een dosis boekenvlaams, dat men niet spreken wou omdat het al te schoolmeesterachtig klonk en omdat men wars was van aanstellerij. Sommigen hadden de moed, en ook de durf om, ook in de dagelijkse omgang, zich te oefenen in het spreken van wat wij noemden ‘deftig’ Vlaams. Het liep niet altijd van een leien dakje. Een anecdote zal dit aantonen. Frans van Cauwelaert was met mij overeen gekomen dat wij op Karnavaldag van 1903 ons zouden verkleden en maskeren, en onze makkers, al spottend, enkele harde waarheden zeggen. Wij trokken gekleurde ‘dominos’ aan en maskerden ons op mijn kamer. Vandaar ging het recht naar het dichtbij gelegen groot studentencafé ‘Hertog Jan’, waar een groep kameraden zat. Wij er op af. Met kopstem begonnen wij onze tergerijen. Het prikkelde hen. Niet lang echter. Aldra klonken stemmen: ‘Jongens, dit zijn van Cauwelaert en van Puyvelde, wij horen het aan hun deftig Vlaams. De maskers af!’ Ons vuurwerk draaide op een sisser uit.
| |
| |
Het centrum van de Vlaamse elite was de letterkundige kring die alle vrijdagen, 's avonds, vergaderde. Als officiële titel droeg deze kring de naam ‘Taal- en Letterlievend Genootschap met Tijd en Vlijt’, in de omgang verkort tot ‘Tijd en Vlijt’. Deze titel ruikt naar de duffe rederijkerstijd: de kring werd gesticht in 1836, toen, na een lang verval, de Vlaamse letterkunde de nood gewaar werd weer aan te sluiten bij de aloude rhetorikakamers. In de aanvang van deze eeuw week alle dufheid uit deze kring. De vensters werden wijd open gesteld. De wind uit de vier gewesten waaide er binnen.
Als voorzitter fungeerde eerst nog de reeds oud geworden professor Paul Alberding Thym, eerbiedwaardig en toegevend voor de jeugd, en na hem de jonge professor Emiel Vliebergh, bedaarde en wijze raadgever. Daarnaast kwamen geregeld zitting nemen steunende, hulpvaardige, medelevende hoogleraren: Scharpé, die begaafd was met een ruim hart en een radio-actieve geest waaruit aanhoudend nieuwe gedachten ontsprongen; Colinet, de zeer geleerde, weerbarstige, maar hyper-gevoelige; Sencie, innemende persoonlijkheid; Gustaaf Verriest, zo fijn en beschaafd als zijn broeder Hugo Verriest; Helleputte, toen in zijn volle bloei als volksvertegenwoordiger.
De kring telde 250 leden. Een tweehonderdtal woonden geregeld elke week de vergaderingen bij. Het ging er gezellig toe, maar ernstig. Bij pozen werd er duchtig gedebateerd, over de vernieuwde spelling, over verjonging in de literatuur, over een actueel punt van de Vlaamse Beweging. Meestal werd er aan letterkunde gedaan. Er waren korte mededelingen van een kwartier, er waren lange voorlezingen: essays en scheppende literatuur. De secretaris had tot taak te zorgen dat er elke week twee sprekers zouden optreden. Als secretaris dienden Jules Persyn in 1901-1902, Frans van Cauwelaert in 1902-1903 en uw dienaar in 1903-1904, 1904-1905.
Naast ‘Met Tijd en Vlijt’ riep Frans van Cauwelaert een nieuwe studiekring in het leven ‘Taal en Kennis’, waarin men zich oefende in het behandelen van wetenschappelijke onderwerpen in het Nederlands: de oprichting van zulk een kring was een teken van de tijd. Men kan de ernst van deze kring nog onderscheiden in de lezingen die werden gedrukt in de ‘Handelingen van de congressen voor de vervlaamsing der Gentse hogeschool’: met kameraden - ook andersdenkende - uit Brussel en Gent trachtten wij te bewijzen dat wetenschappelijke studie in het Nederlands mogelijk was; het was in die tijd nog nodig dit praktisch te bewijzen. Het middelpunt van het intellectueel Vlaamse leven aan de Leuvense universiteit bleef echter ‘Met Tijd en Vlijt’.
***
| |
| |
Een der meest gedenkwaardige vergaderingen, die ik in ‘Met Tijd en Vlijt’ bijwoonde, was deze van 11 december 1903. Die dag kwam het wetsvoorstel Coremans over de voertaal in het middelbaar onderwijs ter bespreking. Nog altijd gebeurden de Humaniora-studiën geheel in het Frans. Sedert jaar en dag ijverden enkele Vlamingen die hun taal liefhadden, voor het aanleren van alle vakken in de volkstaal. Maar praktisch moest men er zich bij bepalen door een wet het gebruik van het Nederlands op te dringen voor ten minste twee vakken: dit zouden dan de geschiedenis en de aardrijkskunde zijn.
Nu was die dag het wetsvoorstel van de twee vakken duchtig besproken geworden in de kamercommissie voor onderwijs, en volksvertegenwoordiger Helleputte had uit Brussel getelefoneerd dat hij gaarne daarover verslag zou uitbrengen in de gewone vergadering van ‘Met Tijd en Vlijt’. De kring was toen zeer voorspoedig en wij hadden zo pas het te klein geworden oud lokaal in het Pauscollege verlaten om een ruime zaal in te nemen in de ‘Boerenbond’, en die avond waren talrijke leden opgekomen. Er werd gemeld dat de voorziene lezingen van letterkundige aard zouden vooraf gegaan worden door een belangrijke mededeling van Prof. Helleputte over het wetsvoorstel Coremans.
De gemoederen waren gespannen. Luidruchtig handgeklap begroette Helleputte toen hij binnentrad en door de zaal schreed met opgeheven hoofd, de verzorgde krulbaard vooruit. Zijn volle gelaat glimlachte gul en zijn ogen glansden. Hij was zeer bemind. Was hij niet een bekend flamingant en een gewaardeerd professor, die met de studenten opgewekt kon omgaan? Was hij niet de eerste ondervoorzitter van ‘Met Tijd en Vlijt’? Er lag iets van stevige zelfzekerheid in zijn optreden, en hoewel hij op en top een politieker was geworden, was er in zijn stem een toon die overtuigde dat hij sprak uit de volheid van zijn hart.
Hij ving aan met het woord: vrienden. Dit was innemender dan: mijne heren. En hij vertelde dat hij een zware dag had gehad. In de kamerafdeling voor het onderwijs was 's morgens en 's namiddags het wetsvoorstel tot een beginnende vervlaamsing van het onderwijs behandeld. Er was kans dat dit voorstel zou aangenomen worden, meende hij. De meerderheid was gunstig voor de vervlaamsing. Dit is een blijde boodschap die ik u breng, vervolgde hij; in de toekomst begroet ik reeds het volledig Vlaams onderwijs. En ronkende zinnen golfden uit zijn mond, tot de toejuichingen losbarstten. Maar, ging hij voort, de heer Schollaert, voorzitter van de kamer, heeft het voorstel enigszins gewijzigd. Ook hij heeft van harte de verdediging van onze taal op zich genomen. Hij is echter van mening dat men in de wet niet spreken moet van voertaal: dit zou kunnen leiden tot een gevaar voor de vrijheid van het onderwijs. Hij stelt voor de keuze van de voertaal vrij te laten
| |
| |
en liever het aanleren van het Nederlands als taal merkelijk uit te breiden, zodat de Vlamingen hun eigen taal beter zouden kennen...
- Dit is verraad, gilde achter in de zaal een jonge geestelijke, een gezel uit ‘Het Geestje’. Was het niet Karel Elebaers?
Die had van die opvliegingen van verontwaardiging.
- 't Is al dat niet! Wij moeten het onderwijs vervlaamsen, stemde een West-Vlaamse stem in. Het was, meen ik, deze van J. de Capmaeker.
- Niet Vlaams in 't onderwijs, maar onderwijs in 't Vlaams! riep een ander in het midden van de zaal, de latere Dr. Cyriel Louf.
Het werd woelig in de zaal. De volksvertegenwoordiger scheen gewend aan tegenspraak. Hij bleef zijn superieure glimlach behouden en verloor niets van zijn zelfzekerheid.
- Verraad, ging hij voort, hoe kan men daaraan denken? Ik mag hier openlijk verklaren dat alle katholieke volksvertegenwoordigers, en de heer Schollaert aan het hoofd, eenparig erkend hebben dat de behandeling van onze taal in de humaniora beter moet worden in de toekomst. Niet allen keuren de wijze goed waarop de heer Coremans dit wil bereiken. Hebben zij gelijk? Dit moeten wij onderzoeken, en ik ben vanavond gekomen, om er met u over te beraadslagen. Waarom halsstarrig blijven spreken over voertaal, wanneer velen dit uit den boze achten? Wat hebben wij nodig om te geraken tot het vervlaamsen van geheel ons volksleven? In de eerste plaats de grondige kennis van onze taal bij de leiders van ons volk, opdat zij hun weldoende invloed zouden kunnen uitoefenen. Hoe men de vakken aanleert heeft minder belang, als men ze maar op voorspoedige wijze in de eigen taal kan verspreiden.
Nieuw en hevig protest ging op in de zaal, nu langs alle zijden. Doch met luider stem en breed gebaar zette de spreker zijn betoog verder. Hij riep ons toe: van u, ontwikkelde Vlamingen, mag men verwachten dat gij ruim zoudt denken, dat gij zoudt gedogen dat anderen een belangrijke zaak anders beoordelen dan gij. Het gaat hier slechts om verschillende middelen ten einde een zelfde doel te bereiken. Als wij onversaagd en onverpoosd onze strijd voor Vlaams onderwijs doorzetten, zullen wij op tijd en stond wel tot ons doel geraken. Ik zie al de dageraad gloren...
En een geestdriftig en zwierig slot volgde. Doch het verwachte applaus kwam niet. Nauwelijks was er handgeklap, dichtbij de spreker; het stierf gauw uit in een lome stilte.
- Ik vraag het woord, zei een doffe stem in het midden van de zaal. Een lange slungel met bleek gelaat stond recht. Het was Jan Sebrechts, een student in de wetenschappen, een overtuigde, een dweper. Met een vloed van lange zinnen, die vinnig werden uitgestoten, beweerde hij
| |
| |
dat de politiekers ons arglistig om de tuin trachtten te leiden; vervlaamsing van het middelbaar en van het hoger onderwijs, dat wilden wij; wij hadden genoeg verstand om te begrijpen dat, in de gegeven omstandigheden, die vervlaamsing alleen geleidelijk kon verkregen worden, dat ze moest aanvangen met twee vakken, doch wij waren ook slim genoeg om dadelijk te vatten dat men, met het verlenen van een groter aantal uren taalles, ons met een kluitje in het riet wou sturen.
Zijn rede sloeg in. De volksvertegenwoordiger droogde zijn voorhoofd af en keek naar de bestuurstafel.
De tweede ondervoorzitter Prof. Sencie meende de oudere professor een reddende hand te moeten toesteken. Wij mochten hem wel, die nog blonde kanunnik. Wel noemden wij hem, onder ons, de ‘doctus cum libro’; doch wij waardeerden hem om zijn minzaamheid, zijn toewijding aan de studenten. Hij sprak zalvende woorden en wou verdere bespreking uitstellen tot de volgende vergadering.
Zijn voorstel werd niet aanvaard. Frans van Cauwelaert stond op, hij sloeg een bles zwart haar van zijn voorhoofd weg, en ving met vaste stem een betoog aan: ons volk was verachterd op allerlei gebied; de redding kon alleen komen wanneer de meer ontwikkelden in de volkstaal hun kundigheden zouden aanleren; dan alleen zou normaal de beschavingsosmose kunnen gebeuren van de bovenste volkslagen naar de onderste; en daarom onze taal als voertaal in het onderwijs!
De volksvertegenwoordiger beaamde dit met het hoofd en maakte aanstalten om opnieuw recht te staan. Doch daar veerde op, als een duveltje uit zijn doosje, een lange gestalte met een gelaat, zo onschuldig als een pas geboren kind. Het was Edmond van Dieren. Zijn opmerkingen waren vlijmend voor de politiekers. ‘Timeo Danaos’, zei hij. En enigen antwoordden: ‘et dona ferentes’. Ik ben geboren Leuvenaar, ging hij voort, en ken de familieband die ligt tussen professor Helleputte en de heer Schollaert; de geachte spreker komt het hier beproeven de steun te verwerven van de studenten voor het voorstel van zijn schoonbroeder. Maar wij, jongeren, begaafd met onze drift, wij blijven stand houden.
Dit werkte als een bom. De gevatte voorzitter Vliebergh stond recht. Hij zei dat het bestuur van mening was dat ‘Met Tijd en Vlijt’ voortaan praktisch moest meedoen aan de strijd voor de vervlaamsing van het onderwijs, dat Professor Helleputte, zowel als de andere sprekers, hiermee akkoord ging en dat het bestuur ook het voorstel aanvaardde gedaan door Jan Sebrechts: twee afgevaardigden van ‘Met Tijd en Vlijt’, Frans van Cauwelaert en Leo van Puyvelde, zouden gestuurd worden naar de vergadering van het Katholiek Vlaams Verbond te Gent op 20 december daaropvolgend en zij zouden als zending hebben
| |
| |
ijverig aan te dringen op het doen aannemen van het ongewijzigde wetsvoorstel Coremans.
Deze verklaring werd luidruchtig toegejuicht. De volksvertegenwoordiger verliet de zaal met een gematigde glimlach, en pas was hij de deur uit of de studenten proestten het uit in een luide lach.
Het deelnemen met de ouderen aan de Vlaamse Beweging was een kolfje naar ons hart. Wij werkten duchtig mede aan de strijd voor het wetsvoorstel Coremans en niet minder aan deze voor de vervlaamsing van de Gentse hogeschool die toen ook aanving. In vergaderingen van de leiders en niet minder op openbare ‘betogingen’ schreeuwden wij ons hees met de roep ‘Wij eisen een Vlaamse hogeschool, school, school’.
Wij waren jong en durfden wat. Waarom, zeiden wij, zouden wij niet althans een gedeeltelijke vervlaamsing aanvragen van onze eigen universiteit? Wij vermoedden wel dat het verzoek zou afstuiten op tegenwerpingen van financiële aard; men had slechts naar ruimere geldmiddelen uit te zien. Wij stelden een vertoog op, dat zou afgeleverd worden aan de rector. August Fierens van Antwerpen en ik werden als afgevaardigden van ‘Met Tijd en Vlijt’ opgestuurd. Ik zie ons nog aanlanden in het rectorale huis, 100 Naamse straat. Ons bezoek was aangemeld door Prof. Scharpé. Wij stonden in het wachtkamertje, met het opgerold vertoogschrift in handen, en voelden ons beurtelings overmoedig en bedeesd. Rector was toen de statige Mgr. Hebbelynck, een Gentenaar, die zeer verfranst was. Hij was een fijne, innemende persoonlijkheid. Op beleefde wijze leidde hij ons in het groot salon. Daar liet hij ons uitspreken. Hij antwoordde: wij hadden gelijk, maar de mogelijkheid tot het volvoeren van onze wens was nog niet daar; het zou te veel geld kosten; men zou de zaak verder onderzoeken, met welgevallen. En wij mochten gaan, met veel zeem aan onze kleine baard.
***
In ‘Met Tijd en Vlijt’ openbaarden zich in dit tijdperk eigenaardige personaliteiten, waarvan het de moeite waard is ze van dichtbij te belichten.
Onder wat wij als de ouderen beschouwden was de indrukwekkende figuur van Omer-Karel de Laey, een van die verfijnde West-Vlamingen à la Verriest. Hij was schrijver geweest van ‘Met Tijd en Vlijt’, en bleef nog hangen te Leuven om zijn rechtsstudiën te voltooien. Zijn rechtsstudiën te voltooien? Hele namiddagen bracht hij door, in het seminarie van de Germaanse Philologie, met het lezen in Engelse en Duitse schrijvers. Wij poogden bij die gelegenheid zijn welgesneden gelaat te ontleden en te tellen hoeveel uren hij er bewegingloos zat te
| |
| |
lezen. Wij keken tegen hem op: hij was iemand. Hij bleef ernstig en gesloten. Feitelijk deelde hij zichzelf slechts mede in de leuke novellen en in de kernachtige, realistische gedichtjes, die hij ‘Ook Verzen’ betitelde, en waarin zoveel fijne humor zat als er steeds speelde om de hoeken van zijn wijde lippen.
Naast hem was deze andere West-Vlaming van betekenis: Hendrik Baels. Wij spraken hem aan met ‘Harry’, maar onder ons noemden wij hem: de ‘Dandy’. Steeds was hij keurig gekleed, hij verzorgde zijn zwart, gestreken haar, sprak bescheiden een verzorgde taal, en had eveneens humor te koop: zijn lezing in ‘Met Tijd en Vlijt’ over ‘Wat wist hij van de wereld’, was voor ons een openbaring. Het was bekend dat zijn vader reder te Oostende was en dat hij zijn vacantiedagen doorbracht in Engeland. Dit verklaarde veel in zijn houding. Zijn leven lang is hij het type gebleven van een zeer beschaafd Vlaming, ook later, wanneer hij minister was, en gouverneur van West-Vlaanderen.
Onder de ouderen telde eveneens mede Lodewijk Dosfel. Hij was een rustige, innemende, bleke jongen, die zacht sprak met doffe stem. Steeds had hij iets gereed voor de secretaris van ‘Met Tijd en Vlijt’, wanneer deze geen spreker vond. Dan las hij epische gedichten, vol ruime gedachten en met brede zwier, of opstellen van kritische aard. Hij schreef en schreef almaardoor zonder zijn stijl te verzorgen en publiceerde, onder de deknaam Godfried Hermans, duchtig in ‘Jong Dietschland’, het tijdschrift van zijn vriend Juul van Lantschoot, te Dendermonde, waarin allerlei ‘lettervruchten’ opgenomen werden, groen en rijp.
En nog Jef van den Eynde, de eeuwige student, die wij als een oudere aantroffen te Leuven en die er nog jarenlang onder de studenten verbleef, tot de oorlog van 1914 hem overviel en hem brak. Ik meen dat hij in de lange spanne tijds die hij aan de universiteit doorbracht, in het geheel twee examens heeft afgelegd. Hij was niet een boemelstudent, hoewel hij het beste van zijn tijd doorbracht in de studentencafés. Hij was het voorbeeld van de zuivere student, gelukkig om zijn jeugd, zijn vrijheid, zijn geest. Hij bezat een fortuin, dat een goedige oom beheerde en waarvan hij de interest mocht opleven; hij leefde meteen ook stilletjes het kapitaal op. Hij was zwaarlijvig, keek u aan met glimmende oogjes en ergens in zijn dichte, zwarte baard speelde aanhoudend een glimlach. Nooit was hij uitbundig, steeds gemoedelijk. Hij leefde als een sybariet, at duchtig, dronk nog flinker, nooit te veel, en hielp waar te helpen viel. Werken deed hij niet. Het enig talent, dat hij ontwikkelde, was zijn muzikaal gevoel. Hij speelde uitstekend piano. Dikwijls nodigde hij ons uit op zijn kamer en speelde voor ons, leerde ons Wagner kennen en zijn thema's, sleepte ons 's avonds mee naar opvoeringen in de
| |
| |
Munt-schouwburg te Brussel. Eens nam hij het op zich te Leuven een orkestuitvoering van Tinels Godelieve door te zetten. Hij hield van vriendschap, deed mee aan alles wat Vlaams leven was onder de studenten. Hij beweerde een schoon leven te leiden. En dit is waar.
Onder de ouderen begon stilaan ook Jules Persyn mede te tellen. Hij had in ‘Met Tijd en Vlijt’ duchtig meegedaan aan het voorlezen van studiën en het bespreken van de lezingen van anderen. Was me dat een student! Niet een blokker, die zich bepaalde bij de voorbereiding tot de examens. Maar iemand die almaardoor oogst inhaalde voor zijn geest. Hij woekerde met zijn tijd, deed in de werkelijkheid niet mee aan Vlaamse strijd, kwam het laatste jaar niet naar de vergaderingen. Hij las. Hij las veel en van alles, en nam nota's op fiches, die hem later zo wel te pas kwamen voor zijn kritisch werk. Voor zijn Schaepman, bracht hij zóveel materiaal bijeen, dat het zijn werk overlaadde. Zijn magere, taaie verschijning sloot aan bij zijn vaste wil. Goedheid lag diep in hem. Doch zelfzekerheid overheerste en sprak uit zijn stalen blik. Hij wou zijn plaats veroveren in de maatschappij. Over idealisme was hij niet te spreken. Hij kon zich met velerlei strekkingen inlaten en wij wisten dat hij tot de familie behoorde van Wazenaar, die een kritische, opstandige geest had. Waar zou dit heenleiden? Hij werd gauw ingepalmd door Vliebergh en Scharpé, die er de leider van maakten van ‘Dietsche Warande’, waar hij de vrije teugel kon laten aan zijn schrijverszucht.
Tot hetzelfde jaar als Persyn behoorde Jozef De Cock, gebruikelijkerwijze, Jef de Cock. Hij was een kortgestuikt boertje uit het Aalsterse, gekleed in een priestertoga. Zijn hart was gul. Zijn karakter echter nukkig. In zijn pezig gelaat schitterden grijze ogen, om zijn linkermondhoek speelde, wanneer hij sprak, aanhoudend een grijnslachje. In de grond was hij schuchter. Die schuchterheid bleef hem bij, ook toen hij tot professor werd verheven. In de vergaderingen van ‘Met Tijd en Vlijt’ bleef hij liefst achteraan zitten. Doch wanneer hij zijn korte schetsen voorlas, pletste de geestigheid aan alle zijden open. Hij was het die ‘De Groene Linde’ zou leiden, het letterkundig tijdschrift van de jongere katholieken, dat wij nodig achtten naast de toen wat slofferige ‘Dietsche Warande’.
‘De Groene Linde’ werd opgericht in 1904 door vooruitstrevende leden van ‘Met Tijd en Vlijt’, en is in feite een vrucht van deze kring. Het eerste nummer, gedateerd januari 1905, vermeldt als opstelraad: Jozef de Cock, Jules Persyn, Jules Kleyntjens, drie Germanisten, die zo pas afgestudeerd waren, Frans van Cauwelaert en Leo van Puyvelde, die beiden nog aan de universiteit verkeerden, en Kan. Evers, die zo pas algemeen secretaris van het Davidsfonds was geworden en
| |
| |
zich geestdriftig aansloot bij de jongeren. Jef de Cock schreef in het eerste nummer het ‘Woord vooraf’; het was kort en kordaat, zoals men van hem verwachten mocht: het tijdschrift zou alleen literair werk van jongeren leveren, slechts talentvol werk aannemen, en de leider vond er iets nieuws op: de medewerkers zouden betaald worden: ‘We willen er immers bizonder werk van maken de jonge kunst aan te moedigen, te steunen, te belonen, en daartoe het middel gebruiken dat het enig doeltreffende is, namelijk, behoorlijk te betalen. We betalen dit jaar één frank per bladzij’... Aan mij werd opgedragen in het eerste nummer het programma van het tijdschrift uiteen te zetten: men wilde de literatuur bij de katholieke jongeren tot een hoger peil brengen, en vooral in de roman moest meer menselijkheid komen, meer durf om ruimere en diepere mensenkennis te brengen. Men sprak veel van jongeren in dit tijdschrift, maar in de eerste nummers deed men toch beroep op de medewerking van Styn Streuvels, H. Linnebank, Lambrecht Lambrechts.
Dit tijdschrift bracht leven en beweging, en enkele uitstekende schrijverstalenten publiceerden er hun eerste proeven, die dikwijls meer waren dan probeersels. Een eerste kracht was Frans van den Bossche, die in ‘Met Tijd en Vlijt’ ophef had gemaakt met het voorlezen van een roman, ‘De Boetgezant’; was deze schrijver blijven voortwerken, hij zou een beroemd romanschrijver zijn geworden. Daar was reeds Frank Baur, die in het tweede nummer een flinke bespreking gaf over Lode Baekelmans, later een studie over Hugo Verriest, en verder uitstekende verzen. Daar was ook die zonderlinge en innemende figuur van Karel van den Oever. Ernest Claes werkte reeds mede in mei 1905; August van Cauwelaert, Joris Eeckhout en Jan Hammenecker leverden verzen; de fijnzinnige Felix Rutten, de troubadour van de schoonheid die nog altijd Rome bezingt, debuteerde er, en verder waren daar nog Karel Elebaers, toen al de uitstekende essayist die hij zou blijven, en Jaak Boonen, Jules Grietens en Herman Baccaert met hun schetsen, en bovenal Jef de Cock zelf met zijn fijngestelde humoristische reisherinneringen.
Door latere geschiedschrijvers van de letterkunde, onder meer door René Lissens, wordt dit tijdschrift niet naar waarde geschat. Moet een tijdschrift alléén gewaardeerd worden om zijn duur, zoals men het doet met ‘Vlaamsche Arbeid’, of om de beweging die het inleidde? Dat ‘De Groene Linde’ niet lang leefde was te wijten, niet aan gebrek aan innerlijke levenskracht, wel aan het grillig karakter van zijn bestuurder: Jef de Cock werd het beu aanhoudend aanmerkingen te ontvangen van de leden van de opstelraad en op een zomernamiddag wierp hij het hele dossier van het tijdschrift door het open raam van het huis van
| |
| |
Jules Kleyntjens, die te Leuven woonde en de geldbewaarder was van de onderneming.
Met dit tijdschrift staan wij ten volle in de kring van het geslacht van de eerste vijf jaar van deze eeuw. De meest belovende jongeren van dit geslacht werden dan ook reeds genoemd. Maar enkele gestalten moeten nog met een vlugge etsnaald geschetst worden. In de eerste plaats, dit spreekt van zelf, deze van Frans van Cauwelaert. Zijn studentenleven was gevuld met allerlei bezigheden, gedurende die vijf jaar. Hij studeerde flink de thomistische wijsbegeerte en deze van Wundt, hij was secretaris van Mgr. Mercier aan het Hoger Gesticht voor Thomistische Wijsbegeerte, en meteen correspondent van het dagblad ‘Le XXe Siècle’ voor het studentenleven om aldus de studiën te bekostigen van zijn broeder August. Alles wat hij deed verrichtte hij met volle spanning van zijn wezen. Daardoor wekte hij steeds de indruk van oprechte overtuiging. Een groot aandeel had hij niet aan de inrichting van de Katholieke Vlaamse studentenbeweging, doch hij was steeds klaar als er een rede uit te spreken was op een grote vergadering. Zijn redevoeringen war en overlegd, diepgaand, flink opgesteld en werden voorgedragen met een welluidende stem op een ritme dat gedragen werd door een warme geestdrift. Hij getuigde en overtuigde, overreedde en sleepte mee.
Zijn jongere broeder August van Cauwelaert was een innemende figuur. Wie hem slechts gekend heeft nadat hij door zijn verwonding in de oorlog in zijn levenskracht geknakt werd, waardeerde hem om zijn zacht gemoed, dat opleefde in zijn diepe dichtersogen. Als student was hij vurig, aanhankelijk, en vol levenslust.
Naast hem was steeds de blonde gestalte van Ernest Claes te zien. Hij verscheen eerst schuchter in ‘Met Tijd en Vlijt’, maar nam er weldra een belangrijke plaats in. Hij was gezellig en vrolijk, en de schetsen, die hij voorlas, hadden zulk een studentikoze toon dat hij aldra gevierd werd als de beste schrijver onder ons.
Leo van der Essen onderscheidde zich op een andere wijze. Hij was reeds de geleerde, die hij altijd zou blijven. Ik zie hem nog 's zomers aan het venster van zijn ‘kot’ op de tweede verdieping van het Pauscollege: men zag zijn hoofd opduiken boven opengeslagen folianten. Door geen gezang of geroep werd hij afgeleid: Leo werkte. Wat heeft hij daar al gelezen, vergeleken en genoteerd! En toen hij - dikwijls - kwam lezen in ‘Met Tijd en Vlijt’ liep de geleerdheid van tussen zijn gespannen lippen. Toch kon hij guitige dingen doen, zeggen en ook tekenen in ‘Ons Leven’, toen het door Jef van den Eynde bestuurd werd.
Een andere dergelijke figuur woonde in ‘Het Geestje’: Hendrik
| |
| |
de Vocht. Hij was boekbewaarder van ‘Met Tijd en Vlijt’. Met veel tijd en veel vlijt is hij de grote kenner geworden van de humanisten en van het ‘Collegium Trilingue’ en de voortzetter van Bangs ‘Materiallen zum Studium des englischen Theaters’.
Daar was nog de ronde, vurige August Fierens, de latere dokter, leider van de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding te Antwerpen, en Alfons Fierens, de zachtmoedige geschiedkundige.
Wie zou de opgewekte, geestdriftige Frank Baur vergeten, die zulke vurige gedichten schreef, en zo overvloedig en zo goed sprak? Zijn gemoed liep altijd over. Ik herinner mij nog, hem in de smalle Minderbroederstraat bijna omver te hebben gelopen; hij sprong mij om de hals en riep: ik moet u zo mijn bewondering uitdrukken om wat gij hebt gedaan! Wat ik verricht had, wist ik niet, en ik ben nog steeds niet van mijn verbazing bekomen.
Talrijk waren de toenmalige leden van ‘Met Tijd en Vlijt’, die later een belangrijke rol hebben gespeeld in de maatschappij. Het zou ons te ver voeren ze alle afzonderlijk voor te stellen. Ik moet mij hier bepalen bij de opsomming van nog enkele voorname leden: Jozef Arras, de novellenschrijver, L. Grootaers, de latere taalgeleerde, Cyriel de Baere, die vast secretaris werd van de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, de veelzijdige J. Muls, Jozef Grietens, Herman Bauvert, Jozef Sebrechts, de latere heelkundige te Brugge, Jan Grauls, met zijn brutale humor, J. van Cauwenbergh, E. van Cappel, R. Coppens, L. Quoidbach, Frans van Hoof, K. de Wals, H. Verwilghen, A. de l'Arbre, J. Dupont, Jan van Gorp. A. Logghe, J. de Capmaeker, V. Dewals, V. Vrancken, A. van den Driessche, R. Claeys Boüüaert, en de Lierenaar L. van Boeckel, die zijn leven liet in een Hitleriaans vernietigingskamp.
Jaar op jaar bracht de nu bloeiende Vlaamse Studentenbeweging van het middelbaar onderwijs nieuwe krachten aan, en het bewustzijn verstevigde zich bij ons dat wij een generatie waren, die niet langer wilde gevangen leven in de oude vormen van verfransing en conformisme, die zich wilde uitleven, die iets te verkondigen had, van wie een kracht zou uitgaan.
Had dit studentengeslacht van de eerste vijf jaren van deze eeuw aan de Leuvense universiteit een tijdschrift gehad, waarin het zich lang genoeg en duidelijk had uitgesproken, het zou in de geschiedenis van de opstanding van Vlaanderen blijven voortleven. Studentengeslachten verdwijnen, worden opgeslorpt in het maatschappelijk leven, en van dit geslacht blijven alleen de afzonderlijke personaliteiten over, en schone herinneringen.
|
|